▪ Inleiding Robert Halleux
Met de redevoering van Koning Albert I te Seraing op 1 oktober 1927 en de creatie van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek die daaruit volgde, begon een nieuw tijdperk in de moderne geschiedenis van de wetenschap in België. Het NFWO werd geschraagd door de Universitaire Stichting, de Francqui Stichting, de Stichting Biermans-Lapôtre te Parijs en later de Academia Belgica te Rome. Het onderzoek beleefde een ware heropleving.
Deze initiatieven pasten in een mondiaal kader. In 1915 werd in de Verenigde Staten de National Research Council gesticht. Andere landen volgden dit voorbeeld: het Verenigd Koninkrijk met de Research Advisory Council in 1916; Duitsland met de Deutsche Forschungsförderung in 1920; Frankrijk met het Office national de la Recherche scientifique (ONRS) in 1922 en met het CNRS in 1939; Italië met de Consiglio Nazionale delle Ricerche in 1923. Het Institute for Advanced Study te Princeton werd geopend in 1930. Voortaan werden de universiteiten, academiën en geleerde genootschappen bijgestaan, soms zelfs verdrongen door organisaties van professionele onderzoekers.
In het begin van de 20ste eeuw was immers een tweede Wetenschappelijke Revolutie op gang gekomen: omstreeks 1900 werd met de herontdekking van Mendel de genetica gelanceerd; de röntgenstraling, de relativiteit en de kwanten dateren uit de jaren 1895-1905; tussen 1913 en 1928 werden beslissende stappen gezet in de ontrafeling van de atoomstructuur. De periode die aanbrak zou 90% van alle wetenschappers uit de geschiedenis van de mensheid omvatten. De wetenschap en techniek van vandaag kregen vaste vorm: in de kernfysica dateren de eerste kernreacties uit 1942, de bom van Hiroshima viel op 6 augustus 1945, de eerste centrales werden gebouwd in 1944; het DNA werd ontdekt in 1944, de ‘dubbelhelix’ in 1953; in de informatica dateren de ENIAC-computer uit 1943, de eerste transistor uit 1947 en het geïntegreerd circuit uit 1949.
België speelde een belangrijke rol in dit buitengewone avontuur, doch er zijn maar weinig historici die hebben geprobeerd de ingewikkelde evolutie te hertekenen. Alleen de auteurs van de Florilège des Sciences en Belgique hebben in 1968 en 1980 een bruikbaar overzicht gegeven van de betrokkenen en hun werk. De historicus wordt dan ook geconfronteerd met een viervoudig probleem: het gebrek aan afstand; de hiaten in de documentatie; het technisch karakter van het onderwerp; de nauwe samenhang met het heden.
Hoe onderscheiden we, in de feitenmassa, het essentiële van het bijkomstige, de doodlopende sporen van de vernieuwende stromingen? Hoe beschrijven we het geheel van de wetenschappelijke activiteit zonder af te glijden naar een steriele inventarisering? We zijn verplicht geweest om keuzes te maken. Hier zal geen encyclopedie volgen van de wetenschap uit de laatste decennia, maar een overzicht van de strekkingen die het meest doorslaggevend zijn geweest. Daarbij komt nog dat voor bepaalde domeinen detailonderzoek- de basis voor elke synthese - vrijwel geheel ontbreekt, zoals voor de menswetenschappen.