| |
| |
| |
21 De sociologie
Kaat Wils
▪ De sociologie, dochter van de biologie?
In zijn spraakmakende studie Die drei Kulturen (1985) - een onrechtstreekse repliek op C.P. Snows beroemde The two cultures - betoogt Wolf Lepenies dat de sociologie vanaf haar ontstaan tijdens de 19de eeuw een derde cultuur in het denken introduceerde, gepositioneerd tussen de wetenschappelijke en de literaire. Om zich te kunnen onderscheiden van de concurrerende literaire cultuur riep de sociologie de natuurwetenschappen tot model uit, zo luidt Lepenies' these. Dat zijn aandacht nochtans voornamelijk naar de vruchtbare relatie van de sociologie met de humane wetenschappen uitgaat, kan als symptoom worden beschouwd van de moeilijkheden die de historicus van de sociologie ondervindt wanneer hij of zij de verhouding tussen sociologie en natuurwetenschap inhoudelijk tracht te duiden. Was de sociologische gerichtheid op de natuurwetenschappen louter strategisch van aard? Of ging het hierbij om een werkelijk inhoudelijke interactie die de sociologie in haar wezen heeft bepaald?
In een recentere studie over het ontstaan van de Franse sociologie, La découverte du social (1998), belicht Laurent Mucchielli dezelfde problematiek, maar vanuit een omgekeerd perspectief. Hij vangt zijn studie aan met een schets van de sterk fysiologisch georiënteerde, evolutionistische en materialistische antropologie die tijdens de periode 1860-1885, nog voor er sprake was van een geïnstitutionaliseerde sociologie, de mens in zijn samenlevingsverbanden tot voorwerp van onderzoek maakte. Waar deze antropologie de continuïteit tussen de wereld van dier en mens vooropstelde, benadrukte zij tegelijkertijd de grote natuurlijke ongelijkheden tussen de rassen. In de prospectus van een tijdschrift dat binnen de Parijse ‘Ecole d'anthropologie’ in 1884 werd opgericht, figureerde de sociologie bijvoorbeeld als een van de antropologische wetenschappen waarop het blad zich zou toeleggen, en werd het studieobject ervan als volgt gedefinieerd: ‘Sociologie: les relations des hommes entre eux et avec les autres animaux’.
Ook in de institutionele uitbouw van de sociologie, tijdens de daaropvolgende decennia, zou deze antropologische benadering zijn sporen nalaten. Niet alleen omdat antropologen als Georges Vacher de Lapouge (1854-1936) een vaak populaire en expliciet raciale ‘antroposociologie’ ontwikkelden, maar meer nog omdat de eerste en aanvankelijk ook meest succesvolle organisator van de sociologie, René Worms (1861-1926), steun zocht en vond in antropologische middens. Ondanks het verkondigd eclecticisme van zijn projecten, waaronder de in 1893 opgerichte Revue internationale de sociologie, was hij zelf een vurig pleitbezorger van een ‘biologische sociologie’ die de verworvenheden van de evolutionaire biologie in een organicistisch verklaringsmodel zou opnemen.
Toch werd dit naturalistisch pad niet door iedereen bewandeld. Meer nog, het zou geen blijvende verankering binnen de Franse sociologie weten te realiseren. Zowel de interpsychologische benadering van de sociologie van Gabriel Tarde (1843-1904) als de institutioneel zeer slagkrachtige sociologie van Emile Durkheim (1858-1917) ontstonden vanuit een anti-naturalistische en vaak ook sociaalreformistische reflex, waarbij aan de sociale verhoudingen en instellingen een grote autonomie en verklaringskracht werd toegekend, ten koste van biologische categorieën als ras en erfelijkheid. De bijzonder invloedrijke school die Durkheim rond zijn tijdschrift L'Année sociologique wist te groeperen, gaf de Franse sociologie vanaf 1900 definitief richting.
Durkheim, voor wie de sociologie evenmin tot de psychologie als tot de biologie reduceerbaar was,
| |
| |
plaatste zich hiermee in de positivistische traditie van Auguste Comte (1798-1857). Die had in 1838 de term ‘sociologie’ gemunt en hier een groots wetenschapstheoretisch project aan vastgeknoopt, een project dat echter sterk theoretisch bleef en ook bij zijn leerlingen nauwelijks werd vertaald in een nieuwe wetenschappelijke praktijk. Net als Durkheim had ook Comte op de epistemologische autonomie van de sociologie gehamerd, en evenmin als bij Durkheim had dit het streven om de sociologie als een ‘positieve wetenschap’ met morele ambities te ontwikkelen, in de weg gestaan. Bovendien stond Durkheim ook open voor vergelijkingen van de maatschappij met een biologisch organisme, zolang een dergelijke vergelijking niet méér dan een instrumenteel en metaforisch karakter had. De naturalistisch getinte sociologische theorie van de Britse filosoof Herbert Spencer (1820-1903) kon Durkheim dan ook wel boeien, al was zijn appreciatie verre van kritiekloos. Ook voor Comte en Durkheim stond de natuurwetenschap dus in zekere zin model, zij het op een eerder abstract niveau.
Hoewel de biologie geenszins de enige wetenschap was waartegenover de sociologie zich in haar beginfase diende te positioneren, bleek zij toch in vele opzichten - negatief of positief - identiteitsvormend voor de jonge sociologie. Dit gold zeker ook in België. De intellectuele gerichtheid op Frankrijk was er bijzonder groot, en de sciëntistische fascinatie voor de natuurwetenschappen bleef er in vrijzinnige middens langer ongecontesteerd. Nog in 1913 zou Ernest Solvay de oprichting van zijn Institut de Sociologie ná dat van zijn fysiologisch instituut als volgt verantwoorden: ‘Alvorens te trachten wetten op te stellen die de evolutie van mensengroepen regelen, moet men, om correct te handelen, diegene kennen die de evolutie van de mens, gezien op zichzelf, regelen... Wij zijn dus op die manier begonnen in de richting “biologie” om de richting “sociologie” op te helderen’.
| |
▪ Quetelets sociale fysica
Toch was het niet vanuit de biologie maar vanuit de statistiek dat in België de eerste aanzetten tot een systematische analyse van maatschappelijke fenomenen werden gegeven, met name door Adolphe Quetelet (1796-1874). Al was hij geen pleitbezorger van een theoretisch onderbouwde sociologische wetenschap, met zijn mathematische ‘sociale fysica’ ambieerde hij wel de introductie van een nieuwe wetenschap, ‘een nieuwe wetenschap [...] die tot doel heeft de mens te bestuderen in zijn verschillende graden van samenvoeging, van de individuele toestand tot de toestand van grootste combinatie, die de hele mensheid omvat’. Quetelets werk vestigde de internationale aandacht op de mogelijkheden die de statistiek voor de uitbouw van de sociologie bood en liet tevens een grote indruk na op de eerste verdedigers van een zelfstandige sociologie in België.
Steunend op zijn oudere statistische studies van geboorte-, sterfte- en criminaliteitscijfers, had hij in 1835 het ambitieuze en synthetische Sur l'homme et le développement de ses facultés ou essai de physique sociale gepubliceerd, een werk waarmee hij zijn internationale reputatie ook buiten de wereld van de astronomie en de statistiek vestigde. Net als zijn vroegere en latere studies over deze thematiek was dit werk opgebouwd rond de centrale vaststelling dat allerlei fenomenen in een maatschappij - ook ‘morele’ fenomenen als misdaad en zelfmoord - onderworpen blijken aan een grote regelmaat, indien zij in hun collectiviteit worden beschouwd. De statistische regelmaat die de sociale fenomenen determineert, maakte dan ook de kern uit van Quetelets vormgeving van de sociale wetenschap, die hij - onder meer door haar ‘sociale fysica’ te noemen - expliciet aan de natuurwetenschap en meer specifiek aan de planetaire astronomie spiegelde.
Concreet bestond zijn werk uit het presenteren van fenomenen als geboorte, huwelijk en zelfmoord in hun relatie tot een waaier aan mogelijk determinerende factoren. Hierbij maakte hij een onderscheid tussen onveranderlijke ‘natuurlijke’ oorzaken (bijvoorbeeld geslacht, leeftijd of klimaat) die een bevolking als geheel op dezelfde manier beïnvloeden enerzijds, en ‘verstorende’ oorzaken (‘causes perturbatrices’, bijvoorbeeld beroep, ‘moraliteit’, religie) die door bewuste beslissingen van de mens gegenereerd worden en de populatie op een niet-homogene manier determineren.
| |
| |
Nota's van Adolphe Quetelet, Principes de mécanique, qui sont aussi susceptibles d'application à la société, Handschrift. Brussel, Académie royale de Belgique ▪
Ondanks de expliciete analogieën die Quetelet voortdurend maakte met de mechanica van de hemellichamen, moest hij erkennen dat de verstorende krachten in het maatschappelijke leven van een andere aard waren en een prominentere rol speelden dan in de astronomie. Toch hield hij eraan het concept ‘wet’ ook op de maatschappelijke verschijnselen toe te passen, al werd de betekenis ervan beperkt tot de aanduiding van het onveranderlijk karakter van het gemiddelde. Ook zijn bekende concept ‘l'homme moyen’, een fictief en abstract wezen dat de gemiddelde kenmerken van een mens in een gegeven land incarneerde, was product van deze gedachtegang.
Toeval, (zogenaamde) accidentele oorzaken of de vrije wil van elk individu hadden echter géén determinerende invloed op gebeurtenissen wanneer zij in hun collectiviteit werden beschouwd. Hoewel velen Quetelet hierom determinisme zouden verwijten, betekende deze vaststelling voor hem geenszins een ontkenning van de vrije wil. In 1868 schreef hij over deze problematiek aan de astronoom Sir John Herschel (1792-1871): ‘De mens is ongetwijfeld vrij, maar wat hij als verstoring aanbrengt in de wetten van de natuur kan die wetten geenszins veranderen, althans niet op een permanente manier. Dat beperkt een beetje de grenzen van zijn materieel vermogen, maar wat een immense compensatie vindt hij in het onderzoek en de bespreking van wetten waarvan hij zelfs niet dacht dat ze bestonden’.
Quetelets aspiratie om het stabiel karakter van het maatschappelijke leven aan te tonen, had onmiskenbaar ook een politieke dimensie. Dit bleek bijvoorbeeld uit het werk Du système social et des lois qui le régissent dat hij in het revolutiejaar 1848 publiceerde. Hij gaf hierin expliciet aan al tijdens de revolutie van 1830 op zoek te zijn gegaan naar analogieën tussen de principes van de moderne mechanica en die van het maatschappelijke leven dat gedomineerd leek door irrationele politieke passies. De aankondiging van zo een onderzoek ging moeiteloos gepaard met een (normatief) pleidooi
| |
| |
voor geleidelijke eerder dan revolutionaire hervormingen. Op een vergelijkbare manier was ook Quetelets ‘gemiddelde mens’ niet alleen een theoretische constructie die uit zijn onderzoek resulteerde, maar tevens een ideaaltype voor de hem zo dierbare stabiele maatschappij.
Quetelets klemtoon op stabiliteit en regelmaat was evenzeer een logisch product van zijn methodologische benadering van de sociale wetenschap. Zijn statistische analysen waren gericht op het concrete gedrag van de gemiddelde mens tijdens een specifieke periode, eerder dan op de uitbouw van een algemene theorie van de maatschappij in haar historische evolutie. Dit betekent nochtans niet dat er geen historische component in Quetelets werk vervat lag. Met name Du système social werd geschraagd door een geëxpliciteerde visie op de evolutie van de beschaving. De grenzen waarbinnen de verschillende kenmerken van een populatie variëren, waren in de loop van de geschiedenis steeds enger geworden, aldus Quetelet. Sociale vooruitgang ging in zijn ogen dan ook samen met tempering van de meest extreme mogelijkheden, een tendens die naar de toekomst toe nog kon worden bijgestuurd door de kennis die de sociale wetenschap nu leverde. Dergelijke reflecties waren geschiedfilosofisch van aard, en overschreden dus de methodologische bakens die Quetelet voor zijn eigen onderzoek had uitgezet.
| |
▪ Sociale fysica versus theoretische sociologie
Al noemde Quetelet zijn sociale wetenschap ‘sociale fysica’, net zoals Comte dat al vóór hem had gedaan, al hoopten beiden met hun nieuwe wetenschap de maatschappij van de toekomst standvastigheid te bieden, en al vertoonde beider geschiedfilosofie grote gelijkenissen, hun methodologische invalshoek was zeer verschillend. Voor Comte, die zijn eigen onderneming weldra meer specifiek als ‘sociologie’ zou omschrijven, bestond de eigenheid en autonomie van de discipline juist in haar historisch en synthetisch karakter. Naast het doorgronden van de ‘consensus’ of het evenwicht waarin verschillende onderdelen van een sociaal organisme zich op een bepaald moment verhielden, had zij tot doel de historische wording van de maatschappij en de wetmatigheden die deze wording determineerden, in kaart te brengen. Concreet kreeg dit bij Comte voornamelijk gestalte in een analyse van de denkpatronen die een bepaalde samenlevingsvorm structureerden.
Elke statistische benadering van sociale fenomenen was voor Comte een tot mislukken gedoemde vorm van empirisme die de complexiteit van de sociale fenomenen en de autonomie van de sociologie miskende. Eerder dan de statistiek bood de historische methode voor hem de uitgelezen toegang tot de sociologie. Ook in het Franse positivistische tijdschrift La philosophie positive zou Quetelet worden verweten de waarde van de statistiek en vooral van de kansberekening voor de sociologie te overschatten. Zijn methode stelde hem niet in staat de door hem bestudeerde fenomenen te verklaren, aldus de recensent, omdat hij ze niet relateerde aan de (sociale) omstandigheden die deze fenomenen mogelijk maakten.
Durkheim zou later trouwens een vergelijkbare kritiek op Quetelets concept van de gemiddelde mens formuleren, al was hij er aanvankelijk sterk door gecharmeerd. Hij geraakte er steeds meer van overtuigd dat dit concept weinig waarde had als aanwijzing van sociale krachten, omdat het slechts de gemiddelde eigenschappen van de individuele componenten van de samenleving weergaf. Een verklaring voor tal van fenomenen kon juist worden gevonden in de gewoonten, ideeën en voorstellingen van een sociale groep, in de collectiviteit die niet kon worden gelijkgesteld aan de som van de individuen. Met name in Le suicide (1897) betoogde Durkheim dat met betrekking tot een relatief marginaal verschijnsel als zelfmoord, Quetelets ‘homme moyen’ een steriel concept was omdat het slechts de uiterst minieme individuele kans tot het plegen van zelfmoord kon aangeven, maar de bestaande neiging tot zelfmoord bij bepaalde sociale groepen geenszins kon verklaren.
Quetelets sociale fysica was in de ogen van sommige sociologen - en zeker van hen die in het spoor van Durkheim een vorm van sociaal realisme voorstonden - te veel een wetenschap van de mens
| |
| |
geweest, en te weinig een wetenschap van de maatschappij. Dat de theoreticus Comte eerder dan de practicus Quetelet model zou staan voor de sociologie in de eerste Belgische pleidooien voor de uitbouw van deze discipline, wordt in deze context begrijpelijk. Maar evenmin kan het verwonderen dat Quetelets onderzoek wél vanaf de aanvang impulsen gaf aan de eerste empirische onderzoeken die zichzelf als sociologisch presenteerden.
| |
▪ Sociologie als wetenschappelijk socialisme
Expliciete pleidooien voor de ontwikkeling van de sociologie als een autonome wetenschap zouden in België tot het midden van de jaren 1880 uitblijven. Internationaal gezien was dat niet zo uitzonderlijk; in Nederland bijvoorbeeld zou pas vanaf de eeuwwisseling voor de institutionele erkenning van de discipline worden geijverd. Anderzijds had de sociologie in Groot-Brittannië en Frankrijk wel al vroeger bekendheid verworven. Het eerste deel van Spencers Principles of sociology verscheen in 1876 en werd twee jaar later in het Frans vertaald. Het Franse positivistische blad La Philosophie positive, dat door verschillende Belgische intellectuelen werd gelezen, besteedde al vanaf het einde van de jaren 1860 aandacht aan deze nieuwe discipline, in de hoop de beoefening ervan te stimuleren.
Net als in het buitenland verwees de modieuze term ‘sociale wetenschappen’ tot rond 1880 ook in België veelal naar de politieke economie - in reformistische middens vaak onder de alternatieve benaming ‘sociale economie’ - en de ‘morele’ of sociale statistiek in de lijn van Quetelet. Van sociologie was voorlopig geen sprake. Zo kwam de discipline niet aan bod op de internationale congressen van de Association internationale pour le progrès des sciences sociales die tijdens de jaren 1860, onder meer in België, onder grote publieke belangstelling plaatsvonden. De aandacht ging er uit naar actuele sociaal-economische, juridische en onderwijskundige vraagstukken, evenals naar de schone kunsten.
Zelfs voor de intellectuelen die zich in hun socialistisch wereldbeeld op het positivisme inspireerden, en die zich tijdens de jaren 1880 zouden ontpoppen als de eerste pleitbezorgers van de sociologie, had Comtes ‘sociologie’ aanvankelijk weinig aantrekkingskracht. Het begrip verwees voor velen naar Comtes hoogst eigenzinnig en deels conservatief sociaal programma. Toch gaven anderen ook aanzetten tot een socialistische toe-eigening van de sociologie, waarbij deze werd gepresenteerd als een wetenschappelijk instrument dat een uitweg uit de antagonismen tussen de verschillende socialistische scholen zou bieden. ‘Het is omdat geen rekening is gehouden met historische fenomenen, het is omdat de verschillende fasen van de maatschappelijke evolutie onvoldoende met elkaar zijn vergeleken, de noodzakelijkheid van een rigoureuze observatie van de wetten die de sociale fenomenen regeren niet is begrepen, dat de vernieuwers, na een fataal experiment, tot een grote verwarring van tegenstrijdige ideeën en incoherente systemen zijn gekomen’, zo schreef een redacteur van het proudhoniaans-positivistisch weekblad La Liberté in 1869. Alleen een door het positivisme geïnspireerde sociologie zou soelaas kunnen bieden, zo vervolgde hij.
De vermoedelijke auteur van dit stuk, de jurist en economist Hector Denis (1842-1913), zou deze ideeën niet meer loslaten. Aan de Brusselse universiteit, waar hij vanaf 1878 politieke economie doceerde, ontpopte Denis zich als onvermoeibaar pleitbezorger van een op het positivisme geënte sociologie. Deze zou evenzeer als de natuurwetenschappen aanspraak op de titel ‘wetenschap’ maken - Denis had zich trouwens ook in de natuurwetenschappen bekwaamd - en tegelijkertijd een hoogstaand moreel (sociaal) ideaal dienen. Voorlopig was er echter geen sprake van het opnemen van de sociologie in het universitair onderwijs, onder meer omdat juist de verwantschap met het socialisme werd gevreesd. Toch was hiermee een eerste spoor voor de ontwikkeling van de sociologie in België getrokken: door Comte geïnspireerd (en dus op de geschiedenis eerder dan op de biologie geënt) en expliciet sociaal of socialistisch ingekleurd.
In zijn empirisch gerichte studies onderzocht Denis in Quetelets spoor (en in dat van andere sociaal geïnteresseerde statistici zoals Edouard Ducpétiaux, 1804-1868) de verbanden tussen economische cycli en sociale fenomenen zoals huwelijk,
| |
| |
| |
| |
misdaad en zelfmoord. Hoewel hij dit onderzoek aanvankelijk zelf niet onder de noemer ‘sociologie’ presenteerde, was het meer dan bij Quetelet op de evoluerende correlaties tussen sociale fenomenen gericht. Onderzoek over langere tijdsperiodes toonde, aldus Denis, dat Quetelets conclusies over het constant karakter van fenomenen als diefstal verkeerd waren. Veel explicieter dan Quetelet gaf de (gematigde) socialist Denis dan ook aanwijzingen over de mogelijkheden tot corrigerend ethisch ingrijpen in deze sociale verhoudingen. De manifeste invloed van economische crises op het aantal diefstallen weersprak immers het pessimisme dat het gevolg van een lezing van Quetelets werk kon zijn.
Een van de wetenschappelijke fora waar Denis tijdens de jaren 1880 met zijn statistisch onderzoek terecht kon, was het tijdschrift van de in 1882 opgerichte Société d'Anthropologie de Bruxelles. Deze vereniging groepeerde een groot aantal collega's natuurwetenschappers, artsen en historici van de Brusselse universiteit en zou al snel uitgroeien tot een onderzoekscentrum voor fysische, prehistorische en criminele antropologie. De benadering van de antropologie was er sterk naturalistisch, en leidde zelfs tot een intellectuele isolatie van wie historisch of filologisch te werk ging. Ook de sociologie kwam er aan bod, en ook zij werd duidelijk benaderd in nauwe verbondenheid met de biologie en de fysiologie. Op deze manier werd een tweede spoor voor de ontwikkeling van de sociologie getrokken, een spoor dat vanuit de biologie, de fysiologie of de geneeskunde vertrok, eerder dan vanuit de positivistische filosofie, en dat al snel (vooral buiten de Société d'Anthropologie) van grote betekenis zou blijken.
| |
▪ Een tweede, op de biologie geënt spoor
Een vroege pleitbezorger van een dergelijke sociologie was de arts en criminoloog Jules Dallemagne (1858-1923). Al in 1881 had hij als student samen met de fysioloog Paul Héger (1846-1925) in antropologische kringen bekendheid verworven met de publicatie van een onderzoek naar schedelafmetingen van misdadigers, ter toetsing van de stellingen van Cesare Lombroso (1835-1909) over de misdadiger als een afzonderlijke variëteit binnen de soort. Vijf jaar later stelde hij in de Société d'Anthropologie een uitgebreide theoretische studie over de principes van de sociologie voor. In niet mis te verstane bewoordingen omschreef hij de weg die de sociologie zijns inziens diende in te slaan: ‘De sociologie zal fysiologisch zijn of [...] zij zal nooit zijn. Dat ze tot op vandaag iedere wetenschappelijk basis miste, is omdat ze, in plaats van zich te inspireren op de gegevens van de biologie, probeerde de feiten in te passen in een door de verbeelding gedroomd kader’. Tegenover de verbeelding van speculatieve maatschappijvisies stelde Dallemagne de vaste wetenschappelijke principes van ‘de evolutiedoctrine’. Zij zouden onderdak bieden aan de sociologie en de kunstmatige barrières tussen mensen- en dierenwereld opheffen. Comtes stelling dat de sociologie een eigen methode diende te ontwikkelen, moest het dan ook ontgelden. Voor Quetelet had Dallemagne meer lof. Hij mocht als een voorloper van de biologische sociologie worden herdacht, ook al was zijn determinisme nog te aarzelend geweest.
Het centrale paradigma van Dallemagnes sociologisch project klonk als volgt: ‘De in maatschappijen gegroepeerde mensen zijn in 't geheel niet verenigd met de bedoeling de filosofische, morele of andere waarheden te verwezenlijken, maar met de bedoeling het leven te verwezenlijken, hun bestaan en dat van de soort in stand te houden’. Het structurerend principe van een menselijke maatschappij, met name het streven zichzelf in stand te houden, was niet fundamenteel verschillend van het individuele streven naar zelfbehoud, en kon dus op dezelfde manier als in de biologie tot natuurwetten worden teruggebracht. De sociologie diende deze wetten in kaart te brengen en aandacht te schenken aan de manieren waarop een maatschappij haar (natuurlijke) functies als voeding en reproductie realiseert. De liberaal Dallemagne besloot zijn werk met een veroordeling van de eigentijdse inspanningen voor een moraal van altruïsme, een stokpaardje van de positivistische sociologie. Hij deed deze moraal af als een tegennatuurlijke bestrijding van de instincten ten voordele van de collectiviteit, waardoor de vooruitgang in het gedrang
| |
| |
werd gebracht. Zinvoller was het echter om voor ‘la conservation sociale’ te pleiten. Zelf zou hij dit principe inroepen wanneer hij in zijn latere studies over criminelen en ‘gedegenereerden’ de definitieve opsluiting van ‘geboren criminelen’ en zware epileptici aanbeval.
Typerend voor de vroegste ontwikkeling van de sociologie in België, die voornamelijk in kringen rond de Brusselse universiteit plaatsvond, was het samenvloeien van beide sporen, het positivistische dat de menselijke maatschappij als een niet-reduceerbaar gegeven zag en expliciet ethisch en sociaal bewogen was, en het biologistische of materialistische spoor dat zichzelf als deterministisch presenteerde, maar in de praktijk vaak ook in dienst van een onderliggende maatschappijvisie stond. Wat beide benaderingen van de sociologie deelden, was een organicistische interpretatie van de maatschappij. Het werk van Herbert Spencer wist dan ook velen te bekoren. Zelfs Hector Denis' eigen carrière illustreerde hoe beide parcours elkaar konden kruisen. In een aantal statistische studies uit de jaren 1880, die hij zelf als ‘bio-sociologisch’ omschreef, vergeleek hij de gemiddelde energetische waarden van het dagelijks dieet van bepaalde sociale groepen met de kracht die zij voor hun arbeid nodig hadden. Al bleef Denis' interesse in de fysiologie instrumenteel en was zij niet doorslaggevend in zijn globale interpretatie van maatschappelijke dynamismen, toch illustreerden deze werken de aantrekkingskracht die de fysiologie in vrijzinnige intellectuele milieus uitoefende en de manier waarop deze fascinatie een biologische metaforiek kon voeden.
| |
▪ Een theoretisch socioloog van formaat: Guillaume De Greef
De samensmelting van biologistische en positivistische elementen kwam nog duidelijker tot uiting in het werk van Guillaume De Greef (1842-1924), de eerste Belg die internationale bekendheid zou verwerven als socioloog. De Greef was een studieen geestesgenoot van Denis en had al in 1872 naam gemaakt met een op positivistische leest geschoeide studie van de Belgische kantnijverheid in crisis. Was Denis' openheid ten aanzien van de sociologie weinig meer dan een uitvloeisel van zijn positivistisch en socialistisch engagement en een bekroning van zijn economische interesse, voor De Greef werd de sociologie vanaf de jaren 1880 een theoretisch doel op zich. Drie decennia lang zou hij het merendeel van zijn publicaties aan de sociologie en haar methoden wijden, ook al betekende zijn theoretische benadering geenszins een marginalisering van zijn socialistisch perspectief.
De Greefs eerste theoretische studie, een uitgebreide inleiding op Spencers Principles of psychology, in 1882, was in meerdere opzichten richtinggevend voor zijn later sociologisch werk. De psychologie werd er voorgesteld als een aan de biologie verwante wetenschap die de natuurlijke ontwikkeling van ideeën bestudeert, en tevens als mogelijkheidsvoorwaarde voor de sociologie. Deze houding impliceerde een uitgesproken gerichtheid op de biologische verankering van menselijke activiteiten, maar tevens een erkenning van het bepalend karakter van collectieve mentale voorstellingen voor de studie van de maatschappij. Meer algemeen toonde De Greef zich van meet af aan sterk bekommerd om een verzoening van Comtes en Spencers epistemologische modellen.
Met betrekking tot de sociologie resulteerde dit bij De Greef in een pleidooi voor de versmelting van positivisme, evolutieleer en het eigen proudhoniaanse socialisme, zoals bleek in zijn eerste sociologische werken Introduction à la sociologie (1886) en Les lois sociologiques (1890). Het sterk theoretisch en comtiaans karakter van De Greefs sociologisch project werd duidelijk in zijn definitie van de sociologie als ‘de filosofie of systematische coördinatie van alle bijzondere sociale wetenschappen’, ‘een complementaire filosofie van de bijzondere filosofieën van alle voorafgaande wetenschappen en van hun algemene filosofie; juist zo vervolmaakt ze deze filosofie door er de meest algemene wetten van de meest complexe en speciale fenomenen in op te nemen en door ze in de mate van het mogelijke te verbinden met de meest algemene wetten van het Universum’. Ondanks het abstract karakter van het beoogde resultaat diende de socioloog strikt inductief te werk te gaan, aldus De Greef. De meest geeigende inductieve methode was de historische,
| |
| |
Guillaume De Greef. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
waartoe ook de statistiek van Quetelet, zijn derde ‘leermeester’, kon worden ingezet.
Kritiekloos was De Greef nochtans tegenover geen enkele van zijn leermeesters. Zowel Comte als Spencer hadden de primaire en determinerende rol van economische factoren in het sociale leven over het hoofd gezien, aldus De Greef. Quetelet verweet hij zich te hebben beperkt tot de statistiek, die niet in staat was rekenschap te geven van kwalitatieve onderscheidingen tussen sociale instellingen. Quetelets studies hadden zich weliswaar toegelegd op de mens in interactie met zijn omgeving, maar zij betroffen niet de maatschappij zelf. Ook Spencer, wiens evolutionaire interpretatie van de geschiedenis nochtans veel sporen naliet bij De Greef, werd omwille van zijn methodisch individualisme een miskenning van de eigenheid van de sociale instellingen aangewreven. Hij verweet Spencer de methode van een ‘voorafgaande’ wetenschap, de biologie, integraal op een wetenschap met een meer complex voorwerp te willen toepassen.
Al spande De Greef zich onophoudelijk in het statuut van de sociologie als een volwaardige positieve wetenschap te verdedigen, al was zijn taal uitgesproken sciëntistisch en zijn metaforiek biologisch, toch stelde hij duidelijke grenzen aan de vergelijkbaarheid van een individueel biologisch organisme en een maatschappij. Zijn voorzichtig sociaal-realisme (‘de realistische opvatting van maatschappijen’, zoals hij zijn eigen visie noemde) kwam onder meer tot uiting in zijn contracttheorie, waarin de eigenheid van een op wederzijdse overeenkomsten gebaseerde maatschappij centraal stond. ‘De sociale samenwerking, onderling overeengekomen hetzij op een puur automatische en reflexmatige wijze, hetzij instinctief, hetzij op een beredeneerde en zelfs methodische manier: ziedaar in essentie wat ieder sociaal organisme onderscheidt van ieder individueel organisme’. De sociabiliteit mocht voor De Greef een aangeboren fysiologisch kenmerk van de mens zijn, zij bracht wel een gemeenschap tot stand die zelf niet langer uitsluitend met een lager organisme kon worden vergeleken.
Een dergelijke conclusie belette De Greef echter niet, zeker niet in zijn vroege werk, naar gemeenschappelijke wetmatigheden op zoek te gaan. In een werk als Le transformisme social (1895), over processen van sociale vooruitgang en achteruitgang, stond Dallemagnes fysiologische degeneratietheorie bijvoorbeeld model voor zijn eigen theorie van maatschappelijke regressie. Ook het recent onderzoek van de Brusselse wetenschappers Jean Massart (1865-1925) en Emile Vandervelde (1866-1938) naar ‘organisch’ en ‘sociaal’ parasitisme - onderzoek dat zij later nog zouden aanvullen met hun collectieve publicatie L'Evolution régressive en biologie et en sociologie (1897) - kreeg een plaats in De Greefs theorie van de sociale regressie. Tegelijkertijd echter werd zijn contractualistisch ideaal een onderdeel van zijn concept van sociale vooruitgang. Spencers typering van deze vooruitgang als een proces van groeiende differentiatie en coördinatie kreeg hierdoor een eigen invulling.
De Greefs sociologische praktijk getuigde tevens van de sociaal-realistische aspecten van zijn denken. Hoewel critici als Durkheim in De Greef slechts een repetitief theoreticus zagen, bevatten verschillende van zijn werken, en vooral het driedelige La structure générale des sociétés (1909), ook een sociologische intepretatie van de West-Europese geschiedenis. Met name zijn theorie van de grenzen kreeg
| |
| |
in dit werk een uitvoerige historische toepassing. Grenzen, zelfs ‘natuurlijke’, geografische grenzen, zo betoogde De Greef, zijn in werkelijkheid sociale grenzen, producten van en mogelijkheidsvoorwaarden voor de contacten tussen bevolkingsgroepen. Ook intern vervullen zij een sociale functie, omdat zij de voorwaarden voor een collectief individualiseringsproces scheppen. Net als andere sociale instellingen zijn ook grenzen aan verandering en aanpassing - zo mogelijk relativering - onderhevig. De Greefs federalistisch socialisme had zonder twijfel ook een aandeel in het sociaal-realistisch karakter van zijn op de biologie geënte sociologie.
| |
▪ Een moeilijke institutionele start
Ondanks zijn snel groeiende internationale reputatie, die onder meer gestalte kreeg via Engelse, Spaanse, Italiaanse en Russische vertalingen van zijn werk, zou De Greef slechts vijfjaar (en in een marginale positie) aan de Brusselse universiteit doceren. Dat had niet alleen te maken met zijn compromisloos socialistisch engagement, maar ook met de langdurige weerstand die er in België, ook aan de Brusselse universiteit, tegenover de universitaire introductie van de sociologie bestond.
Toch was de Brusselse universiteit de eerste om specifiek onderwijs in de sociale wetenschappen aan te bieden. Al belette de grotendeels doctrinairliberale leiding van de universiteit de oprichting van de leerstoel in de sociologie waar onder meer Denis voor ijverde, met de organisatie van een interfacultair programma in politieke en sociale wetenschappen in 1889 zette zij de deur naar de sociologie wel open. In het officiële programma was slechts sprake van ‘sociale wetenschappen’, en initiatiefnemers als de hoogleraar in de politieke economie Eugène Van der Rest (1848-1920) hadden hiermee voornamelijk cursussen op het oog die op hete hangijzers uit de sociaal-economische actualiteit zouden inspelen. Maar door het aanstellen van De Greef als titularis van het (weliswaar vrije) vak ‘Méthodologie des sciences sociales’ werd er in feite ruimte geboden aan een theoretisch pleidooi voor een evolutionaire sociologie. Ook Hector Denis, die ‘L'histoire des systèmes sociaux’ voor zijn rekening nam, presenteerde de sociologie in zijn lessen als het ideale culminatiepunt van de doorheen de tijd evoluerende sociale systemen. Pas vanaf 1901, nadat het programma via financiële steun vanwege de industrieel en progressief liberaal Ernest Solvay was uitgebreid, werd de sociologie in Brussel ook formeel als een zelfstandige discipline gedoceerd. De eerste titularis van dat vak met als titel ‘Sociologie générale, y compris la méthodologie des sciences sociales’, was Hector Denis.
Toch was de Université libre hiermee niet de eerste instelling voor hoger onderwijs die de sociologie op haar programma zette. Met name aan de Université nouvelle, die in 1894 uit protest tegen het politiek en intellectueel conservatisme van de universiteit was opgericht, werd de sociologie al vanaf het eerste academiejaar in verschillende vormen geprogrammeerd. Het onderwijsproject van deze universiteit was, niet toevallig, uitgesproken positivistisch. Rector én gezicht van de sociologische cursussen werd Guillaume De Greef, die tijdens het conflict, dat aanleiding had gegeven tot de oprichting van de Université nouvelle, ontslag had genomen uit de Université libre. Ook aan de Gentse en de Luikse universiteit werd uiteindelijk al vroeger dan in de gevestigde Brusselse instelling onderwijs in de sociologie aangeboden. Vanaf 1896 maakte het vak er deel uit van de kandidaturen in de politieke wetenschappen. Deze verschaften toegang tot het binnen de rechtsfaculteit georganiseerde doctoraat in politieke en administratieve wetenschappen, en sinds 1893 ook tot een nieuw opgericht doctoraat in de sociale wetenschappen. Aan de Leuvense universiteit zou de officiële programmering van het vak tot in 1939 op zich laten wachten, maar ook daar kwam de sociologie vanaf 1902 uitgebreid aan bod in het vak ‘Histoire des théories sociales’, binnen het programma van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte. Het waren trouwens twee oud-leerlingen van dit Leuvens instituut die in 1896 - onder katholiek bewind - voor het sociologieonderwijs in Gent en Luik werden benoemd.
Al liep de concrete invulling van deze vakken aan de verschillende universiteiten uiteen, toch deelden
| |
| |
Het voormalig Institut de Sociologie van de Université libre de Bruxelles in het Leopoldpark ▪
zij een sterk methodologische en theoretische, eerder dan inhoudelijk-empirische definiëring van de sociologie. De sociologie was met andere woorden al voorwerp van onderwijs nog voor zij overtuigende empirische vruchten had afgeworpen. De sterk theoretische oriëntatie vond dan weer zijn oorsprong in de unaniem gepercipieerde verwantschap tussen sociologie enerzijds en sociale theorie of socialisme anderzijds. Dat deze oriëntatie ook institutioneel georganiseerd empirisch onderzoek kon ondersteunen, werd duidelijk met de oprichting van Solvays Institut des Sciences sociales.
| |
▪ Solvays injectie in het empirisch sociaal onderzoek
De crisis aan de Brusselse universiteit die tot de oprichting van de Université nouvelle had geleid, had voor de progressief-liberale industrieel en senator Ernest Solvay (1838-1922) tevens de aanleiding gevormd om, naast zijn ouder Instituut voor Fysiologie in de marges van de Brusselse universiteit ook een eigen Institut des Sciences sociales (1894) op te richten. Voor Solvay ging het hierbij in de eerste plaats om een onderzoekscentrum dat zou instaan voor de wetenschappelijke uitwerking van zijn eigen theorieën waarmee hij een nieuwe, door de natuurwetenschappen geïnspireerde ‘oplossing’ van de eigentijdse sociale problemen beoogde. Hij werkte een ‘productivistisch’ systeem uit dat was gericht op een maximalisering van de productieve capaciteiten van de maatschappij, en waarbij productieve activiteiten de basis zouden vormen van een berekeningssysteem ter vervanging van de klassieke transacties via geld. Na de eeuwwisseling integreerde Solvay deze theorieën in een systeem van ‘sociaal energetisme’. De verschillende economische en sociale factoren werden nu in termen van verbruikte of benodigde energie uitgedrukt - een getuige van Solvays fascinatie door de scheikunde en de fysiologie, waarvan hij trouwens een bijzonder eigenzinnige lezing gaf.
Al zouden Solvays theorieën geen blijvende leidraad voor het onderzoek aan het instituut vormen - de te geringe gehechtheid aan zijn denkschema's vormde trouwens een van de redenen voor de vervanging van de oorspronkelijke directeurs Denis, De Greef en Vandervelde door de economist Emile Waxweiler, en hierop volgend de reorganisatie van de instelling tot het Institut de Sociologie in 1902 -,
| |
| |
de door hem nagestreefde integratie van natuur- en sociale wetenschappen drukte wel een stempel op de structuur van het instituut en op de oriëntatie van het er bedreven onderzoek. Toch ging de aandacht er ook uit naar economische vraagstukken, wat een voortzetting en verbreding van de door Denis gestarte traditie van statistische benaderingen van de economie betekende. Economisten zoals Maurice Ansiaux (1869-1943) en Georges De Leener (1879-1965) richtten hun onderzoek op de ontwikkeling van een progressief-liberale sociale politiek en deden hierbij onder meer een beroep op de verworvenheden en benaderingen van de Duitse historische school.
Maar naast de economie kregen bijvoorbeeld ook de fysiologische antropologie, de psychofysiologie en de eugenetica een volwaardige plaats aan het Institut de Sociologie. Het ‘fysiologische’ spoor zoals dat tijdens de jaren 1880 door Dallemagne was uitgezet, kreeg hier dus een empirische en op praktische toepassingen gerichte invulling. Het hoog praktijkgericht gehalte van sommige van deze studies bleek bijvoorbeeld uit het werk van de arts Louis Querton (1873-1957). Zijn L'augmentation du rendement de la machine humaine (1905) was een wetenschappelijk onderbouwd pleidooi voor een sociaal-hygiënistisch beleid. Weerklonk Solvays productivistisch paradigma doorheen de titel van het werk, het corpus zelf was tegelijk op biologische metaforen gestoeld. Een juiste interpretatie van de evolutieleer toonde het belang aan van milieufactoren in de variaties die organismen ondergaan, zo betoogde Querton. Dit opende de mogelijkheid tot een ‘regeneratie van het menselijke ras’ door sociaal-hygiënistisch geïnspireerde wijzigingen van deze milieufactoren. Concreet betrof het hier aanwijzingen gaande van het afraden van zware arbeid aan zwangere vrouwen en het aanbevelen van borstvoeding tot het pleiten voor degelijke gezondheidsinspecties op de werkplek. Op een vergelijkbare manier waren ook de experimentele psycho-fysiologische studies van het kind die onder meer door Josefa Joteyko (1866-1928) aan het Institut de Sociologie werden doorgevoerd, op een verbetering van de pedagogische omkadering van het onderwijs gericht.
Een meer rechtstreekse uitwerking van Dallemagnes theoretische, fysisch-antropologische benadering van de sociologie leek op het eerste gezicht te worden geboden door L'Aryen et l'anthroposociologie van de hand van de arts Emile Houzé (1848-1921). De twee voorbije decennia had Houzé, medeoprichter en intellectuele leider van de Société d'Anthropologie de Bruxelles, onderzoek verricht naar de fysiologische kenmerken van onder meer Vlamingen en Walen, en dit in een evolutionair perspectief. Ook deze, meer theoretische studie was begaan met de vraag naar de band tussen evolutie en raciologische kenmerken. Al toonde hij zich in dit boek een criticus van de Franse ‘antroposociologie’ die in het spoor van Georges Vacher de Lapouge de intrinsieke superioriteit van het Arische of Germaanse langschedelige ras verkondigde, zijn kritiek betrof de positionering van de erin verdedigde hiërarchie en de voortvarendheid die zo eigen was aan deze school, eerder dan de uitsluitend fysisch-antropologische invulling van wat zij onder de noemer ‘sociologie’ bracht. ‘Hoewel de antropologie de sociologie moet gidsen, hoewel deze zich moet bedienen van dezelfde onderzoeksprocédés, [...] toch is zij vanaf heden helemaal niet in staat de complexe fenomenen van de samenlevingen te verklaren’.
Houzé beschouwde zijn eigen onderzoek slechts als een sociografische voorbereiding op de sociologie, die, eens zij ontwikkeld was, in staat zou zijn regels te formuleren voor de realisatie van een maximaal welzijn voor eenieder. Het project van een strikt wetenschappelijke sociologie die sleutels voor een maatschappelijk beleid en een groter menselijk geluk zou bieden, bleek een droom die al door Comte was geformuleerd; de verwezenlijking ervan werd echter steeds opnieuw naar de toekomst verschoven. Dat Houzé's antropologische studie verscheen in de reeks Notes et mémoires, waarvan de statuten bepaalden dat het om werken met een exclusief sociologisch karakter ging, getuigt zowel van het toenmalig gebrek aan duidelijkheid over de grenzen en de eigenheid van de sociologie, als van de mate waarin het onderzoek aan het Institut de Sociologie op de biologie en de antropologie was gericht.
| |
| |
| |
▪ Waxweilers sociale ethologie
Deze gerichtheid op de biologie was onmiskenbaar gestimuleerd door Emile Waxweiler (1867-1916), die het instituut vanaf 1902 tot aan de Eerste Wereldoorlog leidde. Waxweiler was ingenieur van opleiding en had zich na zijn studies voornamelijk als econoom en statisticus geprofileerd. Zijn liberaal engagement dateerde al van zijn Gentse studiejaren. Wanneer hij in 1902 door Solvay tot directeur van het nieuwe Institut de Sociologie werd aangesteld, was hij neofiet op sociologisch terrein. Toch was hij al sinds lang overtuigd van het belang van de biologie voor de studie van de mens en zijn geschiedenis. In 1892 had hij als student een lezing gegeven onder de veelzeggende titel ‘L'histoire des hommes et l'histoire des bêtes’, waarin hij had betoogd dat de geschiedenisfilosofie pas wetenschappelijk zou worden als zij zich tot de biologie richtte. ‘De waarheid wordt verschaft door het naturalisme, dat, na de mens zijn plaats te hebben gewezen in de rangorde der wezens, de menselijke samenlevingen weer naast de natuurlijke gemeenschappen zal plaatsen’.
Op het internationaal congres voor sociale wetenschappen in 1900 had Waxweiler een rapport voorgesteld waarin hij pleitte voor een hervorming en uitbreiding van het universitair onderwijs in de sociale wetenschappen, dat zijns inziens meer op de economie diende te worden gericht. Ten aanzien van de sociologie toonde hij zich eerder sceptisch: ‘Het blijft een open vraag of de sociologie, in haar huidige toestand, al recht kan hebben op een vermelding in de universitaire programma's. [...] De sociologiecursus kan nooit iets anders tot voorwerp hebben dan aantonen hoe, met de woorden van Dhr. Tarde, “de sociologie beurtelings is opgevat als een sociale fysica, als een sociale biologie, en tenslotte als een sociale psychologie”’. De combinatie van een zeker scepticisme ten aanzien van de bestaande sociologie en een methodologische benadering van de discipline zou tekenend blijven voor Waxweilers carrière als socioloog. Het zou duren tot in 1906 alvorens Waxweiler een eigen visie op de sociologie presenteerde, in zijn Esquisse d'une sociologie. Tijdens de daaropvolgende jaren publi-
Emile Waxweiler. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
ceerde hij voornamelijk artikelen, onder meer in de Archives sociologiques, het door hem gepatroneerde tijdschrift dat vanaf 1910 als spreekbuis van het instituut verscheen. Zijn interpretatie van de sociologie gold onmiskenbaar als programma voor het tijdschrift als geheel; zijn project om een synthese te formuleren van de aan het instituut gepubliceerde deelstudies (die soms alleen de dierenwereld betroffen), zou echter door de oorlog en zijn eigen vroegtijdige dood worden doorkruist.
Waxweilers visie ontstond vanuit een onbehagen over de impasse waarin de sociologie zich zijns inziens bevond. Het feit dat de sociologische traditie er niet in slaagde het theoretische niveau te overstijgen om tot werkelijk empirisch sociologisch onderzoek te komen, was zijns inziens een logisch gevolg van de sociaal-realistische en organicistische vooronderstellingen van de sociologie. Had De Greef al kritiek geuit op Comtes en Spencers neiging de maatschappij enkel als een geheel, eerder dan vanuit een studie van de delen te willen benaderen, Waxweiler was hierin nog veel radicaler. Voor hem vormde het individu de enig mogelijke toegang tot de sociologie. Bovendien geraakte hij er steeds meer van overtuigd dat de sociologie zich niet zozeer om grote en universeel geachte historische
| |
| |
processen van verandering diende te bekommeren, dan wel om de veel reëler tendensen tot stabiliteit. Deze waren immers kenmerkend voor het op aanpassing gerichte gedrag van individuen in confrontatie met andere individuen en met wisselende levensomstandigheden. Het gedrag van deze individuen diende op een functionele manier te worden benaderd. Hierdoor zou het klassieke vraagstuk van sociale verandering vanuit een algemeen ontwikkelingsprincipe worden geherdefinieerd in termen van specifieke, op evenwicht gerichte veranderingen. Kritiek op dergelijke grootse en rechtlijnige evolutionaire lezingen van de geschiedenis zou Waxweiler trouwens ook leveren in een uitgebreid (maar onafgewerkt gebleven) manuscript waarin hij de interpretatie van primitieve pictografische tekensystemen als vroege vormen van schrift bestreed.
Het was ook Waxweilers functionele benadering van de sociologie die zijn gerichtheid op de biologie inhoud gaf. Zoals biologen in de ethologie de aanpassing van organismen aan hun natuurlijke omgeving bestuderen, zo diende de sociologie als een sociale ethologie te onderzoeken hoe individuen zich in een bepaald milieu aan elkaar aanpassen. Waxweiler had zijn interesse in het reactioneel aspect van ethologische fenomenen weliswaar ook van Solvay geërfd, in de praktijk formuleerde hij zijn beschrijvingen eerder in psychologische dan in fysische of scheikundige termen. Zijn gedragspsychologische benadering vertrok vanuit de continuïteit tussen dierlijk en menselijk gedrag, zonder echter de eigenheid van de intermenselijke relaties te willen miskennen. Waren de elementaire vormen van sociale affiniteit ook in dierengemeenschappen te vinden, de sociabiliteit als dusdanig was een exclusief menselijk fenomeen.
Toch konden basisconcepten vanuit de dierlijke psychologie worden overgenomen. Het fenomeen van de gewoontevorming als resultaat van herhaalde gedragspatronen kon bijvoorbeeld worden beschouwd als een stabiliserende factor die het sociale leven mogelijk maakte. Onder mensen werd deze gewoonte echter al gauw een gebruik, vervolgens een regel en ten slotte een instelling, waardoor meteen ook sociale imperatieven aan elk nieuw individu werden opgelegd. Het was dit proces dat voor Waxweiler de kern van elke sociale organisatie vormde. Het tempo waaraan het zich voltrok hing in hoge mate samen met het specifieke milieu waarin een samenleving functioneerde. Hoewel Waxweiler er zich voor hoedde dit proces in zijn geheel een noodzakelijk karakter te geven - artistieke smaak hoefde zich bijvoorbeeld niet in regels te vertalen, morele regels niet in instellingen -, vormde het een onmisbaar instrument om het al dan niet ‘primitief’ of ‘beschaafd’ karakter van een samenleving te bepalen. Deze evoluties hingen echter minder samen met een verandering van de logische denkvormen van de mens, dan met een evoluerend milieu dat veranderende mentale representaties en sociale imperatieven suggereerde. Anders dan in de durkheimiaanse sociologie die van het bestaan van een primitieve, prelogische mentaliteit uitging, bleek bij Waxweiler de mens als rationeel wezen een nagenoeg natuurlijke, stabiele en universele categorie. De invloed van het milieu was dan ook des te meer bepalend. Waxweilers sociologisch model dat op het individu eerder dan op de maatschappij als geheel was gericht, kon met andere woorden als even deterministisch worden aangevoeld als de positivistische sociologie met haar grote schema's over de noodzakelijke historische evolutie.
| |
▪ Katholieke interpretaties van de sociologie
In de ogen van vele katholieken getuigde Waxweilers denken, en met hem heel de Brusselse sociologie, van het teveel aan determinisme en materialisme in de eigentijdse sociologie. Deze vormde omwille van haar vrijzinnig karakter én haar groot succes in derdaad een zekere bedreiging voor de katholieke intellectuele wereld, die sterk gehecht bleef aan een religieuze omkadering van het wetenschappelijk onderzoek. Maar de sociologie vormde tevens een uitdaging, waarmee op uiteenlopende manieren werd omgegaan.
Aan de Leuvense School voor politieke en sociale wetenschappen, die in 1892 in nauwe band met de rechtsfaculteit van de universiteit was opgericht, bestond bijvoorbeeld een grote vijandigheid tegenover de sociologie. Waar het zwaargewicht van het
| |
| |
Verslag van D. Mercier aan het Belgisch episcopaat over de stichting en de eerste activiteiten van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven, Juli-augustus 1893. Mercier zet het programma uiteen van en eerste twee academiejaren, Louvain-la-Neuve. Archives de l'UCL, Collections photographiques ▪
instituut, de economist Victor Brants (1856-1917), de discipline vereenzelvigde met socialisme, positivisme en onwijsgerig empirisme, zag een jurist als Jules Van den Heuvel (1854-1926) in de sociologie juist een verzameling nutteloze theorieën over primitieve volkeren, een discipline die het op de sociale praktijk gerichte instituut weinig kon bijbrengen. Het zou dan ook nog verschillende decennia duren alvorens de sociologie officieel op het programma van de school zou worden ingeschreven.
Aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van dezelfde universiteit bestond wél een uitgesproken interesse in de sociologie, ook al was zij strategisch van aard. Deze openheid werd gestimuleerd door de
Het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven, 1884. Leuven. Hoger Instituut voor Wijsbegeerte KULeuven ▪
voorzitter en het boegbeeld van het instituut, de latere kardinaal Désiré Mercier (1851-1926), die sterk bekommerd was om een katholieke verzoening met de eigentijdse wetenschappen. Mercier toonde zich bewust van de verschillende ideologische toe-eigeningen van de sociologie, en pleitte onomwonden voor een katholieke herinterpretatie van de discipline in de richting van een katholieke sociale theorie, die echter ook rekenschap zou geven van de grote, ‘positivistische’ sociologische systemen. Zijn leerlingen (en weldra collega's-professoren) Simon Deploige (1868-1926) en Maurice Defourny (1878-1953) legden zich toe op een kritische analyse van de positivistische sociologie,
| |
| |
waarvan zij die elementen die hun appreciatie wegdroegen onder meer aan de thomistische traditie toeschreven. Deploiges betwisting van Durkheims originaliteit, uitvoerig beargumenteerd in zijn meermaals heruitgegeven boek Le conflit de la morale et de la sociologie (1911), leidde zelfs tot een openlijke polemiek met Durkheim.
Het was in de marge van de Leuvense universiteit dat zich naast deze ‘vijandige’ en ‘strategische’ houding ook een meer ‘autonome’ katholieke interesse in de eigentijdse internationale sociologie ontwikkelde. Voortrekker van deze stroming was de jurist en christen-democraat Cyrille Van Overbergh (1866-1959), die als gastdocent aan het Leuvens Instituut voor Wijsbegeerte was verbonden en in 1899 de Société belge de Sociologie oprichtte. Van Overbergh beoogde hiermee katholieke intellectuelen samen te brengen in een onverdeeld enthousiaste benadering van de moderne sociologie, om zo op termijn empirisch onderzoek te stimuleren. De expliciete keuze van de Société om zich in alle vormen van sociologie te interesseren, zonder voorafgaande keuzes tussen de verschillende ‘scholen’, resulteerde in een bijzonder ruime en eclectische benadering, die ook grote interpretatieverschillen binnen de eigen kring toeliet. Toch bleek Comtes model van de sociologie als een synthetische en theoretische wetenschap van de empirisch bestudeerde sociale fenomenen telkens weer als richtlijn te worden ingeroepen. De school van Durkheim vormde dan weer het centrale referentiepunt voor het overwegend bibliografische blad van de vereniging, Le Mouvement sociologique.
Meer dan hun Leuvense collega's die vanuit wijsgerig perspectief publiceerden, slaagden de leden van de Société de Sociologie erin de positivistische achtergrond van de moderne sociologie door de vingers te zien, al betekende dit nog geen goedkeuring van agnosticisme of determinisme. Opvallend hierbij was dat naast methodologische ook inhoudelijke aanknopingspunten werden gevonden in het werk van Comte en Durkheim. Met name beider erkenning van de belangrijke historische rol van de godsdienst, Durkheims pleidooi voor een meer corporatieve organisatie van de maatschappij en Comtes ambivalentie ten aanzien van de Franse Revolutie vielen in goede aarde. Veel minder sympathie bestond er onder katholieken voor ontleningen aan de biologie, waaronder vergaande organicistische interpretaties van de maatschappij, die als een ontwaarding van de sociologie en haar hoogstaande maatschappelijke missie werden beschouwd. Dat de sociologen van de Société meer voelden voor de sociaal-realistische benadering van de sociologie zoals die door Comte en Durkheim was geïntroduceerd, bleek ook uit de kritiek die op Solvays werk werd geformuleerd. Hem werd immers een naïeve visie op de maatschappij verweten, alsof zij uit niet meer dan een som van individuen bestond.
Van Overbergh zelf behoorde tot de meest ongecomplexeerde aanhangers van de sociologie in de Société. Hij waakte er voortdurend over dat zijn vaak theologisch geschoolde collega's een zelfde openheid aan de dag zouden leggen, en ging in tegen hun neiging om het respect voor geloofsinhouden soms toch als criterium te hanteren. Maar net zoals het onderzoek aan Solvays instituut niet los te koppelen was van het politieke liberalisme, zo bleek ook aan Van Overberghs sociologische projecten enige katholieke bekommernis niet vreemd. Dit werd onder meer duidelijk uit de grootschalige etnografische enquête over verschillende bevolkingsgroepen in Congo die hij met hulp van de Luikse hoogleraar etnografie Joseph Halkin (1870-1937) op het getouw zette. De prestigieuze reeks monografieën die uit dit project resulteerde, kreeg uiteindelijk een apologetische finaliteit: het diende de missionaris een instrument te bieden bij zijn werk van evangelisatie.
Al werd Solvays instituut in de Mouvement sociologique sceptisch onthaald als een instelling waar de sociologie het moest afleggen tegen ‘de illustratie van de a-prioristische ideeën van een nochtans goedbedoelend man’ - een kritiek die trouwens evenzeer in omgekeerde richting werd geformuleerd als waren de Leuvense sociologen enkel gericht op een bevestiging van het evangelie -, toch koesterde iemand als Van Overbergh ook oprechte bewondering voor een aantal Brusselse sociologen. Aan het werk van De Greef wijdde hij in 1909 het tweede deel van zijn reeks Enquête sur les systèmes de sociologie générale, waarin hij fragmenten uit het werk van ‘de gezaghebbendste vertegenwoordigers van
| |
| |
Eugène Dupréel, Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
de verschillende sociologische scholen’ (met als eerste de Amerikaanse socioloog Lester Ward, 1841-1913) wilde voorstellen. Ook Waxweilers Esquisse d'une sociologie wist Van Overbergh te appreciëren. De Leuvense kritiek op de biologistische retoriek van de Brusselse sociologie zou trouwens weldra ook in Brusselse kringen te horen zijn.
| |
▪ De verleiding van de biologie voorbij
Hoewel de periode van de Eerste Wereldoorlog een breuk en dieptepunt in de ontwikkeling van de Belgische sociologie betekende, onder meer door de dood van Waxweiler en de teloorgang van de Société de Sociologie, zetten een aantal van de hiervoor geschetste tendensen zich ook erna verder. De katholieke verhouding tot de sociologie bleef bijzonder moeizaam, en de discipline werd in de praktijk nog steeds als een sociale leer ingevuld. Pas in de loop van de jaren 1930 zouden de eerste tekenen van een kentering zichtbaar worden. Aan het Brusselse Institut de Sociologie, dat na de dood van Solvay aan de universiteit werd overgedragen, bouwde men het empirisch en beleidsgericht sociaal onderzoek verder uit. Het nieuwe Revue de l'Institut de Sociologie (1920) verwelkomde ook meer theoretische en specifiek sociologische bijdragen. Mee dankzij de vanaf 1923 aangestelde nieuwe voorzitter, de economist en jurist Ernest Mahaim (1865-1938) - tevens auteur van de klassiek geworden studie Les abonnements d'ouvriers sur les lignes de chemins de fer belges (1910) - kon het instituut zich als een academische onderzoeksinstelling met internationale uitstraling profileren. Dit bleek onder meer in 1935, toen het als gastinstelling fungeerde voor het 12de internationaal congres voor sociologie.
Solvays en Waxweilers programmatorische kaders raakten echter steeds duidelijker op de achtergrond, en ook meer algemeen taande de uitgesproken fascinatie voor de natuurwetenschappen. Aanzetten tot interne kritiek op het vergaand ‘biologisme’ en ‘psychologisme’ aan het Institut de Sociologie waren trouwens al kort voor de oorlog gegeven, met name door de filosoof Eugène Dupréel (1879-1967), die zich na de oorlog zou ontpoppen als Belgiës meest gereputeerd theoreticus van de sociologie. Dupréel knoopte enerzijds terug aan bij Comtes theoretische benadering van de sociologie als ‘een unieke sociale wetenschap die het theoretisch deel van de sociale wetenschappen in één enkel geheel giet’, maar schreef de sociologische fixatie op de biologie anderzijds ook toe aan het epistemologisch kader van de positivistische filosofie, waarvan hij het failliet aankondigde. Voor de hem omringende
| |
| |
sociologen die geloofden dat de sociologie pas wetenschappelijk werd als zij zich via de psychologie op de biologie richtte, toonde hij zich genadeloos. Al te vaak bleken zij niet eens op de hoogte van de recente ontwikkelingen in die wetenschappen, en beriepen zij zich eigenlijk op controversiële theorieën, zo betoogde Dupréel. Het betrof hier ‘typische voorbeelden van deze ideeën die in de lucht hangen, vage restanten van lessen en lectuur, karakteristieke tendensen van een periode in de wetenschapsgeschiedenis die men vaak aanvaardt omdat zij steeds de wetenschappelijke sfeer waarin men heeft geleefd hebben doordrongen, en die meestal, hoe minder men overweegt ze opnieuw ter discussie te stellen, een des te sterkere belemmering zijn voor de wetenschappelijke vooruitgang’. In zijn later werk zou Dupréel steeds explicieter betogen dat het integendeel de biologie was die zich voor de interpretatie van het dierlijke gemeenschapsleven op de veel uitgebreidere kennis van de sociale fenomenen beriep of kon beroepen, en niet omgekeerd. Menselijke verhoudingen, voor zover zij bijvoorbeeld een morele connotatie hadden, konden geenszins op een bevredigende manier vanuit de biologie worden verklaard.
Voor Dupréel diende de sociologie zich te ontwikkelen tot een autonome, maar daarom niet geisoleerde wetenschap. Vanuit dit (anti-biologistisch) perspectief apprecieerde hij aanvankelijk Durkheims overtuiging dat de sociale fenomenen slechts vanuit het sociale leven als geheel verklaarbaar zijn, al zou hij snel afstand nemen van diens ‘sociologisme intégral’ waarin het individu zijns inziens te veel werd gereduceerd tot een passief wezen dat de maatschappelijke regels zonder meer aanvaardde. Al in zijn eerste sociologische monografie, Le rapport social. Essai sur l'objet et la méthode de la sociologie (1912) definieerde Dupréel de sociologie als de studie van handelingen én bewustzijnsgegevens in hun wederzijdse verhoudingen. Tevens benadrukte hij dat het formuleren van eigen, niet aan andere wetenschappen ontleende concepten, de meest dringende opdracht van de sociologie was.
Vanuit zijn bekommernis om de integratie van wijsbegeerte en sociologie was Dupréel ook al vroeg geïnteresseerd in de vraag naar het al dan niet sociaal bepaald karakter van de rede en de logica. Nog voor de oorlog keerde hij zich af van de onder meer door Waxweiler beleden overtuiging dat er een universele en onveranderlijke logica bestaat die het sociale leven zou overstijgen, en waaraan alle volkeren in meerdere of mindere mate deelnemen. Dupréel zou dan ook een ‘sociale logica’ onderscheiden van een ‘zuivere logica’, en zich meer in detail toeleggen op een herwaardering van ‘la pensée confuse’ als product van de sociale logica. Ook met betrekking tot de moraal beleed hij een ‘relatief relativisme’ dat werd gevoed vanuit zijn sociologische benadering, zonder dat dit een positivistisch geloof impliceerde in de opbouw van een wetenschappelijke moraal op grond van een ‘science des moeurs’.
Dupréel had hiermee de deur open gezet naar een voorzichtig sociaal en cultureel relativisme (en pluralisme) dat zich sterk onderscheidde van de absolute aanspraken van zijn door het positivisme of door de ‘zekerheid’ van de biologie verleide voorgangers. De sociologie was hiermee in een nieuwe fase gekomen, al hoefde dit niet te betekenen dat er geen ontmoetingen en uitwisselingen met de biologie meer zouden volgen, of dat zij nooit meer in dienst van een uitgesproken maatschappelijk project zou worden gesteld. Met Dupréel werd tevens een eeuw afgesloten waarin de sociologie van in de marge van de universitaire bedrijvigheid tot in het centrum ervan was geëvolueerd. Dat de lange weg die de discipline had afgelegd, nog geen radicale breuk met het verleden hoefde te betekenen, werd onder meer duidelijk uit de herdenkingen van Quetelets werk door een aantal Belgische sociologen op het internationaal congres voor sociologie van 1935. Kort erna, in 1942, huldigde Dupréel Quetelet met de uitgave van een kritische keuze uit zijn werk. Hij stelde Quetelet erin voor als ‘een van de voorlopers van de actuele sociale wetenschap’, maar hoedde zich tegelijkertijd voor een al te groot triomfalisme: ‘ondanks haar successen blijft de sociologie op meerdere punten van haar methoden aarzelen: zij is nog steeds een wetenschap in geboortetoestand’. De geboorte zelf had bijna een eeuw in beslag genomen.
|
|