| |
| |
| |
19 De geologie
Eric Groessens en Marie-Claire Groessens-Van Dyck
▪ De geologie van d'Omalius d'Halloy
In 1880 schreef de geoloog Michel Mourlon: ‘Op het moment zelf dat de wetenschap één van haar grootste vooruitgangen boekte [...] was België, het mag in alle eer worden gezegd, één van de eerste naties waar de geologie een rationele en echt wetenschappelijke weg insloeg, dankzij de werken van d'Omalius d'Halloy, gedenkwaardige werken in de Belgische wetenschap’. Het leven en het werk beschrijven van diegene die terecht wordt gezien als de vader van de geologie in België, zou meer dan honderd pagina's vergen. Anderen hebben dat al gedaan, zoals Edouard Dupont (1876) en vooral de leerlingen van het atheneum van Ciney (Halloy is een dorp dat deel uitmaakt van Ciney), die het eerdere werk hebben aangevuld met veel onuitgegeven details over de administratieve en politieke loopbaan van onze beroemde geleerde.
Jean-Baptiste-Julien d'Omalius, geboren in 1783, was de enige zoon in een aristocratische familie die 's winters te Luik en 's zomers op het domein van Halloy in de Condroz verbleef. Wat de natuur betreft, valt er heel wat te observeren in deze regio, en de bibliotheek van het kasteel bevat het oeuvre van Buffon, dat d'Omalius als kind had aangegrepen. In 1801 trok hij naar Parijs om zijn opvoeding te vervolmaken en goede omgangsvormen te leren. Het mondaine tijdverdrijf ruilde hij echter voor de lessen van de grote professoren van het Muséum d'Histoire naturelle, onder wie Cuvier, Haüy en Lamarck. Hij ontwikkelde ook een sterke bewondering voor Bonaparte.
Vanaf 1804, naar aanleiding van een reis in Lotharingen, begon hij met de redactie van zijn reisnotities, waarin de bezochte plaatsen en de dagmarsafstanden systematisch werden bijgehouden. In een tiental jaren, van 1804 tot 1813, heeft d'Omalius te voet ca. 25.000 kilometer afgelegd doorheen het Franse Rijk. In 1808 publiceerde hij in het Journal des Mines zijn ‘Essai sur la géologie du nord de la France’, dat hem dadelijk een goede reputatie bezorgde. Het jaar daarvoor had hij reeds in hetzelfde tijdschrift de nota ‘Sur la disposition des couches du coteau de Durbuy’ geschreven, waarin de bekende anticlinaal voorkomt die het stadje Durbuy domineert en die sindsdien ‘Anticlinal d'Omalius’ wordt genoemd.
Terwijl hij zijn notities van zijn laatste reis aan het klasseren was, maakte een decreet van Napoleon alle zonen van families uit onze gewesten onderluitenant (1810). D'Omalius snelde naar Parijs om zijn zaak te bepleiten. Niet alleen werd hij vrijgesteld
Jean-Baptiste d'Omalius d'Halloy, door Léon Herbo Brussel. Belgische Geologische Dienst ▪
| |
| |
Beschrijving van de Anticlinaal van Durbuy in: Jean-Baptiste d'Omalius d'Halloy, ‘Disposition des Couches d'une chaîne de chaux carbonatée bituminifère à Durbuy’, Journal des Mines, nr. 126 [1807] ▪
De Anticlinaal van Durbuy ▪
van legerdienst, ook maakte Coquebert de Mombret hem ‘directeur de statistique’ om de delfstoffenkaart van het Rijk op te stellen. Daardoor was hij voortdurend onderweg in Frankrijk, Italië, Kroatië, Beieren, Würtemberg,... Toch bleef hij regelmatig mededelingen houden en publiceren.
Na een laatste reis in Bretagne voltooide hij het ontwerp van zijn geologische kaart, die hij in 1813 met een verklarende verhandeling voorlegde aan de Conseil des Mines. De nakende gebeurtenissen zouden de publicatie van dit werk aanzienlijk vertragen en dwongen d'Omalius zijn wetenschappelijke activiteiten te staken. Vanaf 1814, als gevolg van de invasie van België, werd de keizerlijke administratie ontmanteld, en onder druk aanvaardde d'Omalius meerdere administratieve functies. Willem I benoemde hem tot gouverneur van de provincie Namen. In 1827 zou de koning hem bevorderen tot staatsraad.
In 1822 werd de geologische kaart van Frankrijk (schaal 1:4.000.000) eindelijk uitgegeven en becommentarieerd in Annales des Mines. Een tot Engeland verlengde editie zou volgen in 1828. Een gedetailleerder kaart was voorzien, maar is nooit verschenen. Het is een magistraal werk dat, volgens Edouard Dupont, ‘het geologisch gradennet van West-Europa creëerde, wat de auteur tot één der voornaamste grondleggers van de geologie op het continent maakt’.
Na de Belgische revolutie trok d'Omalius, die zich door leeneden verbonden voelde met de Hollandse koning, zich in zijn privé-leven terug, bij zijn echtgenote Vicomtesse Desmaret de Biesmes en zijn drie dochters. Merkend dat zijn onuitgegeven werk voorbijgestreefd was, begon hij didactische en filosofische boeken te redigeren. In 1831 publiceerde hij Eléments de géologie, een werk dat zevenmaal is heruitgegeven. Pas in 1848 ging d'Omalius terug in de politiek met een mandaat als senator. Hij is ondervoorzitter geweest van de Hoge Vergadering van 1851 tot 1870. In 1874, op 91-jarige leeftijd, trok de onvermoeibare geleerde er nog alleen op uit om de slibafzettingen van de Zenne te bestuderen. Getroffen door een beroerte, werd hij bewusteloos naar huis gebracht; hij overleed op 15 januari 1875.
| |
▪ De geologie in de Hollandse periode en in de eerste jaren van de Belgische Onafhankelijkheid
We weten niet of d'Omalius indertijd als provinciegouverneur is tussengekomen bij Koning Willem I voor de vorming van een technisch comité, belast met het bijeenbrengen van noodzakelijk materiaal voor de vervaardiging van de geologische kaart van het rijk. Deze opdracht zou worden toevertrouwd aan volgende genieofficieren: de luitenanten Van Voorst en Van Panhuys, de kapiteins Prisse en Roloff en de majoor Van Swieten. De kennis van laatstgenoemde bleek nuttig bij het zoeken naar steenkool in Nederlands-Limburg van 1853 tot 1856. Deze officieren doorkruisten het zuiden van ons land. Zij
| |
| |
Jean-Baptiste d'Omalius d'Halloy,Essai d'une corte géologique de la France, des Pays-Bas et de quelques contrées voisines. In: Annales des Mines, 1822 Luik. Centre d'Histoire des Sciences et des Techniques ▪
hebben een groot aantal handgeschreven rapporten nagelaten; het reëel belang ervan maakt het des te betreurenswaardiger dat zij bijna een kwarteeuw lang onder het stof zijn blijven liggen.
Een koninklijk besluit van 2 oktober 1817 richtte een nationaal centraal depot op voor mineralogie en geologie, verbonden aan het Ministerie van Waterstaat en Openbare Werken, dat ‘alle voorwerpen van belang voor de mineralogie, de geologie of de geschiedenis die bij opgravingen of werken in het rijk zouden kunnen worden ontdekt,’ moest recupereren en bijeenbrengen. Om pedagogische reden was voorzien de analoge collecties in de diverse universiteiten aan te vullen. De eerste conservator van het depot was mijnopzichter Dekin. Een koninklijk besluit van 25 januari 1841 zou het depot overbrengen naar de in 1838 aan de Luikse universiteit opgerichte Ecole spéciale des Mines, en bepaalde dat historisch interessante stukken die bij opgravingen werden gevonden, gedeponeerd werden in het Museum van Brussel (Art. 5). Volgens Xavier Stainier (1903) had deze transfer reeds plaatsgehad na de ontbinding van het depot door Willem I in 1825, en ‘de fossielen waren overhandigd aan het Museum van Leiden, waar zij ongetwijfeld nog steeds zijn’. Hij wijst erop dat het gebouw waarin het depot was gevestigd, kort na de ontbinding geheel door een brand is vernield, en hij vroeg zich af ‘wat in 1841 opnieuw zou kunnen zijn overgebracht’.
| |
| |
In 1816 werd de Academie - gesticht in 1772 door keizerin Maria-Theresia - opnieuw samengesteld. Dit geleerd korps wijdde meerdere concours aan de geologische beschrijving van onze provincies: Henegouwen werd gepubliceerd door Drapiez in 1823, Namen door Cauchy in 1825, Luxemburg door Steininger en Engelspach-Larivière in 1828, Luik door Dumont en Davreux in 1832, Brabant tenslotte door Galeotti in 1837. De Academie bekroonde eveneens, in 1826, de verhandeling van Antoine Belpaire over de wijzigingen van onze kust sinds de verovering van Caesar tot heden.
François-Philippe Cauchy (1795-1842), geboren te Abbeville, was ingenieur bij de mijnadministratie van de provincies Namen en Luxemburg. Zijn verhandeling onderscheidt zich door de overvloed en de precisie van de lokale details. Opgenomen in de Academie, hield hij er diverse mededelingen, waarvan meerdere, daterend van voor de publicatie van de Bulletins, nooit zijn gedrukt. Het belangrijkste werk van Cauchy was de Carte administrative et industrielle, comprenant les mines, minières, carrières, usines, etc., de la Belgique (1842). Cauchy ijverde bij de regering voor het technisch onderwijs.
De Rijselaar Pierre Drapiez (1778-1856), auteur van een bekende verhandeling (1823) waarin de geologische structuur van de provincie Henegouwen wordt beschreven, had reeds in 1821 te Parijs een Minéralogie usuelle en in 1836 te Brussel een Dictionnaire de chimie et de minéralogie gepubliceerd. Zoals bij Cauchy, is zijn belangrijke rol in de geschiedenis van de wetenschappen tijdens de eerste helft van de 19de eeuw nog niet grondig bestudeerd.
Johannes Steininger (1794-1874) was de zoon van een chirurg uit St Wendel (Lotharingen). Na studies in Trier en Parijs onderwees hij aan het gymnasium van Trier en wijdde hij zijn vrije tijd geheel aan geologisch onderzoek en aan geologische reizen. We hebben van hem ook publicaties in andere wetenschapsvelden (meteorologie, plantkunde, fysica, enz.). Hij heeft zich beziggehouden met geschiedenis en met archeologie, en hij heeft zelfs Un examen critique de la philosophie allemande, depuis Kant jusqu'à nos jours (1845) geredigeerd. Dat laatste heeft hem er helaas toe gedwongen zijn favoriet onderzoek te staken. De verhandeling van Auguste
Verhandelingen over de geologie van de Belgische provincies, bekroond door de Académie royale de Belgique:Kaart van Brabant (Galeotti). Brussel, Académie royale de Belgique ▪
| |
| |
Verhandelingen over de geologie van de Belgische provincies, bekroond door de Académie royale de Belgique: studie over de geologie van Namen (Cauchy), methodetabel van de minerale soorten van Henegouwen, geologische doorsnede en fossielen. Brussel, Académie royale de Belgique ▪
Engelspach-Larivière is omstreden sinds haar verschijning. Jos Massard oordeelde in 1996: ‘Weinig betrouwbaar voor de geoloog, blijft het werk van Engelspach-Larivière belangrijk voor de historicus omwille van de vele gegevens over de minerale rijkdommen van het land en de exploitatie’. Maar wie was deze controversiële figuur? Hij zou in 1799 te Brussel zijn geboren uit een Belgische moeder en een Elzasser vader. Na een verblijf aan de Ecole royale des Mines te Parijs ondernam hij een reis door Noord-Europa - Scandinavië en Rusland - met de bedoeling zich te vervolmaken in de studie van de mineralogie en de geologie. Om zijn reis te betalen, werd hij ober in Sint-Petersburg. In 1829 werd hij benoemd voor de leerstoel geologie van het Musée des Sciences et des Lettres te Brussel, een aanstelling die om vrij duistere redenen niet zou worden bekrachtigd. Engelspach-Larivière is vooral bekend voor de rol die hij tijdens de Belgische revolutie heeft gespeeld. In de eerste septemberdagen
| |
| |
werd Engelspach benoemd tot chef van de generale staf van de 5de sectie, en snel werd hij bevorderd tot algemeen agent van het Voorlopig Bewind. In die functie zetelde hij in het stadhuis van Brussel. Helaas is zijn revolutionaire inzet niet beloond, want vlak voor de inhuldiging van Leopold I stierf Engelspach op 23 juli 1831 in zijn bad aan een beroerte.
Henri-Guillaume Galeotti (1814-1858), auteur van een Mémoire sur la constitution géognostique de la province de Brabant, is geboren te Parijs als zoon van een Milanees immigrant. Deze verhandeling, geschreven toen hij amper 21 jaar oud was, trok de aandacht van geografen - de gebroeders Vandermaelen - die hem een wetenschapsmissie in Mexico voorstelden. Gedurende vijfjaar stelde hij natuurhistorische collecties samen, onder meer een herbarium van 7.000 tot 8.000 plantensoorten, waaronder vele nieuwe. Na een ongelukkige omweg via de handel in levende planten, waarvoor hij niet geschikt was, werd hij in 1853 gevraagd als directeur van de tuin van de Société royale d'Horticulture, de latere Rijksplantentuin. Ondanks zijn vroeg overlijden, heeft hij een indrukwekkende reeks publicaties nagelaten, zowel in de plantkunde als in de geologie.
De verhandeling van André-Hubert Dumont over de geologische structuur van de provincie Luik (1832) opende een nieuw tijdperk in de geologie van ons land. d'Omalius d'Halloy, die was aangesteld als rapporteur, schreef dat de verhandeling ‘zich op voortreffelijke wijze onderscheidt door de juistheid en de uitgebreidheid van de details, alsook door het belang en de nieuwheid van de algemene beschouwingen die er in te vinden zijn’. De auteur van deze verhandeling was pas 19 jaar, en d'Omalius ‘wist niet of het echte ontdekkingen of verzinsels van een levendige verbeelding waren’. Voor d'Omalius was het zo'n opmerkelijk werk omdat hij de auteur niet kende, en ‘te buitengewoon om er het bewijs niet van te willen zien’.
Deze jonge geleerde was in 1809 geboren te Luik, waar zijn vader mijnmeetkundige was. In 1828 werd hij zelf landmeter en mijnmeetkundige. ‘Die eerste bezigheden hebben ongetwijfeld - aldus d'Omalius - een grote invloed gehad op de stratigrafische strekking van zijn methode’. Datzelfde jaar diende hij de beroemde verhandeling in, die grotendeels is gewijd aan de primaire bodems. Terwijl d'Omalius wat hij de primordiale bodems noemde in drie eenheden had verdeeld, bepaalde Dumont, dankzij het systematisch gebruik van de stratigrafie, er de volgorde van. Hij herkende de allure van het steenkoolterrein, waarin hij vier systemen onderscheidde, geordend in zadels en bekkens waarvan de golvingen het aantal kalksteenbanden van de Condroz, variabel al naargelang de plaats, verklaren. In 1878 noemde de Luikse professor Gustave Dewalque ‘dit resultaat de grootste stratigrafische ontdekking van de eeuw [...]: het is een model van een uiterst nauwkeurige methode waarvan de invloed zich weldra laat voelen in de werken van tijdgenoten’.
Na het succes op het concours van 1830 wilde Dumont zijn studies vervolledigen: hij was ingeschreven aan de universiteit van zijn geboortestad en promoveerde in 1835 tot doctor in de natuurkundige en wiskundige wetenschappen; datzelfde jaar werd hij, tot zijn dood in 1857, universiteits-professor. Vanaf dat moment, en in opdracht van de regering, wierp hij zich op het gedetailleerd opmaken van de geologische kaart van België. In 1849 presenteerde hij een manuscriptexemplaar aan de Academie, waarvan hij effectief lid was sinds 1836. De eerste kaart op 1:160.000, op negen bladen, werd gecommercialiseerd in 1853. De tweede kaart, waarop de recente formaties waren verwijderd, verscheen in 1856. In 1849 had hij al de Carte géologique de la Belgique et des contrées voisines op 1:80.000 uitgebracht.
Terwijl hij aan dit kolossale oeuvre werkte, vond Dumont nog de tijd om voor de Academie belangrijke mededelingen te houden, waaronder die ‘Sur la valeur du caractère paléontologique en géologie’, waarin hij de toepassingen van deze wetenschap verwierp, en die over de ‘Constitution géologique des terrains tertiaires’ (1839), waarin hij het gepast vond om de verschillende verdelingen te noemen naar Belgische plaatsen, zoals het Landeniaan, het Brusseliaan, het Tongeriaan, het Diestiaan, enz. Hij deed hetzelfde voor de andere onderverdelingen van de stratigrafische schaal. Heden worden de meeste van deze namen nog wereldwijd gebruikt. In 1853 stierf Dumont, getroffen door
| |
| |
een zware hersenvliesontsteking waarvan hij nooit geheel herstelde, amper achtenveertig jaar oud.
Zijn zoon André Dumont (1847-1920) was ingenieur, eminent geoloog en professor aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Hij is de ontdekker van het Kempisch steenkoolbekken, dat meer dan honderd jaar lang voor welvaart in het land heeft gezorgd.
| |
▪ Het gouden tijdperk van de paleontologie
Van bij de aanvang van de 19de eeuw werd het nut van de studies in de stratigrafische paleontologie voor de geologische wetenschappen steeds duidelijker. Deze methode, gebaseerd op de natuurhistorische kennis, zal de geoloog nieuwe mogelijkheden bieden om de bodemgeschiedenis te analyseren en te reconstrueren. Maar niet iedereen had evenveel vertrouwen in de toepasbaarheid van die benadering. In 1847 had Dumont zelf een verhandeling geschreven waarin hij stelde dat sinds de aarde bewoonbaar is, de zonnewarmte altijd zo'n invloed heeft gehad dat dezelfde fauna zich nooit over het hele oppervlak zou kunnen hebben verspreid, of anders gezegd, dat er altijd, zoals nu, verschillende fauna's zijn geweest in éénzelfde periode. Volgens hem is het dus fout dat paleontologen de bodems, die onder verschillende breedte dezelfde fauna tonen, als van dezelfde periode beschouwen.
Het is begrijpelijk dat in die omstandigheden de stratigrafische paleontologie enige moeilijkheden heeft gehad om in België te starten. Toch hebben paleontologen, dikwijls amateurs, het begin van hun wetenschap gemarkeerd. Zo iemand was Charles Morren (1807-1858), beter bekend als botanist en plantkweker dan als geoloog. François Crépin, één van zijn biografen, schreef over hem: ‘Charles Morren, meegesleept door de behoefte om te produceren, heeft zich met teveel tegelijk beziggehouden. Indien hij zich had gespecialiseerd, als hij zijn energie had kunnen concentreren op een kleiner aantal onderwerpen, dan zou hij de wetenschap groter diensten hebben bewezen’. Deze zin, die gegrond is, kan ook gelden voor de meeste andere figuren die tot nu toe zijn besproken.
Charles Morren werd in 1829 doctor in de natuurfilosofie en in de wiskundige wetenschappen aan de universiteit van zijn geboortestad Gent. Hij had toen reeds veel gepubliceerd, onder meer: zijn verhandeling over de fossiele poliepen uit de Nederlanden, bekroond op een open concours van de universiteit van Groningen; een nota ‘Sur les restes fossiles de deux cirhipèdes’ (1827) en een andere ‘Over den betrekkelijken ouderdom der kernen van de Mollusken en andere fossile dieren’. De paleontologie der vertebraten interesseerde eveneens deze grote geleerde, die tevens verantwoordelijk was
Charles Morren. Luik, Université de Liège, Collections artistiques ▪
| |
| |
voor een Revue systématique des nouvelles découvertes d'ossements fossiles faites dans le Brabant méridional (1828).
In 1830 ging hij naar Parijs om er zijn wetenschapsopleiding te vervolmaken, maar de Belgische revolutie riep hem terug. Hij kreeg aan de universiteit van Gent de lessen geologie, zoölogie en anatomie toegewezen, die door het vertrek van de Nederlandse professoren waren opgeschort. Charles Morren nam terzelfder tijd plaats achter de schoolbanken en hervatte zijn medische studie. Onder de publicaties uit die periode figureren: een Mémoire sur ces animaux fossiles de la Flandre oriëntale (1832) en een verhandeling over de in België gevonden fossiele beenderen van olifanten (1834). Het jaar daarop publiceerde hij Descriptio Coralliorum fossilium in Belgio repertorum, trad hij toe tot de Academie en werd hij botanicahoogleraar aan de Luikse universiteit. Maar in 1854 moest hij zijn cursussen overlaten en geheel op rust gaan. Zijn zoon Edouard (1833-1886), zijn opvolger in de leerstoel plantkunde, had het genoegen sterk bij te dragen tot de realisatie van zijn vaders oeuvre.
Uit die tijd dateren eveneens de werken van Galeotti over de fossielen van het Eoceen van Brabant, die van baron Philippe de Ryckholt (geboren te Grathem, overleden te Visé in 1874), die van Laurent-Guillaume De Koninck over de fossielen van het Carboon, die van Pierre-Henry Nyst (1813-1880) over de tertiaire schelpen en koralen, vervolgens, wat later, de verhandelingen van de Leuvense professor Pierre-Joseph Van Beneden (1809-1894) over de walvisachtigen uit het Zand van Antwerpen. Ferdinand Beclard (1848-1897), attaché bij het Natuurhistorisch Museum van Brussel, schreef werken over de ‘spiriferen’ van het Devoon.
Van het scala amateur-paleontologen herinneren we ons vooral Henri Le Hon (1809-1872), geboren te Ville-Pommerceuil, waar zijn vader notaris was. Op 16-jarige leeftijd, werd Le Hon bediende in een handelshuis te Brussel. De Belgische revolutie veranderde zijn leven ingrijpend: na deelname aan de gevechten tegen de Hollanders werd hij benoemd tot onderluitenant in het jonge Belgische leger. Tijdens zijn kazernering te Oostende, begon hij te schilderen, en werd belast met de tekenlessen aan de Militaire School. De amateur-schilder werd een amateur-geleerde. In 1844 publiceerde hij het Traité d'astronomie, de météorologie et de géologie, à l'usage des gens du monde, dat zesmaal werd heruitgegeven. In 1858 volgde Periodicité des grands déluges, en in 1867 L'Homme fossile, waarin hij zeer speculatieve en fantastische theorieën verkondigde over de geschiedenis van de aarde, gebaseerd op het oeuvre van de Franse wiskundige Joseph-Alphonse Adhémar en van de Engelse geoloog Charles Lyell (1797-1875). Vooral die laatste zou erg onder de indruk zijn van Le Hons mooie paleontologische collectie, en hij nam enkele specimens mee naar Londen voor nader onderzoek. Na zijn opruststelling als infanteriemajoor wijdde Le Hon zich uitsluitend aan de wetenschap; hij publiceerde bij de Société géologique de France een verhandeling over de Terrains tertiaires des environs de Bruxelles en een lavakaart van de Vesuvius. In 1870, bij het bestuderen van onze bodems, beschreef Le Hon enkele nieuwe Devoonsoorten; in 1871 verscheen een zeer belangrijke, helaas onafgewerkte verhandeling over de tertiaire vissen van België.
De bijdrage van amateurs tot deze nieuwe wetenschap was aanzienlijk, maar vaak slecht gekend. Aimé-Louis Rutot (1847-1933), erg bekend onder prehistorici, was conservator aan het Natuurhisto-
Aimé-Louis Rutot tijdens opgravingen Brussel, Konrklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen ▪
| |
| |
Fossielen beschreven door Laurent-Guillaume De Koninck In: Annales du Musée royale d'Histoire naturelle de Belgique. t.V. Fourie du Calcaire carbonifere de la Belgique. Brussel, 1880. Brussel, Belgische Geologische Dienst ▪
risch Museum, en zijn bijdragen tot de kennis van het Maastrichtiaan, het Senoon en het Montiaan waren belangrijk. Hij was lid van de Académie royale de Belgique, maar hij bekleedde een marginale plaats in de wetenschapsgemeenschap van het land, onder meer door zijn interesse voor en zijn publicaties over het spiritisme. Zijn collega in het Museum, Ernest Van den Broeck (1851-1932), auteur van talrijke werken over mollusken en over levende en fossiele foraminiferen, beantwoordde evenmin aan het ‘professioneel’ type geoloog. Hij beriep zich op ziekteverlof als voorwendsel om zich te onttrekken aan de controle van de museumdirecteur met de bedoeling zich te wijden aan zijn favoriet wetenschappelijk onderzoek. Zijn boek Les cavernes et les rivières souterraines de la Belgique staat bij antiquairs nog steeds hoog geprijsd. Van den Broeck, die zijn loopbaan begon als disconterende bankier, was zeker zo bekend als kenner van Japan. Hij schreef ook merkwaardige kritieken op de podiumkunsten, waaronder Notes critiques par un abonné au Théâtre royal de la Monnaie. Wij komen nog terug op de rol van de laatste drie auteurs bij het opmaken van de geologische kaart en bij de oprichting van de Société belge de Géologie, waarvan Van den Broeck de eerste secretarisgeneraal was; naar aanleiding van het honderdjarig jubileum werd in 1989 een Van den Broeck-Prijs en een medaille met zijn beeld gecreëerd.
Tot de amateurs moeten we ook enkele geleerden rekenen die zich tot de paleontologie hebben gewend, evenwel zonder institutionele steun. De werken van Laurent-Guillaume De Koninck (1809-1887) hebben de internationale reputatie van het Carboon gemaakt. Als arts en farmaceut, afgestudeerd aan de universiteit van zijn geboortestad Leuven, had hij belangstelling voor chemie; hij trok naar Parijs en daarna naar Duitsland om zich in deze wetenschap te scholen. Hij bekleedde trouwens tot aan zijn emeritaat in 1876 de leerstoel industriële chemie aan de Luikse universiteit. Na zijn installatie te Luik wijdde hij zich aan de beschrijving van de Carboonfauna van Visé en van Doornik; André Dumont vormde daarmee in 1856 de etages van het Tournaisiaan en het Viseaan. In 1875, dankzij nieuwe, overvloedige inzamelingen van Edouard Dupont (1841-1911), startte Laurent-Guillaume De Koninck een algemene herziening van de Carboonfauna in België; zijn dood op 15 juli 1887 maakte een einde aan dit werk. Op zijn conto staan de ontdekking van het Devoon in China en bijdragen tot de kennis van de fossielen van Spitsbergen, Indië, Australië, enz. Toch werd hij nooit titularis van een cursus paleontologie, waarschijnlijk omwille van een felle controverse over de waarde van het paleontologisch karakter die hem tegenover zijn illustere collega Dumont stelde, die, zoals bekend, sceptisch was over de rol die aan fossielen moest worden toegekend voor de bepaling van de relatieve leeftijd van de geologische bodems. Vreemd genoeg zal Gustave Dewalque, Dumonts opvolger, de paleontologie aan de Luikse universiteit verdedigen.
| |
| |
Elke geschiedenis van de geologie in België dient de rijke vindplaatsen van vertebraten te vermelden die onze musea zo beroemd hebben gemaakt. De vertebraten van België worden onvermijdelijk geassocieerd met de beroemde iguanadons van Bernissart en met Louis Dollo (1857-1931), die ze heeft beschreven. Dollo werd geboren in een oude Bretoense familie, en behaalde het diploma van mijningenieur aan de universiteit van Rijsel (1877) voordat hij in 1879 in Brussel arriveerde. In 1882 begon hij aan het Natuurhistorisch Museum van Brussel met de studie van fossiele reptielen, in het bijzonder de beroemde iguanadons. Hij zal 47 jaar aan deze instelling verbonden blijven. Hij onderwees geografie en paleontologie (1903-1928) aan de Brusselse universiteit. In 1893 publiceerde hij Les Lois de
L. Becker, De wedersamerstelling van het eerste skelet van een iguanadon uit Bernissart in de Nassaukapel te Brussel, 1884. Brussel, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenshappen ▪
| |
| |
Louis Dollo en zijn medewerkers in het atelier. Brussel. Koninklijk Belgisch Instituut voor Naturwetenschappen ▪
l'Evolution, die hij in één zin kon vatten: ‘de evolutie is discontinu, beperkt en onomkeerbaar’. Vooral dat laatste heeft Dollo beklemtoond: ‘... in een evolutiereeks keren de organismen waaruit zij bestaat tijdens hun transformaties nooit terug naar eerdere, primitievere stadia’. Dat verklaart waarom ‘te gespecialiseerde types verdwijnen zonder afstamming na te laten. Ze hebben niet langer de vereiste soepelheid om te blijven evolueren’. Dollo heeft 477 publicaties over vertebratenpaleontologie nagelaten, samen met de gedachte aan iemand met een onmogelijk karakter. Zijn vriend Paul Brien zei over hem: ‘Veel te gevoelig om niet te lijden onder de dagelijkse contacten van het leven, begiftigd met een grote onafhankelijkheid van geest en taal, leefde hij in trotse, enigszins geringschattende eenzaamheid, opgesloten door zijn eigen prestige’.
| |
▪ Gustave Dewalque, Edouard Dupont en de crisis van de Belgische geologie op het einde van de 19de eeuw
Gustave Dewalque werd geboren te Stavelot op 2 december 1826. Aan de Luikse universiteit begon hij eerst studies in de geneeskunde (1852), daarna in de natuurwetenschappen (1853). Hij was preparateur van de cursus menselijke fysiologie in 1852. Na zijn benoeming tot repetitor van de mineralogiecursus en collectieconservator (1855) richtte hij zich op de minerale wetenschappen en bezette hij de geologieleerstoel van 1857 tot 1897. In het begin van zijn loopbaan bestudeerde hij de Liaszandsteen van Luxemburg en bewees hij de variabiliteit der geologische facies op éénzelfde moment in de geschiedenis van de aarde. In die tijd geloofden nog veel geologen in de uniformiteit van sedimenten van dezelfde leeftijd, gelieerd met de cataclysmentheorie. Dewalque stelde, middels precieze observaties, dat dezelfde fossielen mineralogisch verschillende sedimenten kunnen karakteriseren. In 1860 is hij één der eersten die in de lagen rood marmer, geëxploiteerd in het Frasniaan van ons land, koraalriffen vond ‘die zich hebben ontwikkeld op de zeebodem waar ze schiefers afzetten’. Die theorieën zouden worden bevestigd en uitgewerkt in enkele artikels van Edouard Dupont.
Datzelfde jaar bezocht de Société géologique de France de Ardennen en vond te Luik een historische bijeenkomst plaats. Edouard Dupont formuleerde er de idee van een bijzondere sedimentatie, gelokaliseerd op bepaalde plaatsen van de Carboonzeeën, gekend onder de naam ‘Théorie des lacunes’.
| |
| |
Gustave Dewalque. In: Annuaire de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. 1911 Brussel, Académie royale de Belgique ▪
Gustave Dewalque kon zich niet vinden in Duponts opvattingen, en het is pas na een kwarteeuw van dikwijls dramatische discussies dat kanunnik Henry de Dorlodot er in geslaagd is de juistheid van Dewalques opvattingen te bewijzen.
In 1868 publiceerde Dewalque Prodrome d'une description géologique de la Belgique, dat Dumonts onafgewerkt oeuvre completeerde. De opstapeling van de termen Salmiaan, Reviniaan en Devilliaan, overeenstemmend met Dumonts visie, werd nochtans betwist door Gosselet en Malaise. In 1874 constateerde Dewalque de inconsistentie van de stratigrafische argumenten gericht tegen de orde die Dumont had gegeven aan de stelsels van het Devilliaan en het Reviniaan; de toekomst heeft hem gelijk gegeven. Als gevolg van een reis naar Engeland met de bedoeling overeenkomsten te vinden met formaties van bij ons, verdedigde hij correlaties die André Dumont jr. toelieten het steenkoolbekken der Kempen te ontdekken.
Geen enkele discipline van de geologie ontsnapte aan de onderzoekende blik van deze briljante geoloog. De indrukwekkende lijst met zijn publicaties telt 550 titels, waaronder 118 notities in de Biographie nationale. De stuwende rol van deze Belgische geleerde in de vorming, in 1873, van de Société géologique de Belgique en van de Commission de la Carte géologique verdient eveneens een vermelding. Men kan stellen dat sinds de Société géologique was opgericht, Dewalque er al zijn energie aan besteedde. Naar zijn mening moest de Société die hij had gesticht het initiatief nemen van een beweging met het oog op de vervaardiging van een geologische kaart van België op grote schaal. Hij sprak hierover voor het eerst op de zitting van 17 mei 1875. Zijn project werd enthousiast onthaald, maar het vergde tijd en een administratieve lijdensweg alvorens de Belgische Geologische Dienst werd opgericht. Op 3 november 1905 verliet Gustave Dewalque de wereld van de wetenschap met de sereniteit die hem zijn hele leven lang had gekenmerkt.
Dewalques loopbaan zal niettemin getekend zijn door een lange rivaliteit met een andere grote Belgische geoloog: Edouard Dupont, geboren te Dinant op 30 januari 1841. François Stockmans schreef: ‘Dupont was autoritair, wat bij ieder leidinggevend persoon voorkomt en normaal is, soms te koppig om een fout toe te geven. Hij verloor de sympathie van mensen die ongetwijfeld nog veel autoritairder waren. Gelukkig zal, nu een halve eeuw is verstreken sinds zijn dood, dat wat de Belgische wetenschap aan deze eminente geoloog te danken heeft in al zijn luister bovenkomen en zullen de trieste persoonlijke vetes op het tweede plan schuiven’.
Hoewel hij zijn doctoraat in de natuurwetenschappen deed aan de universiteit van Leuven, waren de contacten met vriend des huizes d'Omalius d'Halloy zijn echte geologische leerschool. Vanaf de eerste jaren was zijn onderzoek toegespitst enerzijds op het Carboon en anderzijds op de opgravingen in de holen van de valleien van Maas en Lesse, die hem gedurende een groot deel van zijn leven zouden bezighouden.
Op 27 jaar werd hij directeur van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België en zou hij tonen dat hij zijn taak aankon: de instelling kende een snelle groei en verwierf een internationale reputatie, in die mate dat de lokalen in het voormalig paleis van Karel van Lorreinen al gauw te klein
| |
| |
waren. De verhuizing naar de Leopoldwijk werd voorbereid, en Leopold II, die hem onafgebroken steunde, zou in 1891 de nieuwe installaties inhuldigen. Dupont bezorgde het Museum twee tijdschriften: de Annales (1875) en de Bulletins (1882). Een regeringsbesluit van 19 juli 1878 vertrouwde de vervaardiging van de Carte géologique de la Belgique toe aan de museumdirecteur, wat initiatiefnemer Dewalque de leiding over het werk ontnam. Lohest merkte in 1911 op: ‘De strijd begint, een strijd van één man tegen een officiële instelling’. ‘Een blinde strijd - schreef Stockmans - die zich vertaalde in een verbeten polemiek met al het pejoratieve dat dit woord inhoudt, die Dupont deed verstrakken en waardoor hij de terechte opmerkingen van collegaleden van de Commission administrative de la Carte niet aanvaardde, al was hij terzelfder tijd een waardevol geoloog’. Het team cartografen bestond voor het Carboon uit Edouard Dupont en voor het Devoon Michel Mourlon, aangevuld met Ernest Van den Broeck, Aimé Rutot en de Schot John-Clay Purves (1825-1903) voor de secundaire, tertiaire en quartaire lagen. Negen platen waren gepubliceerd
Edouard Dupont. Brussel, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen ▪
wanneer de fondsen door de regering werden ingehouden omwille van de kritiek en de toenemende aanvallen. De regering decreteerde op 16 november 1896 de oprichting van een nieuwe Geologische Dienst, verbonden aan het Mijnwezen, waarvan de uit de Service de la Carte verwijderde Michel Mourlon de eerste directeur werd. De museumdirectie zou er niet mee samenwerken.
De geologische atmosfeer in België was vertroebeld: herhaalde discussies binnen de Société géologique de Belgique leidden tot de uitsluiting van leden die trouw waren gebleven aan Dupont en zorgden voor de oprichting, in februari 1887, van een tweede genootschap met zetel te Brussel: de Société belge de Géologie, de Paléontologie et d'Hydrologie. Vanaf het eerste jaar zal het nieuwe genootschap 176 effectieve leden, 61 geassocieerden en 50 ereleden tellen, wat de malaise onder de aldus verdeelde Belgische geologen goed illustreert. De twee genootschappen bestaan nog steeds maar zijn onder impuls van Maurice Streel gefusioneerd tot de nieuwe ‘Geologica Belgica’, waarvan één van de auteurs van dit artikel (Eric Groessens) met trots het eerste voorzitterschap heeft waargenomen (1994-1996). De breuk, waarvan Geert Vanpaemel de vroegste verwikkelingen op opmerkelijke wijze heeft beschreven, wat dan een nieuw licht heeft geworpen op de ruzie tussen de twee vijandige groepen, heeft dus meer dan honderd jaar geduurd. Volgens deze auteur zocht Dewalque erkenning van de geologie als zuivere wetenschap, uitsluitend beoefend door professionele geologen. Voor Dupont, die zijn passie voor paleontologie en prehistorie deelde met amateurs, moest de geologie een populaire wetenschap zijn. Zij was immers gepopulariseerd doorde wijdverspreide en meermaals heruitgegeven werken van d'Omalius d'Halloy evenals door talrijke amateur-paleontologen die de museumcollecties regelmatig frequenteerden. Men kan besluiten dat de twisten in de Belgische geologische wereld voortkwamen uit verschillende appreciaties over de manier waarop deze wetenschap moest worden beoefend.
Edouard Dupont kon zijn nederlaag moeilijk verteren; hij ondernam eerst een reis naar Congo (1887-1888), waarna hij onderzoek verrichtte over
| |
| |
het kalksteen van het Devoon en het Carboon en over de systematische opgravingen in de holen van de provincie Namen. Na 41 jaar aan de leiding te hebben gestaan, verliet Dupont in 1909 het Natuurhistorisch Museum. Hij stierf in Cannes op 31 maart 1911.
We signaleren dat Dupont nog andere wetenschappelijke werken heeft nagelaten: hij heeft als eerste geologische detailkaarten van de regio Dinant getekend (1865) en een stratigrafische schaal van het Carboon opgesteld (1863). Het subsysteem staat sindsdien bekend als ‘Dinantiaan’.
| |
▪ De opvolging van Dewalque
De cursus plantenpaleontologie te Luik liet Gustave Dewalque in 1879 over aan Alfred Gilkinet, de dierenpaleontologie ging in 1884 naar Julien Fraipont. Alfred Gilkinet (1845-1926) onderwees farmacie alvorens hij werd belast met de nieuwe cursus paleobotanie. Hij schonk ons belangrijk onderzoek over de fossiele planten van het Devoon van de Condroz, over de Eoceenflora van Huppaye en over die van de klei van Andenne. Julien Fraipont (1857-1910), zoöloog, leerling en assistent van Van Beneden, heeft een paleontologisch oeuvre nagelaten dat gaat van de studie der Crinoidea van het Famenniaan (1889), over de tabulate koralen (1889), tot de beschrijving van de beroemde ganoïde vis Benedius soreili uit het zwarte marmer van Dinant (1890). De naam Julien Fraipont zal steeds worden geassocieerd met zijn werken over de Mens van Spy. Tot zijn dood in 1910, niettegenstaande hij ook rector was van de universiteit van Luik, ging hij door met onderzoek over de grotten van ons land. Leon Calembert schreef in 1981: ‘De nauwgezetheid waarmee hij de toestand der lagen analyseerde, vooral die van de twee schedels die in 1830 in de grot van Engis zijn opgegraven, volstaat om hem als de grondlegger van de humane paleontologie te zien.’
Max Lohest, een specialist van de fossiele vissen en hun ecologie, ontdekker van de fosfaatafzetting in Haspengouw, betrokken bij de studie van de relaties tussen de tektoniek en de mariene sedimentatie, docent vanaf 1890, volgde Dewalque in 1897 op en gaf les tot in 1926. Hij was geboren op 8 september 1857. Na mijningenieurstudies werd hij in 1884 assistent van Dewalque. Hij wijdde zich meer bepaald aan het gedetailleerd opmaken van profielen in het Carboon. Hij had belangstelling voor de genese van verschillende soorten breksies, voor de ‘antraciet’ van Visé, voor de dolomieten, die hij weigerde te beschouwen als stratigrafische merktekens, en voor de discordantie tussen de steenkoolperiode en het Dinantiaan. Het Cambrium van het massief van Stavelot was eveneens een geliefd terrein van Lohest. De bijzonderheden van de metamorfose in bepaalde delen van de Ardennen trokken zijn aandacht. In de tektoniek lanceerde hij het begrip ‘boudinage’, waarmee hij de vorm van de kwartsietbanken in de steengroeven in de streek van Bastogne (1907-1908) beschreef.
Vanaf 1900 voerde Lohest met zijn collega's Habets, Gilkinet, Fraipont en Cesàro campagne om de regering te overhalen tot de vorming van de graad van ingenieur-geoloog. Hij zal erin slagen om tijdens de Eerste Wereldoorlog, ondanks het verbod van de vijand, de Ecole d'Anthropologie de Liège op te richten. Hij was ook meermaals voorzitter van het Institut archéologique liégeois. Hij stierf te Luik op 6 december 1926.
Onder de oud-studenten van Dewalque moet zeker Constantin Malaise (1834-1916) worden vermeld. Als zoon van een Luikse arts, werd hij doctor in de wetenschappen, en nadien repetitor van mineralogie en van geologie onder de leiding van Gustave Dewalque. Amper 26 jaar oud, werd hij al meteen benoemd tot professor aan het nieuwe Institut agricole de Gembloux, voorloper van de huidige Faculté agronomique. Het is trouwens dankzij een groep voorname meesters, onder wie niet in de laatste plaats Malaise, dat dit instituut in enkele jaren tijd wereldfaam verwierf en grote aantallen buitenlandse studenten wist aan te trekken. Malaise onderwees plantkunde, dierkunde en minerale wetenschappen, een opdracht die later onder vijf titularissen zou worden verdeeld. Het eerste wetenschappelijk werk van Malaise handelde over de leeftijd der fyllieten van Grand-Manil, die hij plaatste in het Onder-Devoon, in aansluiting op Dumont. In 1860 plaatste Gosselet de ouderdom van deze
| |
| |
Carte géologique de la Belgique, 1:40.000. De plaat Hastière-Lavaux-Dinant (1919) werd opgemaakt door Henry de Dorlodot. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Kaarten en Plannen ▪
gesteenten in het Siluur en niet in het Gedinniaan, een ouderdom die in 1863 door Barrande is bevestigd. In 1873 publiceerde Malaise bij de Academie een Description de terrain silurien du centre de la Belgique, waarin hij de eerste stratigrafische schaal bepaalde van het Siluur van het massief van Brabant. In 1883 ontdekte hij in Barieux, in de referentielaag van Tubize, het fossiel Oldhamia radiata: het bewijs van het bestaan van het Cambrium in onze streken, wat zorgde voor een nieuwe stratigrafische schaal voor het Onder-Paleozoïcum. Hij verrichtte onderzoek op de eruptieve gesteenten van Brabant, vooral vanuit stratigrafisch oogpunt. ‘Gedurende vele jaren had Malaise in zekere zin het monopolie op de studie van het Siluur van Brabant en het gebied tussen Samber en Maas; hij had er zo'n kundigheid in verworven dat de meeste andere geologen graag afzagen van het zware werk van het zoeken naar fossielen in dikwijls beschadigde dagzomen’. Met het tekenen van twintig platen droeg Malaise tevens bij tot het opmaken van de geologische kaart. Hij publiceerde ook een Traité de Minéralogie, dat driemaal werd uitgegeven. Ook is hij verantwoordelijk voor de ontdekking van arsenopyriet in Court-Saint-Etienne, in 1878 iets bijzonders.
| |
▪ De geologische kaart op 1:40.000
Een koninklijk besluit van 2 september 1885 benoemde de leden van een nieuwe commissie, belast met het uitwerken van een project voor een grootschalige reorganisatie van de uitvoerende diensten van de Carte géologique de la Belgique. Op basis van het rapport van deze commissie riep een koninklijk besluit van 31 december 1889 een
| |
| |
Commission géologique de Belgique in het leven die tussen 1890 en 1903 regelmatig samenkwam en resulteerde in de bedekking van bijna heel het grondgebied op 1:40.000. Men moest tot in 1919 wachten vooraleer het werk zou worden voltooid met de publicatie van de plaat van Dinant door Henry de Dorlodot (de auteurs van de kaart van Dinant - Dupont en Mourlon - op 1:20.000 waren overleden).
Gelijktijdig begon het Institut cartographique militaire met het drukken van een overzichtskaart op schaal 1:160.000, die voor het eerst werd tentoongesteld op de wereldtentoonstelling van Luik in 1905.
België mocht fier zijn op zijn eerste complete, grootschalige geologische kaart; zij was een wereldprimeur en meer dan één Europees land moest nog tientallen jaren wachten op een gelijkaardige kaart. Het werkstuk, voltooid in 24 jaar - weliswaar met enige vertraging op het tijdschema - had veel te danken aan de inzet en het doorzettingsvermogen van Mourlon.
In zijn Rapport au Roi van 29 mei 1919 onderlijnde de Minister van Industrie de noodzaak de geologische kaart voortdurend te herzien: ‘de exploratie van de nationale bodem kan niet worden beschouwd als beëindigd. Zij moet regelmatig worden hernomen en aangevuld, rekening houdend met nieuwe feiten. [...] De geologische dienst [...] is voorbestemd om deze taak te vervullen. [...] Om een onbetwistbare waarde te verlenen aan de revisie van de geologische kaart, is het nuttig bij de centrale mijnadministratie een adviescommissie onder te brengen die enkel vanuit wetenschappelijk oogpunt advies moet geven over alle problemen die haar zullen worden voorgelegd [...]’. Het koninklijk besluit van 30 mei 1919 zou daartoe een geologische raad oprichten. Deze instelling, die decennialang perfect heeft gefunctioneerd, is in onbruik geraakt, want de lijst van de leden, benoemd door de Minister voor een termijn van zes jaar, is al een tiental jaren niet meer aangepast.
Michel Mourlon (1845-1915), over wie reeds veel is gezegd, was de kleinzoon van Alexandre Gendebien (1789-1869), lid van het Voorlopig Bewind. Hij behaalde het doctoraat in de natuurwetenschappen aan de universiteit van Brussel (1867) en begon aan het Natuurhistorisch Museum in 1869 als adjunct van Henry Nyst. In 1872 zou hij hoofdconservator worden van de Sectie Geologie. We hebben hoger de omstandigheden uitgelegd waarin hij mocht meewerken aan de eerste geologische kaart van het koninkrijk en hoe hij in 1897 de eerste directeur werd van de Belgische Geologische Dienst. Naast zijn cartografische werkzaamheden, organiseerde hij de geologische dienst op moderne wijze; hij creëerde een wetenschappelijk documentatiecentrum met theoretische en praktische inslag. De bibliotheek en het Répertoire universel des sciences géologiques, waarvan hij de hoeksteen was, zouden nog lang als referentie gelden voor gelijkaardige buitenlandse instellingen. In de verslagen van de Société géologique de France van 1917 leest men: ‘hoe vaak is inzake de Franse cartografie niet betreurd dat er geen gelijkaardige hulpmiddelen zijn, en hoeveel problemen zijn aldus onaangeroerd gebleven [...]. Wij hebben in Frankrijk volstrekt niets dat trekt op het oeuvre van Mourlon, en we kunnen dat enkel betreuren’.
In 1912 verliet hij de Geologische Dienst met de rang van inspecteur-generaal. Hij is auteur van een opmerkelijke tweedelige Géologie de la Belgique (1880-1881). Dupont had zich het Carboon toegeeigend; Mourlon was belast met de studie en het optekenen van de lagen van het Boven-Devoon, maar hij bleef zich interesseren voor de andere bestanddelen van de Belgische ondergrond. Voorts publiceerde hij over krijt- en tertiaire bodems, vooral over die welke dagzomen in de omgeving van Antwerpen. Het voortijdig overlijden van zijn echtgenote in een treinongeval en het nieuws van de dood van zijn zoon, gestorven op het slagveld, ondermijnden ernstig zijn gezondheid. Hij overleed op 26 december 1915.
Mourlons opvolger bij de Geologische Dienst was Armand Renier (1876-1951), afkomstig van Verviers. Ondanks een zwakke gezondheid behaalde hij in 1900 het diploma van mijningenieur aan de universiteit van Luik; in 1902 werd hij ingenieur-geoloog. Onmiddellijk na zijn studies begon hij aan een lange carrière bij het Corps des Mines, waarvan de eerste tien jaar achtereenvolgens werden besteed
| |
| |
aan verschillende centra buiten het Mijnwezen. In 1912 werd hij de tweede directeur van de Geologische Dienst, een functie die hij gedurende dertig jaar heeft uitgevoerd.
Zijn wetenschappelijke productie is ongelofelijk uitgebreid en betreft hoofdzakelijk de stratigrafie en de paleontologie van het steenkooltijdperk. Hij bestudeerde gedetailleerd de koollagen van ons land en hielp mee het gebruik van de paleontologische methode in de toegepaste geologie bevorderen. Hij sneed andere domeinen aan: de mijnexploitatie, de tektonische evolutie van de Ardennen, de regionale geologie, die van de ex-kolonie, de wetenschapsgeschiedenis, enz. In 1910 kreeg hij de cursus paleontologie aan de universiteit van Luik, een cursus die hij gaf tot aan zijn emeritaat in 1946. André Grosjean, zijn opvolger bij de Geologische Dienst, schreef in 1952: ‘een grote zin voor perfectie kon niet zonder een erg ontwikkelde kritische geest: we hebben allemaal de stormen van zijn vaak bijtende kritiek ondergaan... Hij had zeker geen meegaand karakter’. Hij stierf in een tehuis in 1951.
Eén van Reniers vijanden was Eugène Mailleux, geboren te Couvin in 1875 en overleden te Oudergem op 2 augustus 1946. Hij was conservator aan het Natuurhistorisch Museum van Brussel en wijdde zijn hele leven aan de studie van de stratigrafie van het Siluur en vooral van het Devoon. Zijn paleontologisch oeuvre is aanzienlijk: het bestrijkt de meeste groepen primaire invertebraten, waarvan hij onbetwistbaar de meest gekwalificeerde specialist was in België. De armpotigen en de plaatkieuwigen genoten zijn voorkeur.
| |
▪ Het Instituut voor Geologie van Leuven
Na de heropening, volgend op de Hollandse Tijd, ontwikkelde de Katholieke Universiteit van Leuven zich snel, en zij rustte haar nieuwe faculteit Wetenschappen uit met vijf leerstoelen. Nochtans had het domein der minerale wetenschappen veel moeite om zich te doen gelden; het werd stiefmoederlijk behandeld. Er werden cursussen gegeven, maar ze waren toevertrouwd aan fysici of aan chemici die, hoewel ze gewetensvol lesgaven, het onderzoek in minerale wetenschappen verwaarloosden. In 1863 stierf professor Martin Martens (1797-1863), houder van de leerstoelen chemie en plantkunde, en de minerale wetenschappen zagen hun kans. De herverdeling van de cursussen bezorgde Louis Henry de leerstoel algemene scheikunde, die hij zeker verdiende. Dankzij deze mutatie werd het onderwijs in de minerale wetenschappen uiteindelijk toevertrouwd aan een volstrekt toegewijd mineraloog. Met de warme aanbevelingen van d'Omalius d'Halloy trad Charles-Louis-Joseph-Xavier de La Vallée Poussin (1827-1903) aan met de titel van buitengewoon hoogleraar. De impuls tot een Instituut dat bijzonder productief ging worden en dat zou bijdragen tot de bekendheid van de universiteit
Charles-Louis-Joseph-Xavier de La Vallée Poussin. Lithografie door J. Schubert, 1870. Leuven. Centrale Bibliotheek KULeuven, Pretenkabinet ▪
| |
| |
én van de wetenschappen in België was hiermee gegeven. Nochtans kon de nieuwe titularis van de leerstoel indertijd geen enkele academische titel doen gelden. Pas nadat hij d'Omalius d'Halloy had ontmoet, zou hij, ondanks zijn sterke voorkeur voor filosofie en letteren, zich enthousiast op de minerale wetenschappen storten. Zijn toetreding tot de universiteit van Leuven betekende het begin van een vruchtbare loopbaan die pas zou eindigen met zijn dood. De stichter van de mineralogieschool van Leuven was bij zijn studenten bekend onder de bijnaam ‘jarret d'acier’ (omdat ze hem met moeite konden volgen op het terrein). Hij was zeer gevoelig en in alle omstandigheden hoffelijk. Zijn pedagogisch talent leek zich te voeden met zijn liefde voor de jeugd en de letteren, en zijn echte gave als onderzoeker gaf hem een doorslaggevende rol in de ontwikkeling van de geologie in België. Heel snel zag hij het belang in van de nieuwe techniek van de microscopische slijpplaatjes van gesteenten, en hij paste die met succes toe op de studie van de eruptieve gesteenten van België, wat een nieuwe en succesvolle onderzoekspiste opende die tot vandaag wordt benut in de petrografie. Met zijn inzicht merkte hij ook de problemen die opdoken door de classificatie van de Dinantiaankalkstenen van Edouard Dupont en hij herkende de reële aard van de speciale faciës van het Tournaisiaan en het Viseaan. Als algemeen geoloog interesseerde hij zich zeer vroeg voor de ontluikende fysische geografie, die niets anders is dan de morfologische studie van de aardkorst, en hij stelde een relevant model voor van de erosiegeschiedenis van de Maasvallei. Tot slot had hij het verstand om op tijd een aantal bevoegdheden af te staan aan zijn medewerkers, en vanaf 1895 vertrouwde hij het onderwijs van de stratigrafische paleontologie toe aan kanunnik Henry de Dorlodot (1855-1929), die hij uit de faculteit Filosofie plukte om de duurzaamheid van
zijn leven en werk aan de universiteit enigszins te verzekeren.
Henry de Dorlodot werd geboren te Marchienneau-Pont in 1855. Hij had een klassiekere academische vorming gehad dan de La Vallée Poussin, vermits hij te Leuven een doctoraat in de filosofie begon nadat hij te Namen de graad van kandidaat in de natuurwetenschappen had behaald. Als ant-
Het Kolenmuseum te Leuven. Leuven, Archief KULeuven ▪
woord op zijn religieuze roeping verdedigde hij in 1885 te Rome een doctoraatsthesis in de theologie, waarna hij te Namen deze discipline en vervolgens te Leuven filosofie ging doceren. De geologie vulde zijn vrije tijd, wat zich uitte in publicaties, waaronder een mooie synthese over het Devoon. Zijn onderzoek was eveneens opmerkelijk in de domeinen van de stratigrafie en de tektoniek van Paleozoïcumbodems, wat de aandacht trok van de La Vallée Poussin. Zijn toenemende successen maakten hem vervanger voor speciale geologie, vervolgens voor algemene geologie; de toekomst van het Instituut voor Geologie was verzekerd wanneer hij in 1903 hoofdtitularis geologie werd, een post die hij bekleedde tot in 1923. In het Liber Memorialis,
| |
| |
gepubliceerd in 1909 ter gelegenheid van een universiteitsjubileum, schreef de rector dat het aan de Kanunnik te danken was dat de universiteit een prachtig instituut voor geologie en mineralogie bezat dat door zijn modelorganisatie en zijn rijke collecties ‘tussen gelijkaardige instellingen aanspraak kan maken op de hoogste rang’. Het dient gezegd dat de aankoop van de collecties en de uitbreiding van de lokalen door hem persoonlijk werden bekostigd!
Met zijn buitengewone vooruitziende blik stond hij open voor de tektoniek, en hij nam actief deel aan de uitwerking van de overschuivingtheorie. Hij was sterk in het zoeken naar een mechanische verklaring voor elke oneffenheid die de regelmaat der lagen verbrak, en als zelfverzekerd dialecticus verdedigde hij zijn visie, ook als dit hem in conflict bracht met collega's. Aan de autoriteit van deze energieke, waarheidlievende man werd niet getwijfeld.
Toen zijn fysieke kracht verzwakte, heroriënteerde hij zijn denken, en hij wijdde zich geheel aan de problemen van de evolutie van de soorten. Zo ging hij in 1909 enthousiast in op de uitnodiging vanwege de universiteit van Cambridge ter gelegenheid van het eeuwfeest van Darwins geboorte. In die tijd was het dapper, zelfs verdacht om als priester dergelijke wetenschappelijke posities in te nemen. Toch dacht de Kanunnik niet schizofreen over het probleem, en zijn wetenschappelijke en religieuze visies leken hem nooit onverenigbaar. Gedurende de Eerste Wereldoorlog liet hij zijn collega's meegenieten van de kennis die hij in dit domein had verworven tijdens lezingen die werden gepubliceerd. Alleen de evolutie van de mens wordt in dit werkje niet aangesneden. De dood had hem overvallen voordat hij zijn gedachten over dit delicaat onderwerp op papier kon zetten.
| |
▪ De geologie aan de universiteit van Gent
De Gentse universiteit, gesticht in 1817, telde eerst vier faculteiten en zestien professoren, waarvan negen buitenlanders. Mineralogie werd gegeven door een professor van de faculteit Natuurkundige en Wiskundige Wetenschappen: de eerste titularis van de cursus was de Duitse plantkundige Frans-Peter Cassel (1784-1821). Na zijn dood werd hij opgevolgd door Charles-Auguste Van Coetsem (1788-1865), specialist interne geneeskunde en pathologie; die werd zelf vervangen door de Hollander Jacob Van Breda (1788-1867), die geologie had gestudeerd te Parijs en echte interesse had voor de aardwetenschappen. Hij publiceerde werken over fossiele planten afkomstig uit de steenkoolmijnen, over het dolomiet van Durbuy en over resten van de vertebraten van Maastricht. Hij werd na de Belgische revolutie vervangen door Charles Morren, en ging aan de universiteit van Leiden dierkunde en geologie doceren.
Na de reorganisatie van de universiteit in 1835 werd Hippolyte Margelin (1799-1848) belast met het herstel van het geologieonderwijs. Deze zoon van een te Ieper wonend Frans militair was een mijningenieur met een vreemd karakter, die praktisch tegelijk rector én geestesziek werd. Zijn vervanger was Maximilien Dugniolle (1822-1903), op dat moment amper 25 jaar oud. Hoewel vooral botanist, bekleedde hij de leerstoel gedurende 45 jaar.
In 1888 nam één van de bekendste en roemrijke geologen van de 19de eeuw bezit van deze leerstoel. Alphonse Renard (1842-1903) was geboren te Ronse uit zeer gelovige Franstalige ouders; hij trad in bij de jezuïeten in 1863. In 1871 liet zijn orde hem studeren te Maria Laach in de Eifel, waar hij in de ban raakte van de geologie. Hij vervolgde zijn opleiding te Wenen, waarna hij in Leuven filosofie ging studeren. Tegelijk deed hij geologisch onderzoek, dikwijls in samenwerking met Charles de La Vallée Poussin, met wie hij een antwoord formuleerde op een vraag van de Academie over de Caractères minéralogiques et stratigraphiques des roches dites plutoniennes de Belgique et de l'Ardenne française (1876). Renard introduceerde zo in België de petrografische studie met slijpplaatjes. Hij onderwees gedurende negen jaar aan het jezuïetencollege van Leuven, waarna hij met drie andere jezuïeten vertrok om te Quito, Ecuador, een katholieke universiteit op te richten.
In 1872 organiseerde de Britse Admiraliteit een oceanografische expeditie van drie jaar met de ‘Challenger’ met de bedoeling monsters te verza- | |
| |
melen van water, sedimenten en biologische organismen uit bijna alle oceanen. Deze monsters werden bezorgd aan verschillende experts over heel de wereld; als partner voor de minerale studies werkte Renard mee aan de eerste geologische kaart van de zeebodem (1894). In 1877 werd Renard tot priester gewijd en benoemd tot conservator aan het Natuurhistorisch Museum van Brussel. Na een lange spirituele evolutie, twijfelend over de relatie tussen geloof en wetenschap, verliet hij in 1886 de jezuïetenorde, maar pas na de dood van zijn moeder in 1898 zei hij het priesterschap vaarwel. In 1901 huwde hij te Londen de jonge buurvrouw van zijn moeder. Hij stierf in 1903.
Eén van Renards meest briljante studenten was ongetwijfeld Jules Cornet (1865-1929). Hij was preparateur aan het instituut voor zoölogie en vergelijkende anatomie op het ogenblik dat zijn vader François-Léopold Cornet (1834-1887) overleed. Deze laatste had al op 19-jarige leeftijd zijn diploma behaald aan de Ecole des Mines du Hainaut, en hij was een professionele loopbaan begonnen in de mijnen, waar hij snel een directiepost veroverde. Hij zou de mijn verlaten om samen met zijn vriend Alphonse Briart zijn eigen pas ontdekte fosfaatexploitatiemaatschappij te stichten. Helaas kwam die niet van de grond. Daarop oriënteerde hij zich naar de wetenschap. Zijn leven lang werkte hij samen met Alphonse Briart (1825-1898). Hun publicaties zijn ontelbaar; sommige hebben hun stempel gedrukt op de internationale geschiedenis van de geologie. Zo was hun mededeling uit 1863 over de grote overschuiving aan de zuidkant van het Belgische steenkoolterrein de eerste beschrijving van zo'n onderwerp. Twee jaar later beschreven ze de fossielrijke kalksteen van Mons, die nadien uitvoerig is bestudeerd. Zij zouden ook nog een beschrijving geven van de krijtlagen van Henegouwen die nog steeds aan de basis ligt van onze stratigrafische schaal, en al hun vrije tijd zou gaan naar de studie van de geologie en de paleontologie van deze provincie.
Bij de dood van zijn vader besloot Jules Cornet diens werk voort te zetten, en Renard hielp hem daarbij door hem te benoemen als assistent (of preparateur). In 1897 werd hij benoemd tot leraar aan de Ecole des Mines te Mons. Bij de dood van Renard koesterde hij de hoop hem te mogen vervangen op de leerstoel geologie, maar de geschiedenis besliste er anders over en hij zou in Gent alleen maar fysische geografie onderwijzen. Hij wordt terecht beschouwd als de grondlegger van de geologie van Congo (Expeditie Bia-Francqui in 1891-1893, en in 1895), waar hij de rijke koperlagen van Katanga ontdekte. Door de ‘vervlaamsing’ van de universiteit van Gent (koninklijk besluit van 20.10.1923) werd Cornet geleidelijk in zijn leeropdracht beperkt. We bezitten van hem een degelijke studie over alle aspecten van de geologie van de Haine, evenals een magistraal, vierdelig Traité de Géologie en het bescheiden werk Leçons de Géologie. Hij is overleden te Mons op 17 mei 1929.
|
|