| |
| |
| |
Buste van Charles Darwin. Fronton van het Institut de Zoologie van de universiteit van Luik ▪
| |
| |
| |
18 De darwinistische revolutie
Geert Vanpaemel
Op 28 mei 1872 vierde de Académie des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique haar eeuwfeest in aanwezigheid van Koning Leopold II. Tijdens de academische zitting nam ook de koning het woord en feliciteerde hij de instelling voor de wijze waarop zij haar missie had volbracht. In het bijzonder loofde hij de Academie om haar stabiliserende invloed op de morele en intellectuele ontwikkeling van de natie. ‘In ons land, vrij en onafhankelijk, moet het intellectueel leven zich zonder belemmeringen kunnen ontplooien. Het forum dat U aanbiedt is een neutraal terrein waar mensen, die in het gewone leven soms heel verschillende wegen bewandelen, elkaar de hand kunnen reiken’.
De ‘wetenschappelijke’ neutraliteit van de Academie stak inderdaad schril af tegen de grote ideologische en politieke tegenstellingen van het jonge België. Die neutraliteit was overigens niet absoluut. Al rond het midden van de eeuw hadden verschillende Academieleden zich gemengd in een debat over de geschiedenis van de Oude Leuvense Universiteit, dat duidelijk de sporen droeg van de eigentijdse spanningen. Maar meestal stelde de Academie zich neutraal op en bleef ze buiten het gewoel van de controversen. Dat gold vooral voor de natuurwetenschappen, die uiteraard al minder aanleiding boden tot ideologische standpunten. Wetenschappers van alle Belgische universiteiten en wetenschappelijke instituten leken probleemloos met elkaar om te gaan binnen de muren van deze eerbiedwaardige instelling.
Die situatie veranderde in het laatste kwart van de 19de eeuw. Verschillende opvattingen omtrent de ware aard en betekenis van de natuurwetenschap vormden de inzet van een omvattend conflict, dat in vele vakgebieden zijn sporen naliet. Er zijn vele oorzaken te noemen die deze kentering hebben veroorzaakt. Enerzijds trad een nieuwe generatie geleerden aan, die minder dan hun voorgangers door de eenheidsgedachte van het onafhankelijke België waren doordrongen. Anderzijds werkte de professionalisering van het wetenschappelijk onderzoek een steeds verdergaande specialisatie en compartimentering in de hand. Van groot belang was de opkomst van universitaire laboratoria, waardoor het centrum van de wetenschappelijke activiteit werd verplaatst van de Academie (die zelf niet over onderzoeksfaciliteiten beschikte) naar de universiteiten. Rondom deze instellingen ontstonden ook de zgn. hogeschooluitbreidingen, die aan wetenschappelijke popularisering deden vanuit een min of meer duidelijk ideologisch perspectief. De neutraliserende rol van de Academie werd verder teruggedrongen door de oprichting van de Société scientifique, een katholiek genootschap dat al gauw enkele honderden leden telde en met haar Revue des Questions scientifiques een kwalitatief hoogstaand en invloedrijk tijdschrift voor wetenschappelijke vulgarisatie op de markt bracht.
De polarisatie van de Belgische wetenschappelijke wereld werd verder in de hand gewerkt door de discussies omtrent het darwinisme. De eerste reacties op het darwinisme waren nochtans erg gematigd. Het evolutiedebat stond in België al langer op de agenda, maar had nooit aanleiding gegeven tot scherpe conflicten. Pas onder invloed van de ideologisch geladen interpretatie van Darwin in Frankrijk en Duitsland, werden ook in België hardere posities ingenomen. In de algemene verbrokkeling van het wetenschappelijk milieu in België zou het darwinisme een extra splijtzwam vormen.
Het is duidelijk dat het verhaal van de receptie van het darwinisme in België niet als een louter intern wetenschappelijke aangelegenheid kan geschreven worden. De ingenomen stellingen hadden een veel bredere achtergrond, die raakte aan de opvattingen
| |
| |
over de betekenis van wetenschap en haar verhouding tot politieke en morele overtuigingen. De wetenschappelijke inhoud was ondergeschikt aan de ideologische boodschap die ermee moest worden uitgedragen. Dat neemt niet weg dat er ook wetenschappelijke discussies plaatsvonden omtrent de evolutieleer, maar enerzijds zijn die discussies moeilijk zoniet onmogelijk te scheiden van de ruimere maatschappelijke debatten, en anderzijds zijn de wetenschappelijke standpunten veel genuanceerder dan wat door de gebruikelijke termen als darwinisme of evolutieleer in populaire zin wordt aangeduid. De vele varianten van de evolutieleer die tijdens de laatste decennia van de 19de eeuw opgang maakten, doen het onderscheid tussen darwinisten en antidarwinisten vervagen. Ook de introductie van de mendeliaanse genetica na 1900, die algemeen als alternatief voor het toen reeds als afgeschreven beschouwde darwinisme werd geaccepteerd, compliceert elke eenvoudige analyse van de verschillende standpunten. Darwinist was vooral nog diegene die zichzelf zo noemde, vaak ongeacht de werkelijke opvattingen die daarachter schuil gingen.
| |
▪ Het transformisme vóór Darwin
De evolutieleer was reeds lang vóór het baanbrekende werk van Charles Darwin (1809-1882) een thema in de natuurwetenschap. Vooral de veel bekritiseerde opvattingen van de Franse zoöloog Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) genoten een grote bekendheid. Lamarck beschouwde de evolutie als een natuurlijk proces, waarbij organismen zich door een aangepaste levenswijze konden ontwikkelen tot een hogere levensvorm. De theorie van Lamarck was zeer speculatief en voor velen onaanvaardbaar, maar legde wel de basis voor een meer historische visie op de natuurlijke orde. Hoewel het transformisme van Lamarck na zijn dood snel werd overvleugeld door het fixisme van geleerden als Georges Cuvier (1766-1832), bleef zijn invloed nog lang nawerken en was hij ook in België bekend.
Als professor aan het Parijse Muséum d'Histoire naturelle doceerde Lamarck een cursus over de ongewervelde dieren, waarin hij zijn taxonomische opvattingen verwerkte. Onder de studenten die Lamarcks colleges volgden, bevond zich ook een aantal Belgen. De bekendste van hen was de geoloog Jean-Baptiste-Julien d'Omalius d'Halloy (1783-1875), die de lessen van Lamarck in 1810 volgde. Op dat ogenblik werkte d'Omalius al enkele jaren aan een geologische beschrijving van het Franse Keizerrijk en de opvattingen van Lamarck over de paleontologische bewijzen voor het transformisme sloten goed aan bij zijn geologisch werk. De invloed van Lamarck zal later tot uiting komen in de evolutionistische theorieën van Omalius.
De meeste Belgische biologen waren niet onder de indruk van Lamarck, maar volgden de meer moderne en minder speculatieve theorie van Lamarcks antagonist Georges Cuvier (1769-1832). De Leuvense hoogleraar Pierre-Joseph Van Beneden (1809-1894) verdedigde Cuviers fixisme in zijn Anatomie comparée dat omstreeks 1850 werd uitgegeven in de befaamde Encyclopédie populaire van J. Jamar. De vergelijking tussen de verschillende soorten, vooral in hun embryonale vorm, legde het eenvormig grondplan van elke familie bloot, maar dit grondplan werd gewijzigd naargelang de levensomstandigheden van elke soort. Deze aanpassing vond plaats tijdens de ontwikkeling van het individu. Het verband tussen anatomische vorm en habitat was daarom voor Van Beneden niet causaal van aard, maar logisch. Elk dier beschikte precies over die specifieke organen die het toelieten in harmonie te leven met zijn leefwereld. Over de wijze waarop deze organische aanpassing was gebeurd, bleef Van Beneden vaag. Een aantal keren verwees hij naar God: ‘elk dier heeft slechts die werktuigen die God hem geschonken heeft’. Elders leek hij echter een meer geleidelijke aanpassing te suggereren. Zo beschreef Van Beneden het ‘ontstaan’ van de slurf bij de olifant als een transformistisch proces. Door de grootte van het hoofd en de noodzakelijk daaruitvolgende korte maar krachtige nek, kon ‘het dier geen voedsel meer door de mond opnemen. De neus is dan langer geworden, het spierweefsel is toegenomen en het neusorgaan is om zo te zeggen een arm geworden om het gras van de grond op te nemen en het verfrissende water op te pompen’. De lange nek van de giraf had tot gevolg dat het dier zijn voedsel was gaan zoeken in de kruin van de bomen.
| |
| |
Pierre-Joseph Van Beneden. Anatomie comparée, Brussel, 1850. Frontispice. Brussel, Académie royale de Belgique ▪
Ondanks dit transformistisch taalgebruik, geloofde Van Beneden vast in de onveranderlijkheid der soorten. De wezenlijke natuurkracht, die ook tot uiting kwam in het instinct van de dieren, was gericht op het behoud van de soort. De natuur zelf plaatste het behoud van de soort boven het overleven van het individu. Toevallige individuele variaties, door aanpassing aan externe levensomstandigheden, konden dan ook nooit het wezen van de soort beïnvloeden. Grote klimaatwijzigingen konden wel tijdelijk de soort tot adaptatie dwingen, maar steeds zou de soort terugkeren naar haar origineel type. Soorten waren in wezen onveranderlijk.
De theorie van Lamarck werd expliciet afgewezen door de entomologist Constantin Wesmael (1798-1872) in een openbare lezing voor de Brusselse Academie in 1847. De leer van het ‘geleidelijk transformisme’ zoals hij Lamarcks theorie noemde, was geheel in strijd met alle gekende verschijnselen. De ontwikkeling van het ei tot het volwassen individu verliep ondanks zeer ingrijpende gedaanteveranderingen onafhankelijk (in lamarckiaanse zin) van het milieu waarin de ontwikkeling plaatsvond; evenmin had de diversiteit van levensomstandigheden van de menselijke soort wezenlijke verschillen tussen de rassen veroorzaakt. Wesmael wees daarom het lamarckiaans transformisme af, ook al omdat de hele theorie zeer speculatief was (en dus volgens hem geen goede wetenschap) en omwille van de materialistische natuurbeschouwing die ze vertolkte.
| |
▪ De paleontologische evolutie
Hoe groot ook de consensus onder de Belgische biologen over de onveranderlijkheid der soorten, toch vonden ook evolutionaire opvattingen nog vóór de eigenlijke receptie van het darwinisme ingang in het wetenschappelijk milieu. Hiervoor waren vooral de geologen verantwoordelijk. Niet gehinderd door dezelfde bezorgdheid om een duidelijke afbakening van het soortbegrip als de biologen, toonden de geologen zich meer bereid de mogelijkheid van een historische evolutie van de soorten te aanvaarden. De paleontologische reeks van de fossiele organismen, die door de geologen werd gebruikt in hun stratigrafisch werk, vormde een krachtig argument ten voordele van evolutie. De zoölogische bezwaren bij het verklaren van de evolutie wogen hier veel minder sterk door. De lage professionalisering van de geologie droeg ook bij tot het gemakkelijker bespreken van speculatieve onderwerpen binnen de kringen van een nog grotendeels amateuristisch publiek.
De belangrijkste en meest vooraanstaande vertegenwoordiger van de Belgische geologen, d'Omalius d'Halloy, was tegelijkertijd het boegbeeld van de evolutieleer in België. Reeds in zijn Eléments de géologie van 1831 voerde hij transformistische argumenten aan om Cuviers hypothese over de geologische geschiedenis van de aarde te weerleggen. Volgens d'Omalius was het ondenkbaar dat de paleontologische reeks van fossielen als bij toeval was ontstaan als gevolg van partiële catastrofen van het aardoppervlak en daarmee gepaard gaande extinctie of migratie van soorten. Tegen het transformisme (‘l'hypothèse du changement successif des êtres vivants par la voie de la réproduction’) kon
| |
| |
Jean-Baptiste d'Omalius d'Halloy, Les races humaines ou Eléments d'ethnographie, Brussel, 1845. Uitgegeven in de Encyclopédie populaire van J. Jamar. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I ▪
wel worden ingebracht dat de huidige soorten nu wel een grote stabiliteit leken te bezitten, maar die stabiliteit was voor d'Omalius slechts schijn. De soorten konden wel degelijk veranderen onder invloed van het voedingsregime of klimaatwijzigingen, zoals dat o.a. door de domesticatie van de hond werd aangetoond. D'Omalius besloot dat alle huidige soorten waren ontstaan uit de soorten die in vroegere periodes hadden geleefd.
Hij bleef in al zijn werken een fel verdediger van deze opvattingen, maar mengde zich niet in de discussies over de biologische verklaring. In Des races humaines ou Eléments d'ethnographie (1845) wees hij wel op de rol van de genetische kruisingen en de resulterende kenmerken van hybride rassen. Zijn verdediging van het transformisme was meer gericht op het weerleggen van de catastrofetheorie, die hem ongefundeerd leek, en op de harmonie van zijn opvatting met het katholicisme. Zo hield hij vol dat de mens niet door evolutie uit lagere organismen was ontstaan maar in een aparte scheppingsact. Hij beschouwde het vermogen van alle levende wezens om zich aan te passen aan veranderde levensomstandigheden als een bewijs van Gods wijsheid en goedheid. Vooral tijdens de laatste jaren van zijn leven lag bij d'Omalius meer en meer de klemtoon op het aantonen van deze nauwe samenhang tussen geloof en wetenschap.
Een heel ander gebruik van het transformisme vinden we bij de Luikse hoogleraar André Dumont (1804-1857). Hij toonde aan dat omwille van het transformisme het gebruik van fossielen in de stratigrafische reconstructie van de geologische lagen niet mogelijk was. De evolutionaire ontwikkeling van de organismen liep immers niet overal simultaan en moest ook niet noodzakelijk overal op hetzelfde ogenblik een aanvang nemen. Het voorkomen van bepaalde organismen in twee verschillende geologische lagen wees dus niet meteen op een gelijktijdigheid van hun ontstaan. De paleontologie kon de geologie dus weinig diensten bewijzen, hoewel omgekeerd de geologische dateringsmethoden wel bewijsmateriaal konden opleveren voor de reconstructie van de paleontologische evolutie.
| |
| |
| |
▪ De eerste reacties op Darwin
In 1859 verscheen Darwins Origin of Species, het boek dat het debat over de evolutieleer een nieuw elan zou geven. Het werk was vooral daarin revolutionair dat de auteur een volledige en goed onderbouwde theorie voorstelde, die niets meer had van de speculatieve beschouwingen die vroegere auteurs over dat onderwerp hadden voorgesteld. Toch gold de invloed van Darwin minder zijn eigenlijke theorie, dan wel het feit dat voortaan over evolutie in al haar aspecten op een wetenschappelijke manier kon worden gedebatteerd. Terwijl geleerden als d'Omalius zich in hun geschriften nog vaak verontschuldigden om een zo ‘onwetenschappelijk’ onderwerp als het transformisme te bespreken, werd het na de Origin goed mogelijk de theorie als volwaardige hypothese ter sprake te brengen. Daarbij moet men zich realiseren dat de nawerking van het darwinisme veel verder ging dan wat Darwin expliciet had beweerd. Allerlei vragen, o.a. over het soortbegrip, over de paleontologische evolutie, over de erfelijkheid en over de afstamming van de mens, kwamen op één of andere wijze aan bod in de discussies. Het debat over het darwinisme was daarom in wezen zeer veelzijdig en bleef niet louter beperkt tot de geschriften van Darwin zelf. Overigens werden de oorspronkelijke stellingen van Darwin al snel gemodificeerd en vervangen door een meer lamarckiaans geïnspireerde visie op de evolutie, waarbij de nadruk niet zozeer op de natuurlijke selectie dan wel op de autonome ontwikkeling van de individuen en de overdraagbaarheid van verworven eigenschappen werd gelegd. Het ‘darwinisme’ was in de laatste decennia van de 19de eeuw vooral een ideologisch geladen aanduiding van een bepaalde denkrichting, dan wel een precieze omschrijving van een wetenschappelijke hypothese.
Ondanks de voorafgaande discussies over het transformisme, is de receptie van het darwinisme in België slechts traag op gang gekomen. Vanuit wetenschappelijk standpunt is dit niet verwonderlijk: de theorie van Darwin leidde niet meteen tot toetsbare hypothesen en zou pas onder invloed van biologen als Ernst Haeckel (1834-1919) of antropologen als Armand De Quatrefages (1810-1892) tot duidelijke onderzoeksprogramma's leiden. Mogelijk ook werd de ruime verspreiding van het darwinisme in België pas mogelijk na het verschijnen van de Franse vertaling in 1862. Niettemin staat wel vast dat de wetenschappelijke wereld op de hoogte was van de Origin. In 1860 al vermeldde Pierre-Joseph Van Beneden het werk van Darwin in een openbare redevoering voor de Academie, waarbij hij zich wellicht enkel baseerde op de recensie die kort tevoren in het Revue des Deux Mondes was verschenen. Twee jaar later schreef de Leuvense geoloog Charles de La Vallée Poussin (1827-1903) over het boek: ‘Dit is ongetwijfeld de meest ambitieuze poging die men ooit ondernomen heeft om de paleontologische gegevens te verzoenen met de niet-bewezen hypothese van het transformisme en, zoals wel meer gebeurt bij vraagstukken van deze aard, leidt het wetenschappelijk onderzoek en de eerlijkheid van de auteur ertoe om de zwakte van de argumentatie duidelijk te maken’. Over het algemeen was de
Eerste Franse vertaling van Charles Darwin. On the Origin of Species by Means of Natural Selection..., door Clémence Royen Parijs. 1862. Luik, Université de Liège. CICB ▪
| |
| |
receptie bij deze katholieke auteurs waarderend, maar afwijzend. Net als d'Omalius, zagen deze geleerden geen noodzaak om het darwinisme over te nemen, of te bekampen. De transformistische ideeën van d'Omalius waren al langer bekend in België en hadden nooit tot verhitte discussies geleid. Ook nu was er, bij gebrek aan een Belgische verdediger van een orthodox darwinisme, geen nood aan verzet.
Toch schreef Auguste Houzeau (1832-1922) al in 1867 dat ‘deze doctrine, ooit voorgesteld door Lamarck, nu recent werd ontwikkeld door Darwin met een kracht en een talent dat tegen hem een geweldige storm heeft doen ontstaan’. Doelde hij daarmee op Belgische debatten, of had hij het over buitenlandse gebeurtenissen? De vroegste verdediger van het darwinisme was wellicht Henri Le Hon (1809-1872), die in de jaren 1840 al een geologisch handboek had gepubliceerd. Le Hon was een typisch voorbeeld van de 19de-eeuwse amateur. Hij werd geboren in Ville-Pommeroeul, maar verhuisde op zijn zestiende naar Brussel. Daar werkte hij als leerjongen bij een ijzersmid. In 1830 nam hij dienst in het Belgische revolutionaire leger en bleef militair voor de rest van zijn loopbaan. Gedurende een verblijf in Oostende begon hij te schilderen, wat ertoe leidde dat hij in 1837 werd benoemd tot tekenmeester aan de pas opgerichte Militaire School te Brussel. Intussen maakte hij naam als geoloog en paleontoloog. Hij bezat een ruime verzameling specimens, die onder andere bezocht werd door Charles Lyell (1797-1875), die grote waardering had voor Le Hon. In 1867 publiceerde hij L'homme fossile en Europe, dat opnieuw werd uitgegeven in 1868, 1875, 1877 en 1878. Het was een populair werk, waarin niet alleen een overzicht gegeven werd van de fossiele menselijke vondsten, maar ook een verklaring van de geologische geschiedenis, gebaseerd op de speculatieve zondvloedtheorie van de Franse wiskundige Joseph Adhémar (1797-1862), een theorie die later ook werd overgenomen en verder uitgewerkt door Charles Lyell en James Croll (1821-1890).
In de eerste editie van L'homme fossile nam Le Hon ook een Abrégé de la théorie de Darwin op. De tekst was een vertaling van een artikel van de Milanese geoloog Giovanni Omboni (1829-1910), professor geologie aan de universiteit van Padua. Waarom Le Hon die tekst uitkoos, en wat zijn relatie met Omboni was, is niet bekend. Omboni zelf speelde in de debatten in Italië omtrent het darwinisme geen enkele rol van betekenis. Hij stond vooral bekend als een schrijver van leerboeken en vulgariserende werken. Zijn essay over het darwinisme bestond uit vier delen, waarvan het eerste handelde over de gedomesticeerde rassen en hun variabiliteit. Het tweede deel bestudeerde de variatie in wilde diersoorten. Dan legde Omboni het proces van natuurlijke selectie uit als een strijd om het voortbestaan. Het laatste deel trachtte te antwoorden op de argumenten die tegen de theorie van Darwin waren ingebracht.
Aan deze tekst liet Le Hon een eigen inleiding voorafgaan, waarin hij enthousiast de verdediging van het darwinisme op zich nam. Voor Le Hon waren de natuurlijke selectie en de strijd om te overleven twee onafhankelijke factoren in de evolutie. Natuurlijke selectie was het ‘onophoudelijke vermogen van de natuur om te verwerpen wat slecht was, en om te bewaren en toe te voegen wat goed is’. De strijd om het bestaan, ‘la concurrence vitale’ kwam de natuurlijke selectie te hulp door de organismen op te ruimen die door de natuur waren achtergelaten. Le Hon ging dan vooral in op enkele van de voornaamste bezwaren tegen het darwinisme, de onveranderlijkheid van de soorten, het ontbreken van historische en geologische bewijzen en de afstamming van de mens. Le Hon was een hevig voorstander van Darwin en wees naar de menselijke hoogmoed als voornaamste obstakel om de evolutieleer te aanvaarden. Dat de mens van een apenras zou afstammen, was voor sommigen een weerzinwekkende gedachte. Le Hon betoogde echter dat een geleidelijke evolutie een meer natuurlijke en voor ons verstand begrijpelijke verklaring was voor de hedendaagse diversiteit, dan een verklaring gebaseerd op een eenmalige en ogenblikkelijke creatie. Le Hon zag dan ook geen probleem om het darwinisme te verenigen met zijn geloof.
Uit de tekst van Le Hon mag men ook afleiden dat in België de discussies nog niet erg ontwikkeld waren. Le Hon verwijst vrijwel uitsluitend naar Franse geleerden als Pierre Flourens (1794-1867) en Albert Gaudry (1827-1908), en ook de Zwitser
| |
| |
Edouard Clarapède (1832-1871). Nergens noemt hij een Belgische geleerde of verwijst hij naar gebeurtenissen in eigen land. Uit alle historische studies die tot nu toe over de receptie van het darwinisme in België zijn verschenen, blijkt inderdaad dat niet vóór 1870 een werkelijk debat op gang kwam. Opmerkelijk is wel dat vrijwel alle auteurs die over het darwinisme in deze vroege periode hebben geschreven, katholiek waren. Waarom de vrijzinnige geleerden en filosofen op dit ogenblik zo weinig belangstelling hadden voor het darwinisme is nog niet onderzocht. Wat de receptie in het wetenschappelijk milieu betreft, vond het darwinisme vooral aanhang bij de geologen en paleontologen, zoals d'Omalius, Le Hon, Houzeau en de La Vallée Poussin. Een zoöloog als Van Beneden leek niet onder de indruk van de nieuwe theorie, hoewel hij in zijn paleontologische beschouwingen ruime grenzen stelde aan zijn fundamenteel fixisme.
| |
▪ Scheidende wegen
In 1870 wordt Darwin benoemd tot buitenlands geassocieerd lid van de Belgische Academie. Deze benoeming lijkt geen enkele tegenstand te hebben opgeroepen. De meeste Belgische geleerden hadden grote waardering voor zijn geologisch werk en zagen in zijn biologische theorie niet veel nieuws in vergelijking met het transformisme dat al decennia lang door d'Omalius was verdedigd. De ideologische betekenis van het darwinisme was in België nog niet tot uiting gekomen. Daarvoor was de hele Belgische wetenschap waarschijnlijk te veel gericht op een positivistische, empiristische visie van het natuuronderzoek, waarin weinig plaats werd ingeruimd voor meer speculatieve theorieën. Vanaf de jaren 1870 kwam daar verandering in, wat ongetwijfeld te maken had met de ideologische polarisering van de Belgische samenleving. Katholieken en vrijzinnigen namen steeds meer radicale posities in tegenover elkaar. Rondom de universiteiten van Brussel en Leuven ontstonden studentenverenigingen, genootschappen en studiegroepjes die zich toelegden op de interpretatie van de wetenschappelijke theorieën. Op zuiver wetenschappelijke gebied waren de meningsverschillen heel wat genuanceerder, maar ook de geleerden werden door het geven van voordrachten en het publiceren van vulgariserende artikels onvermijdelijk meegesleurd in de maalstroom van maatschappelijke tegenstellingen.
Maar niet alleen de levensbeschouwelijke aspecten kwamen in het darwinistisch debat tot uiting. Tijdens dezelfde jaren 1870 brak in de biologie de tendens naar professionalisering door, die zich afzette tegen zowel de classificerende ‘natuurlijke historie’ als tegen het utilitarisme van de toegepaste wetenschappen. Biologie werd door de jongere generatie als een zuivere wetenschap gepropageerd, met een eigen theoretisch onderzoeksprogramma, gebaseerd op causale verbanden tussen organisme en milieu, en steunend op de fysiologie en de embryologie als kerngebieden. De in snel tempo opgerichte marinestations langs de kusten van de Noordzee en de Middellandse Zee leverden de jonge biologen de noodzakelijke werkruimten voor hun vaak darwinistisch geïnspireerd onderzoek. De verdediging van het darwinisme was niet zelden tegelijk een verdediging van de professionalisering van het onderzoek en van de wetenschappelijke degelijkheid van de conclusies die werden bereikt. Het proces waarin de precieze inhoud en interpretatie van het darwinisme werd doorgevoerd, is daarom niet te beschouwen als een voor alle betrokken actoren in het veld uitgemaakte zaak, maar eerder als de inzet van een retorisch steekspel, waarin het benoemen van concepten, het formuleren van de vraagstelling, het presenteren van relevante feiten en het ontwikkelen van een aangepaste wetenschappelijke methodologie een zeer grote rol speelden. Alle partijen in het debat wierpen zich op als de verdedigers van een wetenschapsideaal, dat met hun ideologische visie overeenkwam.
Een belangrijk keerpunt in de ideologische polarisering was de oprichting van de katholieke Société scientifique in 1875. Het doel van dit genootschap was om aan te tonen dat tussen wetenschap en geloof geen blijvende tegenstelling kon bestaan, en dat de ware wetenschap steeds in harmonie zou staan met de fundamentele waarheden van het geloof. De oprichting van de Société scientifique kaderde in een ruimer réveil van de katholieke wereld, dat enerzijds uitging van Rome en het eerste
| |
| |
Het zeestation van Oostende, ondergebracht in een oesterkwekerij. Brussel, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen ▪
Vaticaans Concilie (1870), en anderzijds sterk werd bepaald door de intellectuele ontplooiing van de jezuïetenorde. Aan de basis van de Société scientifique lag de Doornikse jezuïet Ignace Carbonnelle (1829-1889), die na een verblijf in Indië en Parijs, rond 1870 terugkeerde naar België. Carbonnelle had wis- en natuurkunde gestudeerd en schreef heel veel beschouwende artikelen over de ontwikkelingen van het atomisme en de thermodynamica. Carbonnelle werd secretaris van de Société scientifique. Het genootschap kende een groot succes. Bij de oprichting in 1875 telde het al 453 leden, maar dit getal groeide in de volgende jaren al snel aan tot meer dan 700. De Société gaf twee tijdschriften uit: een wetenschappelijke reeks met de titel Annales en een meer vulgariserende en zeer populaire publicatie, het Revue des Questions scientifiques. In dit tijdschrift verschenen de belangrijkste artikelen van katholieke geleerden over het darwinisme.
Carbonnelle zelf publiceerde in de eerste jaargangen een reeks artikelen ‘L'Aveuglement scientifique’, nadien in 1881 gebundeld als boek met de titel Les confins de la science. Carbonnelle verdedigde in dit boek de harmonie tussen wetenschap en geloof, waarbij hij ook enkele hoofdstukken wijdde aan het darwinisme. Volgens Carbonnelle stond het de katholieke geleerde vrij het darwinisme al dan niet te aanvaarden, zolang men bezweek voor de verleiding van het materialisme. Spontane generatie en transformisme ‘zijn volgens ons wetenschappelijk onjuist, maar niet strijdig met het geloof; men
Het zoölogisch station van Napels ontving onderzoekers uit heel Europa. Luik, Centre d'Histoire des Sciences et des Techniques ▪
spreekt de geopenbaarde waarheid niet tegen, aangezien zij hierover volstrekt niets leert’. De ware vijand van het katholieke geloof was het materialisme, waarbij elke verklaring van natuurverschijnselen louter en alleen op het bestaan van de materie zou zijn gebaseerd. Carbonnelle benadrukte daarom de argumenten ten voordele van een progressieve, gerichte evolutie, zoals die door de Engelse jezuïet St. George Jackson Mivart (1827-1900) waren ontwikkeld. Een gelijkaardige houding werd ingenomen door de meeste auteurs in de Revue des Questions scientifiques, zoals de Leuvense agronoom Alphonse Proost (1847-1931) of de jezuïet Jean d'Estienne, waarbij zij wel persoonlijk het darwinisme als enig juiste verklaring afwezen, maar niet het wetenschappelijk karakter ervan (op spiritualistische wijze geïnterpreteerd) in vraag stelden.
Geleidelijk aan werd het standpunt van de katholieke geleerden harder en afwijzender. Abbé Alphonse Lecomte, erekanunnik aan de kathedraal van Doornik en inspecteur van het middelbaar onderwijs, schreef in 1873 en opnieuw in 1881 verschillende dikke studies over het darwinisme waarin hij betoogde dat deze leer met zichzelf in tegenspraak was en de lezer op talloze punten misleidde door een slordig gebruik van begrippen. Het darwinisme was voor hem een dwangjuk geworden, dat naar believen de feiten plooide tot ze precies pasten in het vooropgestelde evolutieschema. Dat Darwin zelf in zijn latere geschriften op verschillende punten was afgestapt van zijn oorspronkelijke ideeën
| |
| |
en o.a. de natuurlijke selectie had vervangen of aangevuld met de seksuele selectie, was een dankbaar argument om de inconsistentie van deze gevaarlijke theorie te bewijzen. ‘In alle domeinen van de biologie’ zo besloot hij, ‘blijft het darwinisme een goedkope hypothese, die onverenigbaar is met de feiten’. Ook een aanvankelijk gematigd auteur als Proost zou in latere geschriften meer de nadruk leggen op de afwijzing van het darwinisme als een wetenschappelijk ongefundeerde theorie, wat hem echter nog niet doet besluiten tot een totale verwerping van het evolutionaire denken.
| |
▪ Darwinisme en maatschappij
De heftigheid waarmee de katholieke geleerden het darwinisme bestreden, laat vermoeden dat ook in België op dat ogenblik al een ruime belangstelling bestond voor het darwinisme, en dat die belangstelling als ‘gevaarlijk’ werd beschouwd. Het is echter niet zo duidelijk waar de Belgische darwinisten zich bevonden. Een meer gestructureerde verdediging van evolutionaire denkbeelden kwam er pas met de oprichting van de Société d'Anthropologie de Bruxelles in 1882. Dit genootschap, dat hoofdzakelijk artsen en intellectuelen uit de omgeving van de Brusselse universiteit bij elkaar bracht, had als programma de fysische antropologie zoals die in Parijs door Paul Broca (1824-1880) was gepropageerd. Belangrijke thema's waren de rassenkunde, de paleoantropologie, de comparatieve anatomie en de criminele antropologie. De belangrijkste vertegenwoordiger van dit genootschap was Emile Houzé (1849-1921), die als arts vooral publiceerde over craniometrie en rassenkunde. Een tweede genootschap, waar vaak over darwinisme en evolutieleer werd gesproken was de in 1887 opgerichte Société belge de Géologie, de Paléontologie et d'Hydrologie, dat zich onder impuls van Edouard Dupont (1841-1911), directeur van het Natuurhistorisch Museum, had afgescheurd van de Société géologique de Belgique. Eén van de redenen voor deze scheiding was de belangstelling van heel wat geologen en paleontologen om zich met evolutievraagstukken in te laten. Dupont was zelf ook lid van de Société d'Anthropologie, en beide genootschappen zouden verschillende gemeenschappelijke activiteiten organiseren. In het kader van die samenwerking vond in 1893 een discussie plaats tussen Dupont en de Brusselse antropologen omtrent de impact van voeding op de intellectuele evolutie van de mensheid. Volgens Dupont was de fysieke evolutie van de mens gestopt op het ogenblik dat hij tot volledige intellectuele
ontplooiing was gekomen. In de huidige toestand speelde de natuurlijke selectie geen enkele rol meer in de menselijke evolutie. De Brusselse antropologen wezen deze visie af; volgens hen was ook de mens nog steeds ten volle onderworpen aan de natuurlijke selectie en dus nog tot verdere evolutie (of degeneratie) in staat.
In een heel andere context werd ook druk over het darwinisme gedebatteerd. De liberaal Arthur Cornette publiceerde in 1874 een boek over Darwinisme en Kathedersocialisme waarin hij het vooruitstrevend karakter van het darwinisme onderstreept. ‘De philosophische betekenis van de ontwikkelingsleer kan samengevat worden in een grondbeginsel: de geleidelijkheid of continuïteit. Zij bevat dus de wetenschappelijke verrechtvaardiging van de principes der staatkundige school, die algemeen de liberale wordt genoemd’. Cornette toonde zich hiermee een sociaal-darwinist, hoewel hij ook begrip toonde voor de eisen van het socialisme. In hetzelfde jaar nog antwoordde de econoom Emile de Laveleye (1822-1892) afwijzend op elke vorm van sociaal-darwinisme. De Staat moet actief de rechtvaardigheid in de samenleving nastreven; elke vorm van fatalisme over de door evolutie ontstane ongelijkheid tussen mensen moet vermeden worden.
Het sociaal-darwinisme vindt een nog sterker verdediger in de Brusselse jurist Guillaume De Greef (1842-1924). In zijn boek Le transformisme social. Essai sur le progrès et le regrès des sociétés uit 1895 poneerde hij drie wetten van zijn maatschappelijke evolutieleer: de wet van de beperking, die stelt dat elke evolutie van de maatschappij gedetermineerd wordt door darwinistische wetmatigheden; de wet van de correlatie, waarbij elke sociale functie doorheen haar evolutie steeds een verband moet blijven houden met andere sociale functies; en de wet van de equivalentie, die stelt dat geen enkele sociale functie
| |
| |
op de andere primeert. De Greefs ideeën stuitten op veel kritiek, maar vinden ook aanhangers bij tal van sociologen die zich door de biologie lieten inspireren tot maatschappelijke beschouwingen.
Een uitzonderlijk voorbeeld van een dergelijke poging om biologische wetten op de maatschappelijke evolutie toe te passen was het befaamde boek uit 1897 L'évolution régressive en biologie et en sociologie, geschreven door drie Brusselse geleerden: Jean Demoor (1867-1941), Jean Massart (1865-1925) en Emile Vandervelde (1866-1938). ‘De samenleving is een organisme - het organisme is een cellenstaat’ was hun stelling. Elke organische en maatschappelijke evolutie ging steeds gepaard met regressie, een onomkeerbaar verlies van functies of complexiteit. Het boek paste deze grondregel toe op de evolutie van organen, de evolutie van dierlijke en plantaardige organismen, en de evolutie van de samenleving. Een bijzondere toepassing vond de regressieve evolutie in het verklaren van het voortbestaan van oudere, niet meer functionele gebruiken, waarvan voorbeelden gevonden werden in juridische en religieuze tradities.
Niet alleen in Brussel werden dergelijke standpunten verdedigd. Aan de Gentse universiteit was het vooral de botanicus Julius MacLeod (1857-1919) die de toepassing van het darwinisme op de maatschappijleer voorstond. In 1883 stichtte MacLeod een maandblad voor natuurwetenschappen, Natura, waarin hij al in de eerste jaargang een artikel laat verschijnen over ‘Het Darwinismus’ naar aanleiding van het overlijden van Darwin een jaar voordien. In latere jaren ging hij zich steeds meer interesseren voor de ‘natuurkunde der maatschappijen’, zoals de titel luidde van een leergang die hij in 1902 gaf voor de Brusselse afdeling van het Hooger Onderwijs voor het Volk. Daarbij liet hij zich vooral leiden door het begrip ‘wederkerig dienstbetoon’, dat hij als bioloog onderzocht in de symbiose tussen bloemen en bijen. In 1904 schreef hij een inleiding voor de Nederlandse vertaling (door zijn echtgenote) van Kropotkins Wederkerig Dienstbetoon, een factor der evolutie. ‘Het valt niet te ontkennen dat de eigenlijke strijd voor het bestaan in de Natuur alom gevoerd wordt. Wij hebben echter de aandacht gevestigd op verschijnselen ... waaruit blijkt dat ook het wederkeerig dienstbetoon in de Natuur een hoogst belangrijke plaats inneemt. ... Op welke wijze zal de mensch aan de wet der Natuur gehoorzamen en den arbeid voor zijn zelfbehoud volbrengen? Het antwoord ligt voor de hand... Zijn eigen belang gebiedt hem den strijd te vermijden overal waar dit mogelijk is, en daarentegen heil te zoeken in het wederkeerig dienstbetoon’. De theorie van het wederkerig dienstbetoon, die op het einde van de 19de eeuw heel populair was, wijst al op een nieuwe verwikkeling in de receptiegeschiedenis: het darwinisme werd steeds meer vermengd met andere, min of meer verwante theorieën, die soms naar believen als uitwerkingen, dan wel als weerleggingen van de oorspronkelijke ideeën van Darwin
konden worden uitgelegd.
| |
▪ Neo-lamarckisme en mendelianisme
Paul Brien (1894-1975) beweerde in een overzichtsartikel uit 1959 dat de meeste Belgische biologen, hoezeer ze ook de evolutieleer verdedigden, in feite weinig hebben bijgedragen tot de verdere studie van het selectiemechanisme. Als enige uitzondering ziet hij Louis Dollo, Paul Pelseneer en Auguste Lameere. Daarmee sprak hij zich niet uit over de embryologen, marinebiologen, geologen, paleontologen en antropologen die elk op hun manier de evolutieleer hebben geïntegreerd in hun studiegebied en daar toch ook bijdragen hebben toe geleverd. Toch is zijn standpunt niet helemaal onjuist: de Belgische wetenschappers hebben zich relatief weinig ingelaten met het darwinisme als wetenschappelijke hypothese. De belangrijkste bijdrage was wellicht die van Louis Dollo (1857-1931), een Franse ingenieur die hoogleraar werd aan de Brusselse universiteit en conservator aan het Natuurhistorisch Museum. In 1893 publiceerde hij Les Lois de l'Evolution dat een grote weerklank vond. Dollo stelde dat de evolutie discontinu was, beperkt en irreversibel. Of Dollo hiermee een echte darwinist mag genoemd worden, is niet zonder meer duidelijk. Brien noemt hem een lamarckist, iets wat op het einde van de 19de eeuw niet hoeft te verwonderen. Het darwinisme was op dat ogenblik sterk in diskrediet geraakt door het onvermogen
| |
| |
om het probleem van de erfelijkheid te verklaren. Als genetische kenmerken werden overgedragen door een vermenging van het genetisch materiaal van beide ouders, zoals Darwin dat voorstelde, leek een toevallige variatie binnen een populatie onmogelijk te kunnen overleven. Vele geleerden, vooral in Frankrijk, meenden bij Lamarck een beter houvast te vinden in de door hem geponeerde relatie tussen anatomische vorm en levensomstandigheden. Het neo-lamarckisme was rond de eeuwwisseling de meest gangbare evolutietheorie, zelfs in zoverre dat in de biologie gesproken werd van een ‘crisis’, of zelfs de ‘dood’ van het darwinisme.
De belangrijkste verdediger van het darwinisme was de Brusselse zoöloog Auguste Lameere (1864-1942). Lameere legde zich vooral toe op de fylogenese, het zoeken naar een natuurlijke classificatie van de soorten. Daarbij was hij zich heel goed bewust van de darwinistische verklaringen en ook van het nieuwere (mendeliaanse) mutationisme. Het neo-lamarckisme liet hem toe de oorzaken van de evolutie te duiden in de levensomstandigheden. Zijn belangrijke publicatie uit 1919 over Les variations et leur hérédité chez les Mollusques was volledig
Louis Dolo. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
Auguste Lameere. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
in dit neo-lamarckisme opgevat. Een gelijkaardig standpunt vinden we later bij Paul Pelseneer (1863-1945), vast secretaris van de Academie, die jarenlang onderzoek deed in het marinestation van Wimereux. Ook voor hem was het milieu volledig bepalend voor de levenswijze van de organismen en het was logisch dat hij ook daar zocht naar verklaringen voor het transformisme. Met deze standpunten waren de Belgische biologen overigens erg verwant met de visie van de meeste Franse biologen. In zekere zin was dit neo-lamarckisme goed te verenigen met een beperkt fixisme zoals Cuvier dat ooit voorstelde en, belangrijker nog, met het katholieke spiritualisme dat aan de evolutie een betekenisvolle oriëntatie wilde geven. De evolutie was, ook voor de neo-lamarckisten, geen louter gevolg van toevallige variaties, maar een doelgerichte aanpassing aan wisselende levensomstandigheden.
De introductie van de mendeliaanse erfelijkheidsleer zou het strikte geloof in het darwinisme nog verder ondermijnen. Vooral in de botanie werd duidelijk dat de selectie van gewassen niet gebeurde op uitwendige (fenotypische) kenmerken, maar op ‘zuivere’ (genotypische) lijnen. Het onderzoek naar deze botanische wetmatigheden werd o.a. in Gent bij MacLeod doorgevoerd en leidde tot een scherpe kritiek op de Engelse biometrische school, die vasthield aan een orthodoxe darwinistische verklaring. Het mendelianisme verdrong het darwinisme in de 20ste eeuw, tot beide paradigma's rond de Tweede Wereldoorlog werden gecombineerd in de zogenaamde ‘nieuwe synthese’.
| |
| |
| |
▪ Het statuut van de wetenschap
Het eigenlijke debat over het darwinisme in België was afgelopen in 1909, datum waarop het eeuwfeest werd herdacht van Darwins geboorte, maar ook van Lamarcks Philosophie zoologique. Alle geledingen van de Belgische wetenschappelijke wereld sloten zich op dat ogenblik aan bij de visie dat de evolutieleer had gezegevierd. ‘E pur si muove!’ had de Brusselse botanicus Léo Errera (1858-1905), met een knipoog naar Galilei, al in 1899 uitgeroepen. ‘De ideeën gaan steeds vooruit. Men kan nu al voorspellen dat de Kerk uiteindelijk zal toegeven, zoals ze dat ook heeft moeten doen met ... de beweging van de aarde’. Venijnig voegde hij eraan toe: ‘weldra zullen ernstige geleerden vaststellen dat niet alleen de theologen zich nooit hebben verzet tegen het transformisme, maar zelfs dat de ideeën van Darwin al helemaal te vinden zijn in de werken van Augustinus en Thomas van Aquino’. De Leuvense geoloog Henry de Dorlodot (1855-1929) wilde hem enige jaren later die dienst wel bewijzen. Hij toonde aan, geheel volgens de voorspelling van Errera, dat de leer van de Kerkvaders en in het bijzonder van Augustinus altijd zeer positief had gestaan tegenover de evolutie van de soorten. Meer nog, de Dorlodot associeerde Darwin onomwonden met Newton, en noemde hen Gods herauten. Maar ondanks deze schijnbare nederlaag voor de katholieke wetenschap, haalden ook zij hun slag thuis. Het darwinisme dat in 1909 triomfeerde werd niet meer beschouwd als een probleemloze doctrine, de incorporatie van de wetenschappelijke vooruitgang. Het oorspronkelijk darwinisme was sedert 1859 ernstig in vraag gesteld door het mutationisme van de mendelianen en overvleugeld door het neo-lamarckisme. ‘Zullen wij dan ooit,’ vroeg een populair auteur zich af, ‘den Newton der ontwikkelingsleer mogen begroeten? Een Newton, die, door eene geniale ontdekking, haar den onmisbaren factor aanwijzen zal? Wij laten
die beslissing aan het voort te zetten natuurhistorisch onderzoek over!’. Het radicale karakter van het darwinisme was in katholieke kringen omgebogen tot een meer gematigde visie op de
Henry de Dorlodot. Op latere leeftijd toonde hij bijzondere interesse voor het evolutievraagstuk. Brussel, Académie royale de Belgique ▪
evolutie van het wetenschappelijk denken. Daarmee was het statuut van de natuurwetenschap herleid tot een voorlopige hypothese, die door verder onderzoek of ‘eene geniale ontdekking’ zeker vooruitgang kon opleveren, maar nooit zou leiden tot een definitieve, onbetwijfelbare kennis, die tegen het geloof kon worden ingebracht.
Uiteraard neemt dit niet weg dat nog vaak na 1900 scherpe polemieken werden gevoerd, vooral in de populaire pers, over het statuut van het darwinisme in verhouding tot het geloof. Daarbij stond echter steeds minder de eigenlijke evolutie ter discussie; net als de stichters van de Société scientifique hadden de katholieke geleerden niet veel moeilijkheden met het aanvaarden van die (progressieve en gerichte) evolutie, waarbij hoe dan ook aan de mens een bijzonder statuut werd gegeven. Uiteraard werd elke poging om vanuit het darwinisme het christelijk geloof te ondergraven stellig afgewezen, maar tenminste op wetenschappelijk gebied lijken katholieken en vrijzinnigen zich te hebben gevonden in het zoeken naar een aanvaardbare verklaring voor het evolutiemechanisme.
|
|