| |
| |
| |
17 De plantkunde
André Lawalrée
In België werd de plantkunde bijna onafgebroken beoefend vanaf de 16de eeuw. Plantkundigen uit onze streken legden zich toe op de studie van flora en vegetatie uit de hele wereld. De zoölogen deden hetzelfde voor wat betreft het dierenrijk. Jean-Jacques Symoens, voormalig vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, is jarenlang actief geweest in Midden-Afrika en bespreekt in dit boek de Belgische bijdrage tot de plantkundigen en zoölogische kennis van de overzeese gebieden. Ik vermeld daarom het onderzoek van de exotische flora alleen voor zover dat noodzakelijk is om de lezer een totaalbeeld te geven van de aandacht van Belgische onderzoekers voor de ‘science aimable’.
| |
▪ De periode 1815-1830
Na Waterloo (1815) reorganiseerde de Nederlandse regering de Academie van Brussel en vestigde ze in ons land drie universiteiten: Gent, Luik en Leuven. Voor het onderwijs in de plantkunde en de vorming van plantentuinen moesten ze in het buitenland op zoek naar professoren. In 1822 bracht de Luikse tuinbouwer Lambert Jacob (Jacob-Makoy, 1790-1873) vanuit Engeland de eerste exotische orchideeën mee; daarmee begon een periode van grote tuinbouwkundige en botanische bedrijvigheid. De in 1826 gestichte Société royale d'Horticulture des Pays-Bas (die in 1837 de naam Société royale d'Horticulture de Belgique kreeg) liet de Kruidtuin van Brussel aanleggen; de gebouwen
De plantentuin van de universiteit van Gent in het park van de voormalige Abdij van Baudeloo, begin 19de eeuw. Gent, Archief Universiteit Gent ▪
| |
| |
De plantentuin van de universiteit van Gent in het park van de voormalige Abdij van Baudeloo, begin 19de eeuw. Gent, Archief Universiteit Gent ▪
werden voltooid in 1829. Te Gent begon Jacob Gijsbert Samuel van Breda (1788-1867) in 1828 met de publicatie van Genera et species orchidearum et asclepiadearum quas in itinere per insulam Java ... Collegerunt Dr H. Kuhl et Dr J.-C. Van Hasselt; het werk moest in 18 afleveringen verschijnen, maar al na de derde aflevering werd de uitgave stopgezet. Carl Ludwig Blume (1796-1862) en Johannes Baptistus Fischer (?-1832) publiceerden tussen 1828 en 1830 te Brussel bijna hun hele Flora Javae nec non insularum adjacentium. Koning Willem I (1772-1843) creëerde in 1829 het Nationaal Herbarium der Nederlanden, vestigde het te Brussel en benoemde Carl Ludwig Blume tot directeur, maar laatstgenoemde nam het Nationaal Herbarium in 1830 mee naar Nederland. In de periode 1815-1830 bestudeerden enkele amateurs de inheemse flora. Meestal beperkte men zich tot de zaaddragende planten en de vaatcryptogamen. Alexandre Lejeune (1779-1858), een arts uit Verviers, publiceerde tussen 1825 en 1827 samen met Richard-Joseph Courtois (1806-1835) een verzameling van 1.000 gedroogde vaatplanten onder de titel Choix de plantes de la Belgique. Van 1828 tot 1836 verscheen hun Compendium Florae belgicae. De van Malmédy afkomstige Marie-Anne Libert (1782-1865) bestudeerde de sporenplanten in de Ardennen op een ogenblik dat daarover nog vrij weinig bekend was. De meest invloedrijke botanist in die periode was Barthélemy-Charles-Joseph Dumortier (1797-1878), een Doorniks politicus die werken publiceerde over de inheemse vaatplanten, over de classificatie van de grassen, en in 1827 een Florula belgica die, voor het eerst in België, de planten ordende volgens een ‘natuurlijke classificatie’. In 1828 ontdekte Barthélemy Dumortier de splitsing van plantaardige cellen door ‘cloisonnement’. Zijn Sylloge Jungermannidearum Europae
indigenarum uit 1831 was een mijlpaal in de geschiedenis van de bryologie.
| |
▪ De periode 1830-1880
▫ Het hoger onderwijs
De eerste vijftig jaar na de onafhankelijkheid verkenden de Belgische hogescholen diverse domeinen van de plantkunde. Charles Morren (1807-1858) doceerde aan de universiteit van Gent in opvolging van de naar Nederland teruggekeerde Van Breda.
| |
| |
In 1835 werd hij hoogleraar in de plantkunde aan de universiteit van Luik. Hij maakte er carrière als onderzoeker en mentor, en zette zich in het bijzonder in voor de tuinbouw. Hij was redacteur van Annales de la Société royale d'Horticulture et de Botanique de Gand van 1841 tot 1845, en van La Belgique horticole van 1851 tot 1855; samen met Louis Van Houtte (1810-1876) stichtte hij L'horticulteur belge (1835-1857). Deze drie tijdschriften publiceerden talloze artikels over plantkunde. Zijn zoon Edouard Morren (1833-1886) volgde hem op aan de universiteit van Luik. Antoine Spring (1808-1872), hoogleraar aan de faculteit Geneeskunde van Luik, schreef een Monographie de la famille des Lycopodiacées (1842-1850). De leerstoel plantkunde aan de universiteit van Gent werd in 1835 toegewezen aan Jean Kickx jr. (1803-1864). Naast veel andere werken schreef hij een Flore cryptogamique des Flandres, die in 1867 door zijn zoon Jean-Jacques (1842-1887) werd gepubliceerd. Jean-Jacques Kickx volgde zijn vader op als professor in plantkunde aan de universiteit en toonde veel interesse voor sporenplanten en paleobotanica; samen met Eugène Coemans (1825-1871) publiceerde hij in 1864 een Monographie des Sphenophyllum d'Europe. Aan de universiteit van Leuven werd in 1835 Martin Martens (1797-1863) benoemd tot hoogleraar plantkunde en chemie. Zijn twee voornaamste studies, die hij in samenwerking met Henri Galeotti (1814-1858) publiceerde, behandelen de varens en de zaaddragende planten die Galeotti in Mexico had verzameld in de jaren 1835-1840. Edouard Martens (1831-1902), de zoon van Martin, volgde hem op aan de universiteit en publiceerde onder meer Les plantes alimentaires des Anciens (1858). De in 1834 gestichte universiteit van Brussel had vóór 1851 geen leerstoel plantkunde. De eerste
titularis was Joseph Hannon (1822-1870), die in 1847 een Flore belge (zaaddragende planten en sporenplanten) had gepubliceerd. Jean-Edouard Bommer (1829-1895) volgde hem op in 1872. Aan het Collège Notre-Dame de la Paix te Namen verzamelde de Franse jezuïet Auguste-Alexis-Adolphe-Alexandre Bellynck (1814-1877), die in 1842 leraar plantkunde, zoölogie en mineralogie was geworden, een rijke bibliotheek over plantkunde. Hij was tevens auteur van, onder meer, een Catalogue des Cryptogames observées dans les environs de Namur (1852), een Flore de Namur (1855) - het eerste Belgische werk over plantkunde met dichotome sleutels -, en een opmerkelijke Cours élémentaire de botanique (1871-1874, 18762).
Van 1830 tot 1880 interesseerden vele amateurs zich voor onze sporenflora. De legerarts Gerard-Daniel Westendorp (1813-1868) schreef onder meer Les Cryptogames classés d'après leurs stations naturelles (1854, met een belangrijk supplement in 1865), evenals het hoofdstuk over de zwammen in Prodromus Florae Batavae (vol. 2, pars 4: 1866); van Eugène Coemans kennen we elf bijdragen over mycologie, een studie van de Cladonia van de beroemde Zweedse korstmosspecialist Erik Acharius (1757-1819) en drie studies over paleobotanica. Meerdere collecties sporenplanten werden gepubliceerd: Plantae Cryptogamicae ... in Arduenna (1830-1837, 4 afleveringen met elk 100 planten) van Marie-Anne Libert; Herbier cryptogamique ou collection des plantes cryptogamiques qui croissent en Belgique (1845-1860, 28 afleveringen met elk 50 planten) van Gerard-Daniel Westendorp en Antoine-Charles-François Wallays (1812-1881) (veearts); Cladoniae belgicae exsiccatae (1863-1866) van Eugène Coemans.
| |
▫ Crépin, Dumortier en de Kruidtuin van Brussel
François Crépin (1830-1903) maakte zich van kindsbeen af vertrouwd met de planten uit de omgeving van Rochefort, en later met die van heel België. In 1853 publiceerde de Academie zijn eerste werk, over een hybride Galeopsis. Hij correspondeerde met vrijwel iedereen die belangstelling toonde voor de Belgische flora en adapteerde voor ons land de Synopsis analytique de la flore des environs de Paris (1845) van Ernest Cosson (1819-1889) en Ernest Germain (1815-1882). Hij publiceerde deze adaptatie onder de titel Manuel de la Flore de Belgique. Het was een uitstekend werkinstrument voor alle kenners van flora; het werk kende dan ook vijf uitgaven (1860, 1866, 1874, 1882, 1884) en meerdere herdrukken (ten onrechte
| |
| |
Michelaria eburonensis DUMORTIER = Bromus bromoideus (LEJEUNE) CREPIN, type uit het Herbarium van de Nationale Plantentuin van België te Meise ▪
uitgaven genoemd). Het bezorgde Crépin in 1861 een benoeming tot leraar plantkunde aan de Gentse Ecole d'horticulture.
In 1862 werd de Société (royale) de Botanique de Belgique opgericht. Barthélemy Dumortier wendde zich opnieuw tot de plantkunde en werd voorzitter van het genootschap, een positie die hij tot zijn dood in 1878 behield. Hij publiceerde werkjes over floristiek en de geschiedenis van de plantkunde evenals Jungermannideae Europae post semiseculum recensitae, adjunctis Hepaticis (1874). François Crépin werd al gauw secretaris van het genootschap.
Hulthemia berberidifolia DUMORTIER. Roos afkomstig uit de woestijnen van Afghanistan, door Barthélemy Dumortier beschreven en opgedragen aan de Gentse plantkundige Charles Van Hulthem. In: Botanical Register, 1829, pl. 1261. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I ▪
Het Bulletin ervan publiceerde bijdragen van de leden. In de eerste decennia ging het vooral om werk van floristen, gestimuleerd door Crépin.
Door toedoen van Barthélemy Dumortier, volksvertegenwoordiger en Minister van Staat, verwierf de Belgische Staat in 1870 het herbarium van de Münchense botanist Carl Friedrich Philipp von Martius (1794-1868), een zeer rijk herbarium met planten uit Brazilië. Ook de Kruidtuin van Brussel werd aangekocht. Die was tot dan eigendom geweest van de Société royale d'Horticulture de Belgique. Hij werd omgevormd tot Rijksplanten- | |
| |
tuin, een instelling die te vergelijken is met bijvoorbeeld de Royal Botanical Gardens in Kew (G.-B.). De Staat verwierf de plantentuin op 1 juli 1870. Jean-Edouard Bommer (1829-1895), lid van het wetenschappelijk korps van de Kruidtuin van de Société d'Horticulture, behield zijn functie bij de Rijksplantentuin en verzekerde de continuïteit tussen de twee instellingen. Nadat hij eerst had lesgegeven aan de tuinbouwschool van Vilvoorde, kreeg hij in 1872 het verzoek plantkunde te onderwijzen aan de universiteit van Brussel. François Crépin werd datzelfde jaar verkozen tot conservator van de pas opgerichte afdeling plantenpaleontologie van het Natuurhistorisch Museum te Brussel en publiceerde zeven werken over paleobotanica. Op 31 maart 1876 werd hij directeur van de Rijksplantentuin, een functie die hij behield tot aan zijn pensioen in 1901. Hij schreef talloze werken over de actuele vaatflora van België alsook over het geslacht Rosa, zijn grote specialiteit. Zijn eigen herbarium wilde rozen, één van de schatten van de Nationale Plantentuin, telt circa 43.000 specimens.
| |
▪ De periode 1880-1930
▫ Het hoger onderwijs en de grote monografieën
De Belgische botanici in deze periode waren de evenknie van hun voorgangers. Een aantal ging door met het exploreren van de wereld. In de universiteiten werd het botanieonderwijs verder ontwikkeld en gediversifieerd. Twee systematici van de Rijksplantentuin werkten samen aan de Flora brasiliensis: Elie Marchal (1839-1923) redigeerde de familie der Hederaceae; Alfred Cogniaux (1841-1916), die de Plantentuin verliet voor een loopbaan in het middelbaar onderwijs, de families van de Cucurbitaceae (1878), de Melastomataceae (1883-1888) en de Orchidaceae (1893-1906). Cogniaux behandelde in de reeks Monographiae Phanerogamarum de Cucurbitaceae (1881) en de Melastomataceae (1891), in Symbolae Antillanae seu Fundamenta Florae Indiae occidentalis de Orchidaceae (1909-1910). Hij beschreef de Cucurbitaceae voor Das Pflanzenreich, maar kon slechts één deel afwerken; het werd gepubliceerd in 1916, het jaar van zijn dood.
Théophile Durand (1855-1912) trad in 1879 in dienst bij de Rijksplantentuin en volgde er in 1901 François Crépin op als directeur. Tot dan toe had hij gewerkt over, onder meer, de vaatplanten en de bladmossen van België, Zwitserland, Senegal en Costa Rica. Onder invloed van Crépin was hij in de Rijksplantentuin begonnen met de studie van de flora van Midden-Afrika. Samen met de Zwitser Hans Schinz (1859-1941) en later met Emile De Wildeman publiceerde hij talloze werken over de Afrikaanse flora. Hij publiceerde tevens belangrijke repertoria: in 1888 Index Generum Phanerogamum; in 1896 Hortus Boissieranus; in 1898-1907, in samenwerking met De Wildeman, Prodrome de la flore belge; in 1901-1906, in samenwerking met de Engelsman Benjamin Daydon Jackson (1846-1927),
Abies nobilis. Aquarel van een conifeer door Hélène Durand. In: Matériaux d'études sur les Gymnospermes provenant des cultures du jardin botanique de l'Etat et de l'Arboretum de Tervueren, réunis par Charles Bommer..., Brussel, 1913-1926. Meise, Nationale Plantentuin van België ▪
| |
| |
het eerste supplement van de Index Kewensis; in 1909, in samenwerking met zijn dochter Hélène (1883-1934), Sylloge Florae Congolanae. In 1910 was hij voorzitter van het derde internationaal congres voor plantkunde dat plaatsvond te Brussel.
Emile De Wildeman (1866-1947), die in 1887 het diploma van apotheker behaalde, publiceerde vanaf 1885 over de zwammen en de algen. Hij trad in dienst bij de Rijksplantentuin in 1891 en werd er directeur in 1912; in 1931 ging hij met pensioen. Hij werd doctor in de wetenschappen met het proefschrift Etudes sur l'attache des cloisons cellulaires (1894). Zijn eerste onderzoek bij de Plantentuin handelde over de algen. Omstreeks 1895 ging hij onder invloed van Crépin en Durand de vaatflora van de Onafhankelijke Congostaat bestuderen. Het werd zijn grote specialiteit. Er zijn van hem ook enkele werken bekend over morfologische en ethologische problemen alsook een werk in acht delen over de herbariums en levende planten die Leon van den Bossche (1841-1911) in Tienen bij elkaar had gebracht: Icones selectae Horti Thenensis, et Plantae novae... ex Herbario Horti Thenensis (1899-1910). Emile De Wildeman was een zeer productief algenkenner: in 154 van zijn werken komen de algen aan bod; minstens een honderdtal zijn er exclusief aan gewijd. In het begin van zijn loopbaan schreef hij onder meer een Catalogue de la flore algologique de la Suisse (1895), Flore des Algues de Belgique (1896), Prodrome de la flore algologique des Indes néerlandaises (2 delen, 1897 en 1899) en Les Algues de la flore de Buitenzorg (1900). In 1935 publiceerde hij Observations sur des Algues rapportées par l'expédition antarctique de la Belgique.
| |
▫ De inheemse flora
Na 1880 onderzochten veel amateurs de inheemse flora. Ze konden terugvallen op een aantal basiswerken: Manuel de la flore de Belgique van Crépin, Petite Flore de Belgique à l'usage des écoles van Cogniaux (1883, verschillende heruitgaven en vereenvoudigde versies), Flore complète de la Belgique: Espèces indigènes et plantes cultivées sans abri (1885) van André Devos (1834-?), Flore analytique de la Belgique, Plantes indigènes et cultivées (1888) van Charles-Henri Delogne (1834-1901), Geïllustreerde Flora van België (1892) van Julius MacLeod (1857-1919) en C. Staes (acht edities). In Prodrome de la flore belge (3 delen, 1898-1907) vatten De Wildeman en Durand de bestaande kennis over de repartitie van de zaaddragende planten en sporenplanten in België samen. Kort daarna verviel de traditionele floristiek in een lethargie, zowel in de Plantentuin als aan de universiteiten; men ging ervan uit dat ze was uitgeput. In 1894 publiceerde MacLeod Over de bevruchting der bloemen in het Kempisch gedeelte van Vlaanderen, het belangrijkste werk over bloemenethologie dat door een Belg werd gerealiseerd. Jean Massart, die zijn loopbaan begon aan de Rijksplantentuin en in 1905 hoogleraar werd aan de universiteit van Brussel, bestudeerde vooral de vegetatie van België. Samen met Charles Bommer (1866-1938) publiceerde hij Les aspects de la végétation en Belgique (1908 en 1912). Massart schreef tevens een Esquisse de la géographie botanique de la Belgique (1910). In 1912 pleitte hij in Pour la protection de la nature, verschenen naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van de Société royale de Botanique de Belgique, als één van de eersten voor de vestiging
van natuurreservaten in de verschillende regio's van het land. Dankzij hem kreeg de universiteit van Brussel een proeftuin te Oudergem. Charles Bommer, die zijn vader Jean-Edouard zowel aan de Brusselse universiteit als aan de Rijksplantentuin opvolgde, had bijzonder veel belangstelling voor fossiele planten en bomen. Hij realiseerde de aanleg van een arboretum te Tervu-
Heracleum (Bereklauw). Geannoteerd ‘Kroon nog niet volkomen ontloken’, Gedateerd 1894. Uit het schetsboek van Julius MacLeod. Gent, Museum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen ▪
| |
| |
Jean Massart (midden) en zijn collega's aan het werk in een mobiel laboratorium op de Hoge Venen. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
ren en de installatie van een bosmuseum in de Rijksplantentuin (ingehuldigd in oktober 1902).
Er kwamen ook belangrijke werken tot stand over de zwammen in België: Flore mycologique belge (1880, supplementen tot in 1889) van E. Lambotte (1832-1905) en Flore mycologique des environs de Bruxelles (1884) van Elisa Bommer (1832-1910) en E. Rousseau.
In de periode 1880-1930 bloeide in België de algenleer op. Henri Van Heurck (1838-1909), een door plantkunde gepassioneerd Antwerps industrieel en stichtend lid van de Société belge de Microscopie en van het Antwerpsch Kruidkundig Genootschap, specialiseerde zich in kiezelwieren. Hij publiceerde in 1880-1885 Synopsis des Diatomées de Belgique en in 1889 Traité des Diatomées. Hij werd directeur van de plantentuin van Antwerpen, die hij zijn collecties naliet. Zijn vriend Jean Chalon bestudeerde vooral de algen van de Atlantische kusten van Europa. Aan de universiteit van Leuven ontwikkelde Alphonse Meunier (1857-1918) zijn interesse voor het microplankton van de Noordzee.
Aan de Rijksplantentuin begon Charles-Henri Delogne aan een flora van de Muscineae van België (1883-1885). Binnen de Société royale de Belgique kwam dankzij Arthur Mansion (1863-1905) een afdeling bryologie tot stand die de mossenflora van België bestudeerde. Elie Marchal deed samen zijn zoon Emile (1871-1954) belangrijk onderzoek naar de ontwikkelingscyclus van de mossen. Raymond Naveau (1889-1932) was één van de eersten die interesse had voor de mossen van Midden-Afrika.
De paleobotanica kwam, dankzij de nabijheid van de steenkoolmijnen, vooral aan bod aan de Luikse universiteit. Alfred Gilkinet (1845-1926) publiceerde over de Devoonflora en over verschillende fossiele terreinen. Armand Renier (1876-1951), directeur van de Belgische Geologische Dienst, wijdde zich hoofdzakelijk aan planten uit steenkoolterreinen. Charles Bommer deed onderzoek over de fossiele geslachten Lepidocarpon en Sigillaria en de steenkoolvegetatie.
| |
▫ Plantenmorfologie en -cytologie
Het onderzoek in de cytologie werd opgestart aan de Katholieke Universiteit van Leuven door Jean-Baptiste Carnoy (1836-1899). Aan hem danken we onder meer Biologie cellulaire (1884), de oprichting
| |
| |
Kroonserre, ontworpen door Alphonse Balat voor de Brusselse dierentuin. Ze verhuisde vervolgens naar de Rijksplantentuin te Brussel en kwam uiteindelijk terecht in de Nationale Plantentuin van België te Meise ▪
van een laboratorium dat gerenommeerde werken en onderzoekers voortbracht, en de vorming - samen met Gustave Gilson (1859-1944) - van het tijdschrift La Cellule. Alphonse Meunier (1857-1918), één van Carnoys leerlingen, bestudeerde de structuur van het zaad en het zaadvlies, alsook het laticifeerapparaat van verschillende rubberplanten; Franciscus Janssens (1863-1924) ontdekte dat tijdens de meiose de chromosomen van een zelfde paar fragmenten uitwisselden en hij ontwikkelde daaromtrent zijn Théorie de la chiasmatypie (1901); Victor Grégoire (1870-1938), die Carnoy opvolgde als directeur van het laboratorium voor botanie en cytologie van de Leuvense universiteit, publiceerde onder meer Les cinèses de maturation dans les deux règnes (1905-1910). Aan de universiteit van Luik creëerde Auguste Gravis (1857-1937) een school voor beschrijvende anatomie. Een van zijn leerlingen Hyacinthe Lonay (1871-1934) maakte een histologische classificatie van de vliezen van de eicel en van het zaad. Aan de universiteit van Gent ontwikkelde Camille De Bruyne (1861-1937) zich tot een specialist in de plantenanatomie.
| |
▫ Plantenfysiologie
Léo-Abraham Errera (1857-1908), de opvolger van Jean-Edouard Bommer aan de universiteit van Brussel, ontdekte glycogeen bij de zwammen, lokaliseerde alkaloïden en glucosiden in planten, bestudeerde de fysisch-scheikundige transformaties tijdens de vorming van de celwand. Een van zijn leerlingen was Emile Laurent (1861-1904), professor aan het Institut agronomique de Gembloux. Hij publiceerde talrijke werken over de minerale voeding van de planten. Op uitnodiging van de Onafhankelijk Congostaat maakte hij drie reizen naar Afrika; hij hield er zich bezig met landbouwvraagstukken, maar verzamelde er ook kostbare documentatie over de flora en vegetatie. Een andere leerling van Errera, Georges Clautriau (1863-1900), bestudeerde eveneens het glycogeen en de alkaloïden in planten, en, tijdens een verblijf op Java, de stikstofhoudende voeding van de Nepenthes. Alf- | |
| |
red Dewèvre (1866-1897), eveneens een leerling van Errera, bestudeerde de lokalisatie van de alkaloïden en bepaalde schimmels; hij stierf tijdens een botanische missie in Congo, waar hij een belangrijk herbarium had aangelegd. Aan de universiteit van Gent interesseerde Julius MacLeod zich voor kwantitatieve correlaties tussen plantenorganen; in 1919 publiceerde hij The Quantitative Method in Biology, dat was voorbereid aan de universiteit van Manchester, waar de auteur tijdens de Eerste Wereldoorlog onderdak had gevonden.
| |
▫ Toegepaste plantkunde
De verschillende domeinen van de toegepaste plantkunde hebben in België altijd een grote bloei gekend. Onze onderwijs- en onderzoeksinstellingen in land-, bos- en tuinbouw hebben zich onderscheiden in de systematiek, de ecologie, de fytopathologie, de genetica, enz. Er zijn in België steeds veel tuinen, parken, liefhebbers van planten en bomen geweest evenals verenigingen waar ze konden samenwerken. We geven hier slechts twee voorbeelden. De Société royale d'Agriculture et de Botanique de Gand heeft Gent, waar geregeld de beroemde Floraliën werden georganiseerd, uitgebouwd tot een internationaal tuinbouwcentrum. G. Demoulin (1812-1881), die van 1865 tot aan zijn dood voorzitter was van de Société royale d'Horticulture de Mons, had op zijn domein te Ghlin een grote collectie planten in vaste grond; bovendien bezat hij uitgestrekte serres, onder meer een verwarmde palmserre. Hij had veel vetplanten en kweekte soorten die Verheyen uit Mexico had meegebracht. Na zijn dood schonk zijn weduwe deze collectie aan de Rijksplantentuin te Brussel.
De Belgische tuinbouwtijdschriften genoten vaak de medewerking van botanisten. Er is het voorbeeld van vader en zoon Morren. Later publiceerden Alfred Coigneaux (1841-1916) en Elie Marchal (1839-1923) Les plantes ornementales à feuillage panaché et coloré (2 delen, 1873 en 1874). Cogniaux was in 1895-1896 redacteur van het tijdschrift Lindenia en schreef van 1896 tot 1904 een Dictionnaire iconographique des Orchidées, door Alfred Goossens (1866-1944) met geïllustreerd aquarellen. De orchideeën hebben altijd voor veel enthousiasme gezorgd; van Jean Linden kennen we prachtige publicaties, zoals Pescatorea (1860).
Vele tuinbouwers trokken naar het buitenland. Gustave Delchevalerie, geboren te Vedrin, maakte in 1870-1877 carrière te Caïro; hij leidde er de tuinen van de kedive en werd er inspecteur-generaal van de landbouw. Hij schreef een twintigtal werken over de vegetatie en culturen van Egypte, onder meer Flore exotique du Jardin d'acclimatation de Ghésireh et des domaines de S.A. le Khédive (1871). Hij stuurde verschillende Egyptische land- en tuinbouwproducten naar België, onder meer naar de Rijksplantentuin.
Inzake boomkweek en bosbouw gaat onze aandacht in de eerste plaats naar Alfred Wesmael (1832-1905), repetitor aan de tuinbouwschool van Vilvoorde en daarna directeur van de plantentuin van Mons. Hij schreef meerdere studies over de bomen van België. Charles Bommer (1866-1938) organiseerde, zoals gezegd, een in 1902 ingehuldigd bosmuseum in de Rijksplantentuin en beheerde en catalogiseerde het arboretum van Tervuren. Clément Aigret (1856-1921), een uitstekend amateurflorist en ambtenaar bij Bruggen en Wegen, schreef een Flore analytique et descriptive des plantations le long des routes de l'Etat en Belgique (1905). De Belgische botanisten leverden eveneens een belangrijke bijdrage tot de ontwikkeling van de culturen van Midden-Afrika.
| |
▪ De plantkunde na 1930
In de 20ste eeuw zou België een belangrijke rol blijven spelen in de ontwikkeling van de plantkunde. Men exploreerde bij voorkeur het eigen grondgebied en dat van de landen in Midden-Afrika die onder Belgisch bestuur stonden: Congo, Ruanda en Burundi.
Walter Robyns (1901-1986) werkte van 1 november 1924 tot 15 april 1925 te Kew (G.-B.), waar hij een monografie redigeerde over het geslacht Vangueria Jussieu (Rubiaceae). Ze werd gepubliceerd in 1928 als eerste van een reeks werken over de Rubiaceae die in de Rijksplantentuin zou worden voortgezet door zijn leerlingen (E. Petit, Elmar Robbrecht, enz.). Robyns trad in functie bij de Rijksplantentuin
| |
| |
op 16 april 1925. Een jaar later werd hij in Leuven benoemd. In 1971 werd hij toegelaten tot het emeritaat. Dankzij zijn dubbele loopbaan bij de Rijksplantentuin - waarvan hij in november 1931 directeur werd - en de universiteit speelde Robyns een belangrijke rol in Belgische en buitenlandse wetenschappelijke kringen (bv. oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie van België, stichting van de International Association for Plant Taxonomy, creatie van de International Association of Botanical Gardens). Maar zijn onderzoek kwam vooral de flora van tropisch Afrika ten goede.
Aangezien de plantentuin van Brussel te klein was geworden voor de omvangrijke collecties, ging Robyns aan het werk om een nieuwe tuin te creëren op een plaats die zowel aan de bouwpromotoren als aan de schadelijke luchtvervuiling van de stad was ontsnapt. De koninklijke familie verkocht het domein van Bouchout bij Meise aan de Staat om er een nieuwe Rijksplantentuin aan te leggen. De werken begonnen in 1938 en werden stilgelegd tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het Plantenpaleis, een geheel van toonserres, werd ingehuldigd in 1958. Het gebouw waarin de bibliotheek en de herbaria werden ondergebracht was grotendeels voltooid in 1962. Vanaf 1973 waren alle diensten verhuisd naar één van de best geïnstalleerde plantentuinen in de wereld.
Reeds in 1935 had Robyns aan het Ministerie van Koloniën voorgesteld dat het NILCO een Flore générale du Congo belge et du Ruanda-Urundi zou publiceren. Een commissie kwam samen in april 1942. Een maand later werd het uitvoerend comité van de Flore du Congo belge et du Ruanda-Urundi opgericht, voorgezeten door Robyns. Het eerste deel kwam van de persen in 1948. In 1963 waren reeds tien delen verschenen (het achtste bleef evenwel onvoltooid), in totaal circa 4.300 bladzijden gewijd aan een honderdtal families zaadplanten. Het uitvoerend comité van de Flore hield zijn laatste bijeenkomst op 5 juni 1963. Voortaan publiceerde de Plantentuin de Flore onder de titel Flore d'Afrique centrale, evenwel niet meer in volumes van meerdere families maar in afleveringen per familie. Vanaf 1969 volgden afleveringen over de families van de Pteridophyta. In 1969 maakte Paul Bamps een collectie verdelingskaarten van Afrikaanse planten onder de benaming Distributiones Plantarum Africanarum; elk punt duidt op kritische wijze de vindplaats van een specimen uit een bepaald herbarium aan. Eind 1995 waren reeds 1.420 kaarten gepubliceerd, verspreid over 42 afleveringen.
In 1930 wijdde H.J. Van Langendonck aan de universiteit van Gent een studie aan de vegetatie van de vaatflora van België. Twee jaar later sloeg Raoul Mosseray (1908-1940) aan de Rijksplantentuin dezelfde weg in. In 1934 verscheen Catalogue des Ptéridophytes et Phanérogames de la flore belge van Lucien Hauman en Simonne Balle, alsook een Nouveau manuel de la flore de Belgique et des régions limitrophes van Jules Goffart (1864-1955) (19412, 19452). Kort voor de Tweede Wereldoorlog begonnen enkele Antwerpse en Brugse amateurs met het karteren van de vaatflora van België volgens de methode die in Nederland werd gebruikt door het Instituut voor Vegetatieonderzoek van Nederland (IVON); het Belgisch Floristisch Instituut (BFI) was geboren. Het zorgde vooral voor het samenbrengen van een omvangrijke documentatie en voor de publicatie, in 1972, van de Atlas de la Flore belge et luxembourgeoise. Ptéridophytes et Spermatophytes van Emile van Rompaey, Léon Delvosalle et medewerkers (19792: 1.542 distributiekaarten). In 1950 startte de Rijksplantentuin met de uitgave van een Flore générale de Belgique. Het eerste deel, van de hand van André Lawalrée (o1921), behandelde de Pteridophyta. Dezelfde auteur, af en toe bijgestaan door enkele medewerkers, wijdde tussen 1952 en 1966 dertien afleveringen aan de Spermatophyta; daarna werd de reeks stopgezet als gevolg van de publicatie in 1967 van de Flore de la Belgique, du Nord de la France et des régions voisines door Joseph-Edgard de Langhe, Léon Delvosalle, Jacques Duvigneaud, Jacques Lambinon, André Lawalrée, William Mullenders en Constant Vanden Berghen, in 1973 gevolgd door Nouvelle Flore de la Belgique, du Grand-Duché de Luxembourg, du
Nord de la France et des régions voisines van Joseph-Edgard de Langhe, Léon Delvosalle, Jacques Duvigneaud, Jacques Lambinon en Constant Vanden Berghen (19782). De professionele en amateurbloemenkwekers waren zo actief dat de Plantentuin in 1975
| |
| |
Herbariumzaal in de Nationale Plantentuin van België te Meise ▪
voor hen het tijdschrift Dumortiera creëerde, gewijd aan de floristiek van sporen- en zaadplanten van België en de omliggende gebieden.
Maurice Beeli (1879-1957) publiceerde tussen 1935 en 1970, onder de aegis van de Rijksplantentuin, de Flore iconographique des Champignons du Congo - een collectie van in totaal 17 afleveringen en een inhoudstafel, samen 353 pagina's en 55 kleurenplaten, uitgevoerd naar aquarellen van Martha Goossens-Fontana (1889-1957) uit de periode 1923-1956. In 1972 verscheen in een van de Flore iconographique verschillende presentatie de Flore illustrée des Champignons d'Afrique centrale. Philibert Biourge (1864-1942), hoogleraar aan de universiteit van Leuven, bestudeerde onder meer de gisten en het geslacht Penicillium. Fredi Darimont (1918-1966) onderzocht de relaties tussen de gemeenschappen van zwammen en die van hogere planten. Andere vermeldenswaardige mycologen uit die periode zijn: Jean Damblon, Paul Heinemann, Paul Hennebert, Paul Henrard, Louis Imler, Pierre Martens, Fernand Sternon, René Vandendries, Paul Van der Veken, Germain Verplancke.
Over de korstmossen van België hebben Paul Duvigneaud, Jacques Lambinon en enkele anderen verdienstelijke werken gepubliceerd. Fernand Demaret (o1911) deed vooral onderzoek over de bladmossen van België en Midden-Afrika. Hij bezocht tweemaal het Ruwenzorimassief. Constant Vanden Berghen was zijn evenknie voor wat betreft de levermossen, waaraan hij het eerste deel (3 afleveringen, 1955-1957) van de Flore générale de Belgique. Bryophytes wijdde. Voor diezelfde Flore redigeerde Demaret, met de hulp van Emile Castagne, Jean-Louis De Sloover, Philippe de Zuttere en T. Arts meerdere boekdelen. In 1979 publiceerde Vanden Berghen een handige Flore des Hépatiques et des Anthocérotes de Belgique die in 1981 in het Nederlands werd vertaald als Flora van de levermossen en hauwmossen van België.
|
|