| |
| |
| |
16 De wetenschappelijke exploratie
Jan Vandersmissen
De geschiedenis staat bol van voorbeelden van Europese reizigers die vanuit de meest afgelegen gebieden van onze planeet informatie hebben aangevoerd die de inzichten van de westerse natuurwetenschapper hebben bijgestuurd of grondig gewijzigd. In de loop van de 19de eeuw lagen de wetenschappelijke exploratiereizen in Zuid-Amerika en Afrika vaak mee aan de basis van fundamentele conceptuele vernieuwingen. De werken van Alexander von Humboldt (1769-1859), Henry Walter Bates (1825-1892), Alfred Russel Wallace (1823-1913) en uiteraard Charles Darwin (1809-1882), gebaseerd op nauwkeurige waarnemingen en metingen die ter plaatse werden opgetekend, zijn daarvan goede illustraties. Invloedrijke wetenschappelijke bewegingen zoals het ‘humboldtianisme’ en het ‘darwinisme’ zijn aan de exploratie schatplichtig geweest en voor de studie ervan is een goed begrip van deze context essentieel.
In deze bijdrage zullen we nader kennismaken met het Belgisch aandeel in de wetenschappelijke exploratie van de wereld buiten Europa in de 19de en het begin van de 20ste eeuw. De rol van de Belgen in dit verhaal was uiterst bescheiden en weinig origineel. Slechts af en toe werd stilgestaan bij de nieuwe concepten, en dan nog meestal in navolging en ter ondersteuning van de grote meesters. Uit wat volgt zal blijken dat de bijdrage van het eerder geringe aantal Belgische exploraties in hoofdzaak beperkt is gebleven tot de beschrijving en de classificatie van nieuwe plantensoorten (en in mindere mate diersoorten). Dit was geen inferieur werk, maar uitgedrukt in humboldtiaanse termen was de Belgische botanist-exploratiereiziger eerder een ‘botaniste nomenclateur’ dan een ‘botaniste physicien’. Zijn reizen waren hoofdzakelijk individuele ondernemingen, gesteund op eigen middelen, of opdrachten van rijke particuliere verzamelaars die zeldzame specimens begeerden om hun collectie te verrijken en er munt uit te slaan. Enkel in Midden-Afrika ten tijde van de Vrijstaat (1885-1908) ontstond een kader voor systematische wetenschappelijke exploratie. Officiële ambtenaren ondernamen expedities met de bedoeling gegevens en specimens te verwerven die koning Leopold II en zijn koloniale entourage tot nut konden strekken. De Belgische overheid hield zich aanvankelijk afzijdig en gaf slechts sporadisch steun aan wetenschappelijke expedities. Dat veranderde met de overdracht van Congo in 1908. De Leopoldiaanse structuren werden aangepast en uitgebreid; de wetenschap werd gevat in een imperialistisch model.
| |
▪ Belgische schattenjagers in de Amerikaanse regenwouden
De in Antwerpen geboren schilder en tekenaar Pierre-Jacques Benoit (1782-1854) bezocht de Nederlandse bezittingen in Suriname in de jaren volgend op de Belgische onafhankelijkheid. Zijn belangstelling was heel algemeen en ging zowel naar de gebruiken en gewoonten van de inlandse bevolking, als naar de plantages, de industrie, de geografische gesteldheid en de flora en fauna van de streek. Zijn Voyage à Surinam, uitgegeven door de Brusselse Société des Beaux-Arts in 1839, is geen strikt wetenschappelijke studie, maar eerder een eenvoudig verslag van een reiziger die het nieuwsgierige salonpubliek wilde bekoren met pittoreske en soms pikante beschrijvingen van een ‘maagdelijk’ land en zijn exotische bevolking. Wat het werk evenwel bijzonder maakt, zijn de circa honderd tekeningen, vooral dan de nauwkeurig weergegeven landschappen en de tekeningen van typische planten. Het zou evenweel onterecht zijn ze te vergelijken met de verfijnde, wetenschappelijk zeer precieze illustraties die
| |
| |
Pierre-Jacques Benoit, Voyage à Surinam... Cent dessins pris sur nature par l'auteur et lithographiés par Madou et Lauters. Brussel, Société des Beaux-Arts, 1839, plaat XXX. Luik, Université de liège, CICB ▪
de Duits-Hollandse Maria Sybilla Merian (1647-1717) honderd jaar eerder in Suriname tekende.
De gebroeders Philippe (1795-1869) en Jean-François (1797-1872) Vandermaelen, die in 1830 het Etablissement géographique de Bruxelles stichtten, zijn voornamelijk bekend door de productie van aardrijkskundige kaarten van grote kwaliteit. Vooral Jean-François hield zich bezig met natuurwetenschappen - en dan in hoofdzaak met botanie - en had een collectie van 15.000 tot 20.000 planten die werden bewaard in speciale serres. In 1832 stuurden de gebroeders Vandermaelen hun preparateur Deyrolle en hun tuinier Gédéon Crabbe naar Brazilië. Ze brachten verschillende onbekende plantensoorten mee, waarvan sommige werden getoond op het bloemensalon van Brussel in 1834.
Bekend is de expeditie van de in 1843 tot Belg genaturaliseerde Italiaan Henri-Guillaume Galeotti (1814-1858), eveneens voor rekening van de gebroeders Vandermaelen, wier aandacht hij had getrokken nadat de Académie royale de Belgique een verhandeling van hem had bekroond. Van 1835 tot 1840 doorkruiste Galeotti heel Mexico en hij verzamelde er circa 8.000 planten, waaronder talrijke onbekende soorten. Ook zijn passie voor geologie en paleontologie liet hij volop aan bod komen. Terug in Europa deed Galeotti voor de beschrijving van de verzamelde specimens een beroep op vooraanstaande botanici. Hij werkte samen met Achille Richard (orchideeën), Charles-Antoine Lemaire (cactussen), Carolus Bernardus Trinius (graminea), Martin Martens (varens). Met de oprichting van een eigen handel in exotische planten dacht hij zijn ervaring te kunnen verzilveren, maar deze onderneming werd een commerciële mislukking. Dankzij de steun van zijn confraters van de Academie werd hij in 1853 directeur van de botanische tuin van de Société royale d'horticulture te Brussel, de latere Rijksplantentuin.
In 1834 trok Louis Van Houtte (1810-1876) naar Brazilië in opdracht van Parthon de Von, een verwoed verzamelaar van orchideeën die serres had te Wilrijk bij Antwerpen. Later nam hij de leiding op zich van een grote kwekerij, waaruit de beroemde tuinbouwschool van Melle zou groeien. Hij werkte mee aan de redactie van Flore des serres et des jardins de l'Europe, ou Descriptions des plantes les plus rares et les plus méritantes, nouvellement introduites sur le continent et en Angleterre, een publicatie in 23 delen, uitgegeven te Gent tussen 1845 en 1880.
Een van de grootste Belgische exploratiereizigers is de van Luxemburg afkomstige maar na 1830 tot Belg genaturaliseerde Jean Linden (1817-1898). Als student aan de faculteit Wetenschappen van de Brusselse universiteit, werd hij in 1835 op last van de Belgische regering naar Brazilië gezonden om er planten te verzamelen. Hij was vergezeld van de tekenaar Nicolas Funck en de botanist-zoöloog Ghiesbreght. Ze bezochten de provincies Rio, Spiritu Santo, Minas Gerais en Saõ Paulo. Hun planten werden in 1837 getoond te Brussel. In dat jaar trok Linden met zijn twee kompanen opnieuw naar tropisch Amerika voor een botanische exploratie van Cuba, Guatemala en Mexico. Pas in 1841 was hij
| |
| |
weer in België, doch niet voor lang. In hetzelfde jaar scheepten Jean Linden en Joseph Schlim in voor een tocht naar Colombia, Venezuela en de Grote Antillen, die pas in 1845 eindigde. Zijn derde reis was erg succesvol, en dat was onder meer te danken aan het feit dat hij kort voor zijn vertrek in Brussel een ontmoeting had met Alexander von Humboldt, die hem nuttige raad gaf. In zijn beschrijvingen bracht hij trouwens vaak de werken van zijn illustere voorganger in herinnering.
Jean Linden was verantwoordelijk voor de introductie van talloze tropische planten in Europa, waaronder honderden soorten palmen en orchideeën; zo leverde zijn laatste reis 2.416 nieuwe plantensoorten op, waarvan 183 soorten orchideeën. Hij was wetenschappelijk bijzonder onderlegd; zijn reiservaringen werden verrijkt met onderzoek van de Amerikaanse flora aan de Jardin des Plantes te Parijs, waar hij contact legde met Adrien de Jussieu, Adolphe Brongniart, Joseph Decaisne en Agustin Codazzi. Deze laatste stelde een belangrijk geografisch werk samen over Venezuela met materiaal dat Linden hem had verstrekt. Linden perfectioneerde ook de methoden om de kwetsbare tropische planten in ons gematigd klimaat te acclimatiseren en te cultiveren. In 1845 creëerde hij in Luxemburg een eigen plantenkwekerij die enkele jaren later zou verhuizen naar Brussel, eerst naar de Schaarbeeksesteenweg en vervolgens naar de dierentuin in de Leopoldswijk, waarover hij van 1852 tot 1861 de wetenschappelijke leiding had. Hij installeerde er veertien broeikassen, waaronder een mooie ronde serre voor de Victoria regia. Het Etablissement Linden verwierf wereldfaam en behaalde meerdere eerste prijzen op internationale concours, zoals op de Russische floraliën in Sint-Petersburg in 1869. Linden publiceerde verschillende rijk geïllustreerde werken waarin de nieuwe ontdekkingen uitvoerig werden beschreven. Het eerste werk, uitgegeven te Brussel in 1859-1860 was Hortus Lindenianus. Recueil iconographique des plantes nouvelles introduites par l'Etablissement J. Linden. In 1860 verscheen Pescatorea. Iconographie des orchidées, opgedragen aan de Franse verzamelaar Pescatore. Vanaf 1885 volgden zeventien volumes van het met schitterende platen opgeluisterde Lindenia. Iconographie des orchidées, waaraan talrijke specialisten hebben meegewerkt en dat hoofdzakelijk is geredigeerd
door Lindens zoon Lucien en Emile Rodigas.
Jean Linden ging na 1845 niet meer zelf op prospectie naar Zuid- en Midden-Amerika; wel stuurde hij verschillende van zijn medewerkers op pad. Nicolas Funck en Joseph Schlim exploreerden Nieuw-Granada en Venezuela in 1845. Schlim werd opnieuw uitgezonden in 1852. Hermann Wagener trok in 1849 naar Venezuela, Ghiesbrecht in 1852 naar Mexico.
De van Verviers afkomstige Joseph Libon (1821-1861) trad in 1839 als jonge tuinbouwer in dienst van de bekende Luikse verzamelaar Lambert Jacob-Makoy (1790-1873). Hij trok in 1841 naar Brazilië, in het gezelschap van ridder Claussen, voor een exploratietocht van vier jaar. In 1846 was hij opnieuw in Brazilië, ditmaal in opdracht van de
Uropedium Lindenii. Lindley, orchidee ontdekt door Jean Linden in de wouden van Colombia, In: J. Linden, Pescatorea. Iconographie des orchidées, Brussel. 1860. Brussel. Académie royale de Belgique ▪
| |
| |
rijke Brusselse verzamelaar De Jonghe. De planten waarmee hij terugkeerde, werden over heel Europa verspreid. In 1859, intussen in dienst getreden van de Brusselse Jardin royale de zoölogie et d'horticulture, op dat moment geleid door Jean Linden, ging Libon voor rekening van laatstgenoemde een derde keer naar Brazilië, vanwaar hij omvangrijke collecties planten naar Europa verstuurde. Hij overleed evenwel tijdens het uitvoeren van deze opdracht. Hij wordt algemeen erkend als een bijzonder verdienstelijk verzamelaar. Zijn inzet is beloond geworden door het geslacht Libonia naar hem te noemen.
De Gentse familie Verschaffelt, met als belangrijkste vertegenwoordigers de gebroeders Alexandre en Ambroise, stuurde eveneens medewerkers naar Brazilië voor botanische exploratie. François De Vos verzamelde in hun opdracht planten in de provincie Santa Catharina. Ambroise Verschaffelt was de uitgever van de eerste twee reeksen van het tijdschrift L'Illustration horticole, gewijd aan serreteelt en aan tuinen.
Een andere belangrijke botanische verkenner was Florent Claes (1859-na 1937). Reeds tijdens zijn opleiding aan de Gentse tuinbouwschool rijpte het plan om de tropische regio te exploreren. In 1889, na de succesvolle aanleg van de tuinen van de Braziliaanse afdeling op de wereldtentoonstelling te Parijs in datzelfde jaar, reisde hij naar Zuid-Amerika. Hij zou in totaal twaalf overtochten maken, de laatste in 1931. Hij verkende vooral de onherbergzame streken van Brazilië en Colombia, en zijn aandacht ging zoals de meeste van zijn voorgangers in de eerste plaats naar orchideeën. Hij had een tijdlang een eigen plantenzaak, maar een groot deel van het door hem verzamelde materiaal kwam terecht in de Koloniale Plantentuin te Laken. In 1922 zou hij van het Ministerie van Koloniën nog de opdracht krijgen om in Colombia op zoek te gaan naar nuttige planten die in cultuur konden worden gebracht in Congo.
Uit het voorgaande mag blijken dat de 19de- en vroeg-20ste-eeuwse exploratie van Zuid- en Midden-Amerika een massa tot dan toe onbekend botanisch materiaal naar Europa bracht, dat hetzij in privé-verzamelingen, hetzij in openbare plantentuinen ter studie werd voorgelegd aan geïnteresseerde amateurs en professionele botanici. In dit verband kunnen we niet voorbijgaan aan de belangrijke bijdrage van Alfred Cogniaux (1841-1916). Geboren in Robechies bij Chimay in een kroostrijk doch arm gezin, lag voor hem een wetenschappelijke loopbaan niet voor de hand. Na een opleiding aan de normaalschool van Nijvel gaf hij wiskunde en natuurwetenschappen aan verschillende middelbare scholen in het Franstalige landsgedeelte, doceerde enkele publieke cursussen en publiceerde op eigen initiatief een aantal taxonomische studies. Zijn kwaliteiten als botanicus werden opgemerkt door de plantkundige Barthélemy Dumortier (1797-1878), die zijn leermeester zou worden. Samen met enkele andere botanici stichtten ze in 1862 de Société royale de Botanique de Belgique. In 1872 werd Cogniaux dankzij Dumortier aangeworven door de Rijksplantentuin, waar hij het uiteindelijk zou brengen tot conservator. Zijn aandacht ging bijna onmiddellijk naar de exotische planten in de verzameling. Na een eerste, door de Academie bekroonde studie over de familie van de cucurbitaceae, werd hij uitgenodigd om mee te werken aan een groot internationaal project, de samenstelling van de beroemde Flora brasiliensis. Hij begon met een studie van de Braziliaanse cucurbitaceae, waarvoor hij opzoekwerk verrichtte in het Muséum te Parijs, de tuinen van Kew en het British Museum te Londen. Tussen 1883 en 1888 volgde een tweedelige publicatie over de melastomataceae. Tussen 1893 en 1906 liet hij drie rijk geïllustreerde delen van de Flora brasiliensis verschijnen die gewijd waren aan de orchideeën. Hiermee nam hij plaats tussen de
grote specialisten van zijn tijd. Alfred Cogniaux was uiteindelijk de productiefste medewerker van dit reusachtig project dat in 1840 was begonnen en pas in 1906 werd voltooid. Zijn erudiete kennis van de orchideeën maakte hem tevens redacteur van Lindenia (tot 1896) en van Le dictionnaire iconographique des Orchidées. In 1910 publiceerde hij Urban Symbolae Antillanae seu fundamenta Florae Indiae occidentalis, een omvangrijke studie van de planten van de Grote Antillen. Alfred Cogniaux was lid van meerdere buitenlandse wetenschappelijke genootschappen, waaronder de Londense Linnean Society, en werd in 1899 onder- | |
| |
Sotalia brasiliensis, dolfijn ontdekt door Edouard Van Beneden in de baal van Rio de Janeiro. In: E. Van Beneden, Sur un Dauphin nouveau de la baie de Rio de Janeiro..., Brussel, 1875-1876 Brussel, Académie royale de Belgique ▪
scheiden met de tienjaarlijkse prijs voor botanische wetenschappen van de Belgische regering.
In de jaren 1872-1873 maakte de Luikse hoogleraar Edouard Van Beneden, in opdracht van de Belgische regering, een reis naar Brazilië en La Plata, vergezeld van de dichter en filosoof Walthère de Selys Longchamps en de entomoloog Camille Van Volxem. Hoewel hun tocht uiteindelijk leidde naar Minas Gerais, Montevideo en Buenos Aires, werden vooral de kusten van de provincie Rio en de Baai van Rio de Janeiro intensief onderzocht, en daarvoor hadden zij een grondige reden. Voor Van Beneden paste deze exploratie in een ruimer kader: ‘De vergelijkende studie van de fauna van een open baai zoals die van Rio en van enkele lagunes in de opeenvolgende fasen van hun evolutie zou dus kunnen leiden tot belangrijke resultaten inzake de oplossing van het grote vraagstuk van de onveranderlijkheid of de veranderlijkheid van de soort, en vertrekkend vanuit dit idee heb ik getracht de fauna van de baaien en die van de lagunes van de provincie Rio de Janeiro zo volledig mogelijk comparatief te bestuderen’. We herinneren eraan dat Charles Darwins omstreden On the origin of species iets meer dan een decennium voordien was verschenen (in 1859) en dat zijn al even betwiste The descent of man nog maar net in 1871 was voltooid. Hoewel de Braziliaanse keizer Pedro II, bij wie Van Beneden en zijn collega's in audiëntie werden ontvangen, een vurig tegenstander van het darwinisme bleek te zijn, gaf de Braziliaanse regering ruime materiële ondersteuning waardoor het maritieme leven in de baai volledig in kaart kon worden gebracht. Net zo gefascineerd door de waterzoogdieren als zijn vader, de Leuvense bioloog Pieter-Jozef Van Beneden (1809-1894), ontdekte Edouard een tot dan toe onbekende dolfijnsoort, de Sotalia brasiliensis, verwant aan een dolfijn uit de zeeën van Suriname. De collectie gelede wormen die hij uit Zuid-Amerika meebracht vormde het onderwerp van een verhandeling van Armauer
Hansen. In 1880 verscheen er een Duitse studie over de door Van Beneden verzamelde spinachtigen. Camille Van Volxem (1848-1875) ontdekte verschillende nieuwe
| |
| |
insectensoorten, voornamelijk schildvleugeligen en halfvleugeligen, en aan zijn specimina - die na zijn overlijden geschonken werden aan het Koninklijk Museum voor Natuurwetenschappen te Brussel - werden verschillende studies gewijd.
Tot slot was er nog de van Diest afkomstige Lodewijk Cruls (1848-1908), die carrière heeft gemaakt als astronoom in Brazilië'. Na succesvolle ingenieursstudies en een korte betrekking bij het leger verliet hij in 1873 Europa en vestigde hij zich, aangemoedigd door Braziliaanse vrienden van de universiteit, in Rio de Janeiro. Hij verwierf er de functie van ingenieur bij de Braziliaanse Geodetische Commissie. In 1874 werd hij aangesteld bij de Keizerlijke Sterrenwacht in de hoofdstad, een instelling die hij vanaf 1884 zelf leidde. Cruls was een veelzijdig onderzoeker; hij hield zich bezig met het zonnestelsel, de beweging van dubbelsterren, de geografische plaatsbepaling, de geodesie, de seismologie en de meteorologie van Brazilië. Net als Jean-Charles Houzeau bestudeerde hij uitvoerig de Venusdoorgang op 6 december 1882, waarvoor hij naar Punta Arenas op Vuurland trok. Cruls exploreerde ook grote delen van Brazilië in opdracht van de plaatselijke regering. Zo maakte hij vanaf 1892 verschillende reizen door het binnenland om de mogelijkheid te onderzoeken of Rio de Janeiro als hoofdstad kon worden vervangen door een nieuw bestuurscentrum. Twee jaar later werd hij aan het hoofd gesteld van een commissie die het centrale plateau van het land moest exploreren met het oog op de bouw van een nieuwe metropool. In zijn advies aan de regering wees hij een gebied aan dat sindsdien ‘de rechthoek van Cruls’ werd genoemd en dat de bouwplaats bepaalde van Brasilia. Kort na de eeuwwisseling exploreerde hij de Rio Javary, een in een brief aan Henri Poincaré beschreven tocht vol ontberingen, en bepaalde hij in opdracht van de regering de grens tussen Brazilië en Peru.
| |
▪ Missionarissen en avonturiers aan de Amerikaanse ‘frontier’
Noord-Amerika is voor onze landgenoten een minder interessant terrein geweest om te exploreren, en dit om evidente redenen: uitgestrekte delen
Buste de Jean-Charles Houzedu de Lehaie, door Léon Gobert. 1903. Brussel, Paleis der Academïen ▪
van het continent waren reeds eeuwenlang gekoloniseerd of bereisd en in kaart gebracht. Een pionier was de van Aat afkomstige pater recollect Louis Hennepin (1626-na 1701), die als eerste Europeaan een beschrijving heeft opgetekend van de Niagarawatervallen en in de jaren 1679-1680 de bovenloop van de Mississippi heeft verkend. De authenticiteit van de feiten die hij in verschillende van zijn, indertijd populaire en in meerdere talen verschenen reisverhalen heeft aangehaald, wordt echter al geruime tijd betwist.
In de loop van de 19de eeuw vinden we verschillende Belgische gemeenschappen in de Verenigde Staten, vooral in Wisconsin. Het ging echter uitsluitend om eenvoudige ‘settlers’, emigranten die waren gevlucht voor de ellendige leefomstandigheden in het door economische crises geteisterde vaderland. Aan de Amerikaanse ‘frontier’ lieten slechts enkele Belgen zich opmerken, jezuïeten zoals de van Dendermonde afkomstige Pieter-Jan De Smet (1801-1873), wiens veelgelezen publicaties in zijn tijd een bron van kennis waren over de Rocky Mountains, en de topograaf Paul Le Hardy (1846-?), die in 1873 deelnam aan een van de eerste expedities naar de Yellowstone.
Een merkwaardige figuur was de astronoom, wiskundige en fysicus Jean-Charles Houzeau de Lehaie (1820-1888). Nadat hij zich al meermaals
| |
| |
had onderscheiden in de astronomie en de geofysica - wat hem in 1856 het vast lidmaatschap had opgeleverd van de Brusselse Academie - vertrok Houzeau in de herfst van 1857 naar de Verenigde Staten. Wat aanvankelijk leek op een korte studiereis als kennismaking met de zeden en instellingen van dat land groeide uiteindelijk uit tot een avontuurlijk en veelbewogen verblijf van negentien jaar. In zijn brieven aan het vaderland, vrijwel onmiddellijk na ontvangst gepubliceerd in de Revue trimestrielle, toont hij zich een aandachtig waarnemer van de binnenlandse politiek van de Verenigde Staten. Een conflict dat van het eerste moment zijn aandacht trok, was dat van de afschaffing van de slavernij, en al snel werd hij een vurig abolitionist. Hij verbleef eerst in New Orleans, vervolgens in San
Venusdoorgang, 6 december 1882. Belgische waarnemingen in Texas en Chili, In: Annales de l'Observatoire royal de Bruxelles. NS, Annales astronomiques, V, 1885 Brussel, Académie royale de Belgique ▪
Antonio, Texas, waar hij werkte als landmeter bij de aanleg van enkele irrigatiekanalen. Hij maakte tevens een excursie naar de Rio Grande; de tijdens deze tocht opgetekende waarnemingen van meteorologische fenomenen zoals de wind, zouden later voor nader onderzoek worden gebruikt. Hij was gedurende enige jaren actief als ‘frontierman’, een verkenner van moeilijk toegankelijke gebieden in dienst van een concessiemaatschappij. Eenzaam trok hij door onherbergzame streken, onderweg alles noterend wat hij zag. Als anti-esclavagist liet de Burgeroorlog hem niet onberoerd. Hoewel hij nog de tijd nam om enkele geologische excursies te maken, bereidde hij zich voor op zijn vertrek uit Texas. In februari-maart 1862 vluchtte Houzeau naar Mexico. Van daar geraakte hij per schip terug
Heliometer, door de Belgische expeditie gebruikt voor de waarneming van de Venusdoorgang in 1882. In: Annales de l'Observatoire royal de Bruxelles, NS Annales astronomiques. V. 1885 Brussel, Académie royale de Belgique ▪
| |
| |
in New Orleans, waar hij zich volledig wijdde aan een campagne tegen de slavernij, onder meer door mee te werken aan het zwarte blad Union, later herdoopt in La Tribune. Na een bezoek aan Philadelphia in 1864 nam hij zelfs de leiding van La Tribune over, en hij maakte het tot een belangrijke nationale spreekbuis. In 1868 hield hij het in New Orleans voor bekeken en trok hij zich terug op Jamaica. Hij maakte verschillende excursies, maar niettemin bleef hij er, net zoals hij dat had gedaan tijdens de onrustige tijd in Texas, wetenschappelijke bijdragen redigeren die naar Europa werden verstuurd. Zo ontwikkelde hij een eigen methode om de afstand te berekenen tussen het centrum van de zon en dat van Venus, meegedeeld in een brief aan de Brusselse Academie van 22 augustus 1871. Er volgden bijdragen over zeer verscheiden onderwerpen, gaande van de mentale eigenschappen van dieren tot een snelle berekeningsmethode van de fasen van de maan ten dienste van historici. Zijn belangrijkste astronomische en meteorologische waarnemingen werden in 1875 gepubliceerd in Résumé de quelques observations astronomiques et météorologiques faites dans la zone surtempérée et entre les tropiques. Zijn onderzoek van het zodiakaal licht was lange tijd toonaangevend. Tijdens zijn verblijf in Jamaica tekende Houzeau ook een hemelkaart, waarvoor hij trouwens een excursie maakte naar Panama, om er de sterren van het zuidelijk halfrond te bestuderen. Het daaruit voortgevloeide L'Uranométrie générale, een schitterende poging om alle met het blote oog zichtbare sterren in de twee hemisferen naar grootte te klasseren, bezorgde hem later de vijfjaarlijkse prijs van de Academie.
Al dit werk was in België niet onopgemerkt gebleven, en in 1876 keerde hij terug naar zijn vaderland om er de hem aangeboden functie van directeur van de Brusselse Sterrenwacht uit te oefenen. Nog éénmaal zou hij naar Amerika gaan. In 1882 organiseerde hij een wetenschappelijke expeditie naar San Antonio voor de observatie, op 6 december, van de passage van Venus voor de zon. Dit kaderde in een groter project dat hij liet uitvoeren door de Sterrenwacht. Terzelfder tijd werd de passage ook in Santiago de Chili op het zuidelijk halfrond geobserveerd door een driekoppige Belgische missie onder leiding van Houzeau's medewerker Niesten. Bedoeling was de zonneparallax zo exact mogelijk te bepalen, onder meer aan de hand van een eerder ontwikkelde methode van Houzeau. Houzeau zelf werd geassisteerd door de meteoroloog Albert Lancaster (1849-1908). Lancaster beschreef de expeditie uitvoerig in zijn boek Quatre mois au Texas uit 1886. De parallax van de zon werd op 14 december 1883 officieel aan de Academie meegedeeld. De beschrijving van de methode en de resultaten van de observaties werden gepubliceerd in de Annales de l'Observatoire royal de Bruxelles.
| |
▪ Oosterse rijken en grote oceanen
In tegenstelling tot landen als Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland heeft België in de 19de eeuw geen koloniaal imperium in Azië kunnen opbouwen, ook al heeft Koning Leopold II daartoe ernstige pogingen ondernomen, onder meer op de Filippijnen en in China. Hoewel meerdere Belgen hebben bijgedragen tot de uitbouw van vreemde koloniale imperia - vooral van het Nederlandse - zijn er slechts enkele individuen die zich op het vlak van de wetenschappelijke exploratie in Azië hebben onderscheiden.
De Antwerpse kunstenaar Frans-Balthasar Solvyns (1760-1824) had al een rijke loopbaan als marineschilder opgebouwd wanneer hij in 1798 het verzoek kreeg om, als schilder en cartograaf, een Engelse expeditie te vervoegen naar de kusten van de Rode Zee. Dit beviel hem zo dat hij besloot zijn verblijf in Azië te verlengen. Hij begaf zich naar Indië, waar hij zich een tijdlang vestigde in het door de Britten ingelijfde Bengalen. Solvyns maakte verschillende reizen door het binnenland van het subcontinent en hij bestudeerde nauwgezet de Hindoebevolking, de taal en de plaatselijke gebruiken. Zijn tekeningen en notities verwerkte hij later in verschillende publicaties die zijn naam vestigden als etnograaf. A collection of two hundred and fifty coloured etchings descriptive of the manners, customs and dresses of the Hindoos verscheen in 1799 in Calcutta. De schetsen in dit boek werden verbeterd en hernomen in het monumentale, vierdelige Les Hindoûs, ou description de leurs moeurs,
| |
| |
Frans-Balthasar Solvyns, Les Hindoûs. ou description de leurs moeurs, coutumes et cérémonies, Parijs, 1808. Luik, Université de Liège. CICB ▪
coutumes et cérémonies, uitgegeven te Parijs in de jaren 1808-1812. Dit laatste werk, opgedragen aan de leden van het Institut de France, bevat niet alleen tekeningen maar ook nauwkeurige beschrijvingen in het Frans en in het Engels. Het is een schitterend panorama dat jaren voorbereiding vergde en dat mag worden beschouwd als een van de eerste grootschalige wetenschappelijke studies van de Indische bevolking door een Europeaan. Wat Solvyns onderscheidt van de auteurs van talloze reisverhalen is dat zijn werk niet is gebaseerd op een korte, vluchtige observatie, maar op langdurige, systematische waarneming.
Jacques-Antoine Moerenhout (1796-1879), geboren te Ekeren bij Antwerpen en overleden in Los Angeles, Californië, bezocht als secretaris van een Nederlandse consul Santiago de Chili en een aantal eilanden in de zuidelijke Pacific. In 1829 besloot hij zich te vestigen op Tahiti, waar hij, in de buurt van Papeete, een suikerrietplantage opstartte. Hij kwam er, als overtuigd katholiek, in conflict met George Pritchard, de machtige leider van de protestantse missie - de London Missionary Society - die in Moerenhout een commerciële rivaal zag. In 1834 verbleef Moerenhout vier maanden in Washington in de hoop er een officiële functie te bemachtigen, zodat hij beschermd was tegen de missionarissen én de plaatselijke bevolking. Hij slaagde erin consul te worden van de Verenigde Staten. In dezelfde periode voltooide hij zijn enige boek, dat werd gepubliceerd tijdens een kort verblijf in Europa: Voyages aux îles du Grand Océan, contenant des documents nouveaux sur la géographie physique et politique, la langue, la littérature, la religion, les moeurs, les usages et les coutumes de leurs habitans; et des considérations générales sur leur commerce, leur histoire et leur gouvernement, depuis les temps les plus reculés jusqu'à nos jours. Dit werk kwam bijna honderd jaar na de eerste studies over het gebied, dat sindsdien op heel wat wetenschappelijke aandacht had mogen rekenen, vooral na de verspreiding van de publicaties van Joseph Banks, de latere voorzitter van de Royal Society die belast was geweest met de botanische onderzoekingen tijdens de eerste wereldreis van James Cook. Het boek telt drie delen: het eerste deel, ‘Géographie’, is een beschrijving van alle plaatsen die de auteur in de Stille Oceaan heeft bezocht; het tweede deel, ‘Ethnographie’, gaat dieper in op de relatie tussen de auteur en de bewoners van de eilanden en
bevat nadere gegevens over hun taal, religie en zeden; het derde deel, ‘Histoire’, resumeert de belangrijkste feiten van het verleden en is gebaseerd deels op zelf verzameld materiaal, deels op informatie ontleend aan oudere werken. Vooral het tweede deel is van wetenschappelijk belang en maakt Moerenhout tot een pionier van de polynesische etnografie. Zijn werk is origineel, precies en goed gedocumenteerd, een waardevolle aanvulling op het iets eerder verschenen standaardwerk Polynesian researches van de Brit William Ellis. Tot slot merken we nog op dat Moerenhout, als
| |
| |
consul van Frankrijk, medeverantwoordelijk is geweest voor de afkondiging van het Franse protectoraat over Tahiti in 1842.
Pas in het tweede kwart van de 20ste eeuw kwam Oceanië terug onder de aandacht van het Belgische publiek. In 1934 trok een Frans-Belgische expeditie naar het Paaseiland. Zij stond onder de leiding van Henri Lavachery (1885-1972), een klassiek filoloog van de Université libre de Bruxelles die voordien naam had gemaakt als etnoloog en specialist van Amerikaanse culturen. Gedurende verschillende maanden wijdde men zich aan de systematische studie van de archeologie, de etnografie en de folklore van het eiland. Lavachery zelf hield zich vooral bezig met de bekende grote beelden en kwam tot een aantal realistische hypothesen omtrent hun herkomst, vervaardiging, transport en oprichting; daartoe baseerde hij zich op de geologische formatie van het eiland, de antropologische oorsprong van de bewoners en het nog bewaarde culturele erfgoed. Buitenaardse of bovennatuurlijke theorieën werden aldus definitief weerlegd. Lavachery was bij zijn terugkeer in Europa een veelgevraagd spreker en wijdde verschillende artikels en publicaties aan zijn observaties. De bekendste zijn L'île de Pâques uit 1935 en Les pétroglyphes de l'Ile de Pâques uit 1939, een publicatie in twee delen met reproducties van rotstekeningen van godheden en dieren. De belangstelling voor deze onderneming is in België zeer groot geweest. Het schoolschip ‘Mercator’ is ingeschakeld om twee giganten naar Europa te vervoeren, de ene bestemd voor het Musée de l'Homme in Parijs, de andere voor de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel, die dankzij de inzet van Lavachery nog meer waardevolle objecten uit Polynesië hebben kunnen verwerven.
| |
▪ De eerste stappen in Afrika
Een interessante, enigszins in vergetelheid geraakte Belgische reiziger in Afrika is de te Ieper in een oude adellijke familie geboren Eugène de Pruyssenaere dela Wostyne (1826-1864). Hij verwierf zelfstandig een basiskennis botanica, zoölogie, etnologie en astronomie. Na een reis door Griekenland en Klein-Azië kwam hij uiteindelijk terecht in Caïro.
Frans-Belgische expeditie naar het Paaseiland, 1934. Henri Lavachery bij de Rana Raraku. Privé-verzameling ▪
| |
| |
Daar geraakte hij gefascineerd door het raadsel van de bronnen van de Nijl, ongetwijfeld het meest tot de verbeelding sprekende probleem dat de geografen van de 19de eeuw bezighield. Talloze avonturiers hadden er al naar gezocht, maar nog niemand had ze juist kunnen situeren. Op 20 augustus 1856 trok hij vanuit Caïro zuidwaarts; hij zou zich vestigen in Khartoum, dan nog een bescheiden nederzetting aan de samenvloeiing van de Witte en de Blauwe Nijl, en hij integreerde er zich in de kleine Europese kolonie. Hoewel hij even op zijn stappen terugkeerde voor een bezoek aan het Midden-Oosten was het toch voornamelijk in de oostelijke Soedan dat hij kans zag om, zoals hij zelf zei, ‘een expeditie te ondernemen die mijn naam zou kunnen maken’. In december 1858 aanvaardde hij de opdracht van de plaatselijke vice-koning om een hydrografische en orografische studie van de Witte Nijl te maken. Twee jaar lang exploreerde hij de bovenloop van deze stroom tot voorbij de samenvloeiing met de Bahr el Ghazal. Hij bezocht de missiepost Gondokoro, het land van de Bari, dat van de Niam Niam en dat van de Djour. De dood van zijn vader noopte hem tot een terugkeer naar België, maar in 1861 was hij opnieuw in Afrika voor een expeditie langs de Sobat, waarbij hij belangrijke geodetische metingen verrichtte met nieuwe meetinstrumenten uit Europa. In juli 1863 ondernam hij een gewaagde tocht langs de Blauwe Nijl en verkende hij het gebied tussen de Blauwe en de Witte Nijl. Hij bereikte de Witte Nijl over land en keerde terug naar Khartoum. Een laatste expeditie vertrok op 10 februari 1864 naar de bovenloop van de Blauwe Nijl, op zoek naar goudmijnen. Door de barre weersomstandigheden verslechterde zijn gezondheid zienderogen en werd zijn reis een ware lijdensweg die eindigde met zijn voortijdige dood op 15 december 1864. De wetenschappelijke bijdrage van de Pruyssenaere beslaat hoofdzakelijk de domeinen van de geografie en de hydrografie van Soedan
en Abessinië. Zijn nauwkeurige aantekeningen, metingen en verzamelingen zijn in Europa geraakt, zij het in een slechte staat. Vooral door de inspanningen van K. Zöppritz, hoogleraar aan de universiteit van Giessen, zijn de papieren van de Pruyssenaere op een verantwoorde wijze samengevoegd. In maart 1877 werden ze gepubliceerd in het gereputeerde wetenschappelijke tijdschrift Petermann's Geographische Mittheilungen. Ook via de publicaties van de Duitse natuurwetenschapper Theodor von Heuglin, met wie hij een tijdlang heeft opgetrokken, zijn de resultaten van zijn onderzoekingen bekend geworden. Een deel van de correspondentie van de Pruyssenaere de la Wostyne is door generaal Wauwermans gepubliceerd in de verhandelingen van het Aardrijkskundig Genootschap van Antwerpen, dat in hem een van de grote voorlopers van het Belgische koloniale avontuur heeft willen zien. De vijf- tot zeshonderd plantensoorten die de Pruyssenaere de la Wostyne in Soedan heeft verzameld en beschreven in twee in-folio banden, met vermelding van vindplaats, bruikbaarheid en plaatselijke benaming, zijn gezien de alom erkende bijzondere bekwaamheid van de auteur inzake plantkunde door Zöppritz overgemaakt aan de Berlijnse specialist Paulus Ascherson, maar het is niet bekend wat er verder mee is gebeurd.
| |
▪ Helden en martelaars in Congo: exploratie in dienst van Leopold II en de Vrijstaat
Het laatste kwart van de 19de eeuw is de periode van de grote geografische en hydrografische ontdekkingen in Midden-Afrika. De exploratiebeweging werd gevoed vanuit verschillende landen. De expedities werden in belangrijke mate gesteund en gefinancierd door wetenschappelijke genootschappen zoals de Britse Geographical Society, de Franse Société de Géographie en het Duitse Gesellschaft für Erdkunde. In België was er schijnbaar weinig belangstelling voor Midden-Afrika, tot wanneer Leopold II het internationale toneel betrad...
De redenen voor Leopolds interesse zijn al veelvuldig bestudeerd geworden, en het is niet de bedoeling hier dieper op in te gaan. We beperken ons tot de vaststelling dat in de jaren 1870 de strijd om de kolonisatie van grote delen van het Afrikaanse continent losbarstte, en dat een sluwe Leopold dankzij het doorzicht van een intelligent raadgever als Emile Banning (1836-1898) handig wist gebruik te maken van de rivaliteit tussen de
| |
| |
Europese grootmachten om zelf toe te treden tot het selecte groepje van kolonisatoren. In de periode 1876-1884 geraakte de wetenschappelijke exploratie nauw betrokken bij het spel om de macht. Onder een filantropische dekmantel, de organisatie van de Internationale Geografische Conferentie te Brussel in 1876, bekwam Leopold II een voordelige positie. De vertegenwoordigers van de deelnemende landen waren bijna allen geografen en ontdekkingsreizigers; de opdracht was humanitair en wetenschappelijk. Belangrijke punten op de agenda waren de afschaffing van de slavenhandel, de oprichting van wetenschappelijke basissen en het uittekenen van routes naar het binnenland van Midden-Afrika. De ‘civilisatie’ van Midden-Afrika was een sleutelbegrip tijdens de discussies. Een van de concrete resultaten was de oprichting van een internationale vereniging, de Association internationale pour l'exploration et la civilisation de l'Afrique centrale (AIA), gevestigd te Brussel en voorgezeten door Leopold II. Voorts werden er nationale comités opgericht om de besluiten van de conferentie te concretiseren. Hoewel er van samenwerking tussen de nationale comités maar weinig is terechtgekomen, zijn toch een aantal expedities naar Afrika vertrokken. De eerste Belgische wetenschappelijke missies naar het Congogebied werden georganiseerd door het Belgisch comité van de AIA.
De geringe aandacht van historici voor deze expedities is begrijpelijk; hun betekenis voor de latere territoriale inbezitneming van Congo door Leopold II was verwaarloosbaar in vergelijking met de bekendere tochten van Stanley in opdracht van Leopolds Comité d'études du Haut Congo (CEHC) en de Association internationale du Congo (AIC). De missies van het Belgisch comité van de AIA waren vijf in getal, vertrokken alle vanuit Zanzibar aan de oostkust, waren vooral samengesteld met mensen uit het Belgisch leger, en beoogden in de eerste plaats de oprichting van een reeks stations en verversingsposten tussen Zanzibar en het Tanganyikameer. We kennen de missies Crespel-Cambier (1877-1879), Popelin (1879), Ramaekers (1880-1882), Storms (1882-1883), Becker (1884). Deze missies confronteerden de Belgen voor het eerst met de grote problemen en gevaren van de exploratie
Facsimile van eer schets van de expedities in Afrika, door Sir R. Alcock aangeboden aan Leopold II op 11 september 1876, ter gelegenheid van de Internationale Aardrijkskundige Conferentie van Brussel. Midden-Afrika is voor de Europeanen op dat ogenblik nog steeds een terra incognita. Brussel, Archief van het Koninklijk Paleis ▪
van Midden-Afrika: het transport van grote ladingen was haast onmogelijk, en experimenten met buffels en olifanten als lastdieren liepen op mislukkingen uit; een gebrekkige kennis van tropische ziekten had een moordend effect; de reizigers waren onvoldoende vertrouwd met de plaatselijke leefomstandigheden, de taal en de voedingsgewoonten. Men is geneigd het Belgische AIA-programma te omschrijven als een totale mislukking, en dat was het ook, temeer omdat de meeste Belgische stations na de oprichting van de Vrijstaat in 1885 moesten worden afgestaan omdat ze buiten de afgesproken grenzen lagen. Toch waren het leerzame jaren en de vergaarde kennis, neergeschreven in dagboeken en reisjournalen en aandachtig bestudeerd in België - onder meer door het Aardrijkskundig Genootschap van Antwerpen en de Société belge de Géographie de Bruxelles, beide opgericht in 1876 - zou later nog handig van pas komen. Zo was er bijvoorbeeld Reis naar Midden-Afrika, de Nederlandse uitgave uit 1879 van de brieven van de voortijdig overleden Arnold Maes (1854-1878), arts tijdens de mis- | |
| |
sie Crespel-Cambier, die het Vlaamse lezerspubliek voor het eerst in zijn eigen taal verhaalde over het Belgische contact met Midden-Afrika. Een reiziger als Emile Storms (1846-1918) treedt in zijn papieren, bewaard in de archieven van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika te Tervuren, naar voor als een veelzijdig observator; ze omvatten onder meer een merkwaardig essay over de Intellectualité des nègres, algemene, medische en farmaceutische aanbevelingen voor de reiziger in Oost-Afrika, etnografische beschrijvingen, astronomische berekeningen en een studie van meer dan honderd vogels. Als spreker op salons en congressen heeft Storms met zijn inzichten ongetwijfeld veel invloed gehad op de Belgische kolonisatiebeweging. Een heel ander geluid horen we bij Jérôme Becker (1850-1912), die zijn belevenissen
heeft gebundeld in La vie en Afrique ou trois ans dans l'Afrique centrale. Opvallend is Beckers tegendraadse kijk op de Afrikaanse samenleving; terwijl de strijd tegen de ‘Arabische’ slavenhandel een leidmotief zou moeten zijn voor zijn aanwezigheid in Oost-Afrika, vindt hij de Afrikaanse slavernij nog steeds een uitstekende instelling voor de zwarte, die volgens hem als slaaf veel gelukkiger is dan als vrij man! De gruwelijke verhalen over de behandeling van de zwarten in de eerste decennia van de Belgische kolonisatie bewijzen dat Beckers racisme zeker geen alleenstaand geval is geweest.
Terwijl aan de oostkust de Belgische operaties van de AIA plaatsvonden, was Stanley na een helse tocht langs de Lualaba en de Congo aan de Atlantische Oceaan toegekomen, waarmee hij de ware loop van de Congo eindelijk had onthuld. De Congo was volgens Stanley een regio waar de economische kansen voor het grijpen lagen, maar in Groot-Brittannië vond hij geen gehoor. Leopold II liet deze kans niet zomaar aan zich voorbijgaan en wist de Welshman voor zijn eigen onderneming te strikken. De exploratie kreeg een nieuwe dimensie: geografische en zogenaamd ‘humanitaire’ problemen waren niet langer prioritair; men kwam tot een soort exploratie die Leopold al van bij het begin van zijn Afrikaans avontuur had beoogd, één die zich toespitste op het oplossen van economische vraagstukken. Stanleys expeditie uit 1879, voor rekening van Leopolds Comité d'études du Haut Congo, vertrok vanaf de westkust en exploreerde eerst de benedenloop van de Congo, waar verschillende stations werden gesticht. Hij stootte door naar Stanley Pool en ontdekte uiteindelijk een groot meer dat hij het Leopold II-meer noemde. Onderweg onderzocht hij het economisch potentieel van de streek en sloot hij verdragen met de plaatselijke machthebbers. Het werd dan ook tijd om de imperialistische politiek van Leopold meer kracht bij te zetten en men ging over tot de oprichting in 1882 van de Association internationale du Congo, een orgaan waarvan de enigszins verwarrende naam de grootmachten moest geruststellen maar dat - wanneer nodig - soeverein voor Leopold II kon optreden. De expedities gingen steeds dieper het binnenland in. Vanaf 1882 exploreerden de Duitser Möritz Pechuel-Loesche (1840-1913), de Brit J. Grant Elliott (1837-?) en de Belg Lieven Van de Velde (1850-1888) de Kwilu en de Niari, stichtten er posten en sloten er akkoorden met stamhoofden. Kapitein Edmond Hanssens (1843-1884) trad toe tot het pantheon van de koloniale helden met zijn
expeditie naar de Boven-Congo, de stichting van het station Bolobo en van de post Kwamouth aan de samenvloeiing van de Congo en de Kwa. In 1883 trokken Alphonse Vangele (1848-1939) en Camille Coquilhat (1853-1891) naar het evenaargebied. Stanley zelf stootte door naar de Falls en zorgde door de stichting van een post op het eiland Wena-Busari voor een verbinding met de al eerder gekende gebieden in het oosten van het land. De Ubangi werd verkend door Hanssens en Vangele in 1884. Hanssens exploreerde nog andere zijrivieren aan de rechteroever van de Congo: de Mongala, de Itimbiri, de Aruwimi. Het stroomgebied van de Kasaï werd geëxploreerd door de Duitsers Hermann von Wissmann (1853-1905), Ludwig Wolf (1850-1889) en Kurt von François (1852-1932), maar hun activiteiten werden door Leopold II van zeer nabij gevolgd.
In de periode 1885-1908 gebeurde de wetenschappelijke exploratie onder de exclusieve controle en grotendeels ten dienste van de Onafhankelijke Congostaat, vaak in het kielzog van militaire campagnes. Hoewel het personeel en de wetenschappelijke verkenners van verschillende nationaliteiten waren
| |
| |
- we vinden bijvoorbeeld veel Duitsers en Italianen - namen de Belgen de sleutelposten in. De expedities waren wat hun wetenschappelijke kant betreft al lang niet meer uitsluitend gericht op het verwerven van geografische en hydrografische kennis; alle takken van de natuurwetenschappen werden nu aangesproken, en in bepaalde gevallen werden gespecialiseerde teams uitgestuurd met de bedoeling op zoek te gaan naar de voor Vrijstaat bruikbare kennis of producten.
In afwachting van een exhaustieve studie over de wetenschappelijke aspecten van deze exploratie, beperken we ons hier voorlopig tot een opsomming van de meest in het oog springende expedities. Alle streken van Congo werden uitvoerig bestudeerd. De Kasaï werd in de jaren 1886-1889 verder onderzocht door de Duitsers Wolf en von Wissmann. Bij
De leden van de expeditie Bia-Francqui-Cornet, 1891-1892. Gent. Archief Universiteit Gent ▪
hun systematische verkenning van zijrivieren zoals de Lulua en de Lubi kregen zij assistentie van Adolphe de Macar (1847-1918) en van de cartograaf Paul Le Marinel (1858-1912). De Kwango is in de jaren 1889-1894 vooral het terrein van luitenant Francis Dhanis (1862-1909) en zijn medewerkers. Het gebied van de Ubangi en de al rond 1870 door Schweinfurth verkende Uele was het onderwerp van een geografisch probleem, in 1885 opgeworpen door de bekende aardrijkskundige Alphonse-Jules Wauters (1845-1916): zijn Ubangi en Uele een en dezelfde rivier, of niet? Onder meer Vangele zocht in de jaren 1886-1887 naar een oplossing, die in 1888 volgde wanneer de samenvloeiing van de Uele en de Bomu werd gevonden. Opmerkelijk waren ook de vele verkenningen van pater George Grenfell (1849-1906) langs de Ubangi, Ikelemba, Mongala, Itimbiri, Lomami, Ruki, Busira, Lulonga, Likonga, enz. Het noordoosten werd voor het eerst grondig verkend wanneer Stanley in 1887-1889 de door de mahdisten bedreigde Emin Pacha ter hulp snelde. In de jaren 1890 ging de aandacht ook naar Katanga. Een eerste grote expeditie onder leiding van Alexandre Delcommune (1855-1922) in 1891-1892 voor rekening van de Compagnie du Katanga onderzocht de bodem en vond rijke koperlagen. De expeditie onder leiding van Lucien Bia (1852-1892) en Emile Francqui (1862-1935) was eveneens zeer succesvol. Een van de deelnemers, de befaamde geoloog Jules Cornet (1865-1929), zou in de volgende jaren een volledige geologische doorsnede van Katanga maken en mag terecht worden beschouwd als de vader van de Congolese geologie.
We dienen bij dit alles steeds onder ogen te zien dat de wetenschappelijke exploratie in deze jaren slechts een epifenomeen was van de koloniale onderneming. De exploratie leverde interessant wetenschappelijk materiaal, maar centraal stond de zoektocht naar nieuwe natuurlijke rijkdommen. Het koloniale avontuur had al veel geld gekost en de Congo moest snel renderen. Ivoor en vooral rubber waren economisch interessante producten. Om ze te verwerven moest men enkel investeren in werkkracht. Ook deze uitgave werd beperkt door een systeem van verplichte arbeid, een regime van gruwelijke terreur dat zorgde voor de totale eco- | |
| |
Sanatorium van Boma eind 19de eeuw. Tervuren, Koninklijk Museum voor Midden-Afrika ▪
nomische en demografische ontwrichting van de plaatselijke gemeenschappen. In die zin is het Leopoldiaanse systeem één van de ergste uitwassen geweest van de Europese kolonisatie. Het is verbijsterend om vast te stellen dat de mensen die met de grootste zorg en toewijding Congo in kaart brachten en collecties aanlegden van vlinders, vogels, zaden en mineralen, dezelfden waren als die welke met bruut geweld de ‘chicotte’ hanteerden om een zwarte te bestraffen die naar hun gevoel onvoldoende rubber had verzameld. Met dit inzicht dient een deel van de verheerlijkende Belgische historiografie ernstig te worden genuanceerd.
Veel Europeanen in Congo vielen ten prooi aan tropische ziekten zoals malaria en gele koorts. De expedities van de AIA, het CEHC en de AIC waren steeds vergezeld van een arts, maar die was - zeker in het begin van de kolonisatie - haast nooit van enig nut. De overheid wendde zich dan ook snel tot de medische wetenschappen om mee naar een oplossing te zoeken. De tropische geneeskunde in België heeft haar wortels aan de universiteit van Leuven, onder de leerlingen van professor Joseph Denys (1858-1897). Een van hen, Henri De Marbaix (1868-1897), volgde vanaf 1892 cursussen bij buitenlandse specialisten in Straatsburg (Prof. Hoppe-Seyler) en Parijs (Institut Pasteur). Hij installeerde in 1894 te Boma het eerste medische laboratorium in Congo. Het zal niemand verbazen dat de gezondheidstoestand van de Europeanen de meeste aandacht kreeg. In 1899 werd in Leopoldstad een tweede laboratorium opgericht door de Société belge d'études coloniales, een wetenschappelijk genootschap dat in 1894 op initiatief van Leopold II in het leven was geroepen. Het laboratorium werd onder de leiding geplaatst van dokter Jean E. van Campenhout (1865-1956). Het zou in de loop der jaren uitgroeien tot een van de belangrijkste medische centra in Afrika.
Pas na de eeuwwisseling zien we dat de Onafhankelijke Congostaat meer en meer belangstelling ging tonen voor de volksgezondheid, en gespecialiseerde medische expedities op het getouw zette om de gezondheidstoestand van de bevolking in het binnenland te evalueren. De onmiddellijke aanleiding was de snelle verspreiding van de Afrikaanse slaapziekte of tripanosomiasis, in 1901 door de Britten voor het eerst vastgesteld in het protectoraat Oeganda. Deze uiterst gevaarlijke ziekte, overgedragen door bepaalde soorten van het geslacht Glossina (tseetseevliegen), had in enkele streken van Midden-Afrika volledige dorpen uitgeroeid. Omdat de epidemie ook ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor de economische ontwikkeling van het
| |
| |
land vroeg Leopold II de befaamde Liverpool School of Tropical Medicine om hulp. In 1903-1905 stelde de expeditie van Dutton, Todd en Christy vast dat er dringend maatregelen moesten worden genomen. Onmiddellijk werd gestart met het trainen van een Europese en Afrikaanse staf, gevolgd door intense campagnes om de verspreiding van de ziekte onder controle te krijgen, wat de vorming van een netwerk van hospitalen en laboratoria heeft bespoedigd. Dankzij de inzet van vooraanstaande medici zoals Jérôme Rodhain (1876-1956) en Alphonse Broden (1875-1929), die de slaapziekte bestreden in de regio's van Ubangi (1905-1906) en Aruwimi (1907-1908), werd de basis gelegd van de tropische geneeskunde in ons land.
In de Onafhankelijke Congostaat werd een aanvang genomen met de creatie van een rudimentaire infrastructuur: de eerder genoemde medische laboratoria van Boma (1894) en Leopoldstad (1899), de tuin van Justin Gillet (1866-1943) in Kisantu in 1898, de botanische tuin van Eala in 1900, enz. Ook in België kwamen omstreeks deze tijd de koloniale wetenschappen geleidelijk tot ontwikkeling dankzij de oprichting van instellingen zoals het Congomuseum te Tervuren in 1898 en de school voor tropische geneeskunde te Brussel in 1906. Wanneer in 1908 Congo rechtstreeks onder Belgisch bestuur kwam, werd de kolonisatie een nationale onderneming. De expedities zouden de vorm aannemen van grootschalige wetenschappelijke inventarisaties, gesteund door koloniale wetenschappelijke instellingen zoals het Koninklijk Museum van Belgisch-Congo te Tervuren, het Koninklijk Belgisch Koloniaal Instituut, het Instituut der Nationale Parken van Belgisch-Congo, het Nationaal Instituut voor Landbouwstudie in Belgisch-Congo, en het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal-Afrika.
| |
▪ De ‘Belgica’ en de Belgische poolexploratie
De poolgebieden hadden in de 19de eeuw al op heel wat aandacht kunnen rekenen, vooral van de Britten, maar het was één van onze landgenoten die het startschot zou geven van wat later bekend is
Portret van Adrien de Gerlache de Gomery te Christiana (Oslo), ten tijde van de aankoop van de ‘Belgica’ Collectie Baron Gaston de Gerlache de Gomery ▪
geworden als ‘het heroïsche tijdperk van de antarctische exploratie’.
Adrien de Gerlache de Gomery (1866-1934) behoorde tot een oud adellijk geslacht dat sinds eeuwen nauw verbonden was met de geschiedenis van het Prinsbisdom Luik en van het Koninkrijk België. Zijn voorzaat Etienne-Constantin de Gerlache (1785-1871) was voorzitter van het Nationaal Congres. Na zijn studies aan de Ecole polytechnique van de Université libre de Bruxelles besloot hij zich volledig te gaan wijden aan zijn echte passie, de zee, die hij al koesterde sinds zijn kinderjaren. Hij studeerde aan de zeevaartschool te Antwerpen, deed op korte tijd veel ervaring op aan boord van Engelse, Noorse, Amerikaanse en Nederlandse schepen, en behaalde op 9 juli 1892 het brevet voor de graad van eerste luitenant ter lange omvaart. Intussen was hij ook in dienst getreden bij de Zeemacht. Zijn drang naar avontuur liet zich in die jaren al voelen. In 1891 vernam hij dat de beroemde Zweedse poolreiziger Adolf Erik Nordenskjöld (1832-1901) een nieuwe expeditie plande, ditmaal naar
| |
| |
de Zuidelijke IJszee. Hij verzocht Nordenskjöld hem mee aan boord te nemen en hij stelde voor een poging te doen om de ontbrekende fondsen voor de expeditie in België bijeen te brengen. Een antwoord bleef echter uit. Het voornemen om zelf een ontdekkingsreis naar de Zuidelijke IJszee te organiseren ontpopte zich in drie jaar tijd van een vrij onbestemde gedachte tot een concreet initiatief.
In september 1894 legde de Gerlache zijn plan voor aan enkele leden van de Académie royale de Belgique en van de Société royale belge de Géographie. Hij kreeg vrijwel onmiddellijk medewerking. Het zou echter nog drie jaar duren vooraleer de noodzakelijke fondsen voor de onderneming waren vergaard en de expeditie kon worden samengesteld. De rijke industrieel en mecenas Ernest Solvay gaf aanzienlijke steun. Dankzij een nationale inschrijving onder de bescherming van de Brusselse Société royale belge de Géographie, de inzet van propagandacomités in Antwerpen, Luik, Gent, Brugge en Leuven, en de steun van vrijwel de gehele Belgische pers, werd voldoende geld ingezameld en groeide het initiatief spontaan uit tot een waarlijk nationale onderneming die uiteindelijk ook de unanieme steun kreeg van de Wetgevende Vergadering. Het schip dat de expeditie tot een goed einde moest brengen vond de Gerlache in Noorwegen. Een nieuw vaartuig was onbetaalbaar, maar de ‘Patria’, een in 1884 gebouwde, dertig meter lange driemaster, gebruikt voor de zeehondenjacht en extra beschermd tegen het schuren van de ijsschotsen, was heel geschikt. Het schip kreeg de naam ‘Belgica’.
Op 16 augustus 1897 vertrok de ‘Belgica’ onder grote belangstelling uit de haven van Antwerpen, met aan boord een zorgvuldig uitgekozen bemanning, onder wie verschillende wetenschappers. Het weze duidelijk, de expeditie had een zuiver wetenschappelijk doel: het verzamelen van zoveel mogelijk informatie over het Zuidpoolgebied. Daartoe was op het dek van de ‘Belgica’ een verblijf getimmerd met daarin laboratoria voor zoölogisch en oceanografisch onderzoek. Al op Vuurland werden interessante specimina verzameld van plaatselijke flora en fauna. De bemanning werd herschikt en met 19 begon men aan de historische expeditie.
De ‘Belgica’ tijdens de overwintering op Antarctica, 1898-1899. Collectie Baron Gaston de Gerlache de Gomery ▪
| |
| |
Na de overtocht van het Drakekanaal werd koers gezet naar de South Shetland Eilanden, waarbij men peilde naar de diepte van het bekken tussen Zuid-Amerika en Antarctica (onderzoek dat moest bewijzen dat Antarctica wel degelijk een echt continent is) en men de temperatuur van het zeewater mat op verschillende diepten. De eerste ijsschotsen werden waargenomen. Verder zuidwaarts ontdekte men niet op de kaarten aangegeven eilanden en kapen, en het ‘nationale’ karakter van de expeditie kreeg een kans: voor de benaming van de nieuw ontdekte gebieden gebruikte men systematisch Belgische plaatsaanduidingen en namen van Belgische personaliteiten die de oproep van de Société royale belge de Géographie hadden beantwoord: Kaap Neyt, de Brialmontbaai, Kaap Spring, Kaap Ursel, de Solvayberg, de Osterriethberg, het Luikeiland, het Antwerpeneiland, het Brabanteiland, de Wauwermanseilanden, de Vlaanderenbaai, enz., maar ook de Koningin Wilhelminabaai, uit dank voor de steun van de Nederlandse regering aan het Belgische initiatief. Later is de door de ‘Belgica’-expeditie ontdekte zeestraat tussen Grahamland en de Palmerarchipel genoemd naar Adrien de Gerlache. De reis werd vervolgd in zuidelijke richting langs kusten en eilanden die al wel op de kaart stonden: de Biscoe-eilanden, Adelaideland, Alexanderland. Tijdens de tocht langs de vele eilanden werd regelmatig halt gehouden om monsters te nemen van mineralen en van de flora, voornamelijk mossen en korstmossen. Voorts bestudeerde men de verschillende soorten robben en pinguïns.
Op 28 februari 1898 drong de ‘Belgica’ door een opening in het pakijs, nog steeds in zuidelijke richting. Erg ver geraakte men niet. Begin maart 1898 werd het duidelijk dat de bemanning van de ‘Belgica’ voor het eerst een overwintering in het antarctisch pakijs zou moeten trotseren, en alleen al voor dit historisch feit mag de ‘Belgica’ in geen enkel boek over poolexploratie ontbreken.
Ondanks het intreden van de lange poolnacht, de inwerking van schurend ijs, de sneeuwstormen, de hevige koude en de tanende gezondheid van de bemanning (een officier overleed), ging het wetenschappelijk onderzoek verder: van uur tot uur werden meteorologische waarnemingen gedaan, wat de eerste reeks waarnemingen opleverde gespreid over een vol jaar. Men onderzocht, tijdens het vissen, voor het eerst het antarctisch plankton en de zeefauna. De organismen die niet konden worden geprepareerd, werden onder een microscoop bestudeerd, uitgetekend en beschreven. Ook gesteenten, sponzen en koraal werden uit het water opgehaald. Men bestudeerde uitvoerig de luchtgesteldheid en dagelijks werden in drie reeksen magnetische metingen verricht. Pas op 14 maart 1899 kon de ‘Belgica’, nadat de bemanning stukken uit het ijs had gezaagd, zichzelf uit het ijsveld bevrijden, en werd, na een halte op Vuurland, koers gezet voor België, waar men op 5 november 1899 aanmeerde langs de Antwerpse kade.
De expeditie was vooral politiek belangrijk. Het benadrukken van de successen van een klein land in verre, woeste contreien bevestigde de bestaansreden van de jonge doch kwetsbare natie in opbouw. De Gerlache trad toe tot het pantheon van de Belgische helden. Wanneer de beroemde belgicistische historicus Henri Pirenne in 1933 de eerste Francqui Prijs ontving en daarvoor felicitaties kreeg van de Gerlache, zelf als kandidaat voorgesteld door enkele leden van de Académie royale de Belgique, antwoordde hij: ‘Sta mij toe U eenvoudigweg te zeggen dat ik fier ben deze te ontvangen van een man die zoveel heeft gedaan om het internationale prestige van België luister bij te zetten. Ik zou op niets kostbaarder durven hopen’. De ‘Belgica’ kreeg een plaats in de Belgische geschiedenis. Men mag echter niet vergeten dat het ging om een internationale expeditie onder Belgische vlag: aan boord waren naast Belgen ook Polen, Noren, een Roemeen en een Amerikaan.
Het wetenschappelijk belang van de expeditie wordt algemeen erkend. Het succes ervan is in grote mate te danken aan de persoonlijkheid van de Gerlache, die met zijn organisatietalent, doorzettingsvermogen en buitengewone intelligentie een heel land heeft kunnen mobiliseren en zijn bemanning heeft weten te motiveren voor het bereiken van het ultieme doel dat hij zichzelf had gesteld. Dat de bemanningsleden, die altijd wat in de schaduw zijn blijven staan van hun commandant, bijzondere wetenschappelijke kwaliteiten bezaten en dat de
| |
| |
Emile Racovitza aan het werk in zijn laboratorium, aan boord van de ‘Belgica’ Collectie Baron Gaston de Gerlache de Gomery ▪
onderzoeksresultaten zijn behaald door de intense samenwerking van een hechte wetenschappelijke equipe, neigt men soms uit het oog te verliezen. Uitermate belangrijk is de inzet geweest van de Pool Henryk Arctowski (1871-1958), geograaf, oceanograaf en meteoroloog, en van de Roemeen Emile G. Racovitza (1868-1947), zoöloog en botanist. Arctowski slaagde erin een goed overzicht te geven van het geologisch geheel van de bezochte kusten en eilanden. Georges Lecointe (1869-1929), eerste officier, verrichte onderzoek in de astronomie en het magnetisme. De ter plaatse bezweken Emile Danco (1869-1898) was belast met waarnemingen in verband met de aardrijkskundige fysica. De Pool Antoine Dobrowolski (1872-1954) was assistentmeteoroloog. De bevindingen van Georges Lecointe, Arctowski en Racovitza waren het onderwerp van verschillende lezingen voor de Société royale belge de Géographie, die in 1900 werden gepubliceerd in de bundel Expédition antarctique belge. Sous le Commandement de Adrien de Gerlache, 1897-1899. Heel waardevol is evenwel de officiële publicatie van de wetenschappelijke resultaten van de reis, een indrukwekkende reeks van negen banden, uitgegeven in fascikels tussen 1901 en 1949: Expédition antarctique belge. Résultats du voyage du S.Y. Belgica en 1897-1898-1899 sous le commandement de A. de Gerlache de Gomery. Rapports scientifiques publiés aux frais du gouvernement belge. Dit werk bevat geen tekst van de Gerlache, doch werd samengesteld door meer dan tachtig Belgische en buitenlandse wetenschappers. Men mag het beschouwen als de eerste grootschalige wetenschappelijke studie over het Zuidpoolgebied ooit. Het bekendste werk van Adrien de Gerlache is het meer narratieve Quinze mois dans l'Antarctique uit 1902, dat werd bekroond met de Prix Marcellin Guérin van de Académie française. Tot slot is het interessant te vermelden
dat aan de ‘Belgica’-expeditie twee mannen hebben deelgenomen die in de jaren volgend op de reis wereldfaam hebben verworven met prestaties welke die van de ‘Belgica’ in de schaduw hebben gesteld: de Amerikaan Frederick Cook (1865-1940) en de Noor Roald Amundsen (1872-1928), de eerste man die de Zuidpool zou bereiken (1911). Cook publiceerde nog vóór de Gerlache, in 1900, een boek over zijn ervaringen met de ‘Belgica’: Through the first Antarctic night, 1898-1899; Amundsen wijdde
| |
| |
Aankondiging voor het boek Quinze mois dans l'Antarctique van Adrien de Gerlache de Gomery (1902). Collectie Gaston de Gerlache de Gomery ▪
er slechts enkele pagina's aan in zijn boek The South Pole uit 1912, maar zijn dagboek over de expeditie, waarvan het handschrift wordt bewaard in de bibliotheek van de universiteit van Oslo, werd onlangs gepubliceerd.
De ‘Belgica’-expeditie is ongetwijfeld de meest roemrijke die Adrien de Gerlache de Gomery heeft geleid, maar het is niet de enige die succesvol is geweest. Met uitzondering van een zoölogische en commerciële expeditie naar de Perzische Golf in 1901, heeft hij steeds de poolgebieden opgezocht. In 1903 werkte hij mee aan de eerste Franse antarctische expeditie, onder leiding van Jean Charcot (1867-1936), maar door een meningsverschil ging hij zelf niet verder dan Brazilië. Samen met Philippe, hertog van Orléans (1869-1926), zoon van de graaf van Parijs, exploreerde hij meermaals de noordelijke poolwateren. In 1905 onderzochten zij samen de zeeën rond Groenland, wat leidde tot de publicatie in 1907 van het rijk geïllustreerde Croisière Océanographique accomplie à bord de la Belgica dans la mer du Grönland. 1905, een boek op naam van de hertog van Orléans maar met verschillende bijdragen van de Gerlache. In 1907 volgde een expeditie naar de Karazee, waarbij ze een tijdlang gevangenzaten in het pakijs. Wetenschappelijke bijdragen hierover zijn gepubliceerd in Campagne arctique de 1907. Een derde exploratietocht in 1909 leidde hen samen naar de oostkust van Groenland, Spitsbergen en Franz-Josephland. De Gerlache werd ook geconsulteerd door andere poolreizigers. Zo voerde hij een intense briefwisseling met Ernest Shakleton (1874-1922) ter voorbereiding van diens beroemde Antarcticareis met de ‘Endurance’ in de jaren 1914-1916. De succesvolle campagne ten voordele van de bouw van een Belgisch schoolschip, de op 9 december 1931 gedoopte ‘Mercator’, was een van de laatste grote inspanningen van deze explorator, wiens indrukwekkende prestaties in België navolging kregen in de jaren 1957-1958 met de oprichting van de Koning Boudewijnbasis op Antarctica onder leiding van Adriens zoon Gaston de Gerlache de Gomery in
het kader van het Internationaal Geofysisch Jaar (1958).
|
|