| |
| |
| |
11 De scheikunde aan de universiteiten en hogescholen
Hendrik Deelstra
▪ Het Nederlands bewind (1814-1830)
De vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in 1815 bracht voor het onderwijs in het zuiden een totale ommekeer teweeg. Onder impuls van Willem I werden talrijke scholen, athenea en normaalscholen opgericht. Door zijn Besluit van 25 september 1816 richtte hij in de Zuidelijke Nederlanden drie universiteiten op met als respectievelijke zetels Gent, Leuven en Luik. Deze drie universiteiten werden praktisch op dezelfde manier ingericht als de universiteiten in de noordelijke provincies, namelijk Leiden, Groningen en Utrecht, die reeds van in 1815 waren gereorganiseerd. Naast de faculteiten Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde en Letteren en Wijsbegeerte, werd telkens een aparte faculteit Wis- en Natuurkunde opgericht. In deze laatste faculteit bestonden er twee academische graden van kandidaat (telkens twee jaar studies). Een eerste gold als een voorbereidende graad voor toegang tot de faculteit Geneeskunde, een andere was bedoeld als voorbereiding op de graad van doctor in de wis- en natuurkundige wetenschappen (een jaar studie).
Een der delicaatste taken bij de realisatie van de drie universiteiten in de Zuidelijke Nederlanden was de benoeming van bekwame én aanvaardbare professoren. Te Leuven werd voor het onderwijs in de scheikunde Jean-Baptiste Van Mons (1765-1842) benoemd en te Luik werd Jean-Charles Delvaux de Fenffe (1782-1863) aangesteld. Te Gent moest een buitenlander worden aangetrokken, omdat de reeds benoemde François-Egide Verbeeck (1779-1848) verkoos les te geven aan de faculteit Geneeskunde. Te elfder ure werd de Duitser Jean-Charles-Frédéric Hauff (1766-1846) benoemd, aan wie de cursussen natuurkunde en scheikunde werden toevertrouwd. Zowel Van Mons als Delvaux hadden ervaring in het scheikundig onderwijs. Hauff was voorheen leraar wiskunde aan het gymnasium te Keulen.
Tijdens het Frans bewind waren de wetenschappelijke instrumenten, afkomstig van de oude Leuvense universiteit en van de Centrale School van het Dijledepartement, samengebracht in een zgn. ‘Museum’ te Brussel. Ook werden daar openbare lessen gegeven. Van in 1824 had de stad Brussel het plan opgevat een School voor de Scheikunde op te richten, maar dit werd nooit uitgevoerd. Op 27 december 1826 werd dan door de Nederlandse regering een instelling opgericht, waar voorlezingen zouden worden gehouden over letteren, wetenschappen en schone kunsten; de algemene benaming werd ‘Museum voor de Wetenschappen en de Letteren’. Er werden tien ‘leerstoelen’ opgericht, bedoeld voor onderwijs voor de welgestelde burgerbevolking. De leerstoel scheikunde werd toegekend aan Pierre Drapiez (1765-1842). Drapiez, afkomstig van Parijs, gaf reeds sedert 1824 aanvullende lessen in de scheikunde aan het Brusselse Atheneum. Het onderwijs in het Museum heeft een enorm succes gekend. In 1829 werd Drapiez opgevolgd door een andere Fransman, Charles-Etienne Guillery (1791-1861). Ondanks de Belgische Onafhankelijkheid bleef het Museum functioneren tot 21 oktober 1834. Op die datum werd gestart met een nieuwe universiteit te Brussel. De meerderheid van de professoren ging over naar de Brusselse universiteit, maar de traditie van de openbare lessen, zoals ze bestond in het Museum, bleef ook aan de universiteit voortbestaan.
Het onderwijs aan de universiteiten was vooral bedoeld om hoge ambtenaren te vormen, evenals de beoefenaars van vrije beroepen. Omdat onder impuls van Willem I in de Zuidelijke Nederlanden belangrijke industrieën waren opgericht (te Gent de textiel-, papier- e.a. industrieën; te Luik
| |
| |
de metaalverwerkende nijverheid), werd al snel de behoefte gevoeld om het hoger onderwijs aan te vullen met toegepaste cursussen, gegeven in de landstaal en die, onder de vorm van publieke avondlessen, voor iedereen toegankelijk zouden zijn. Op 13 mei 1825 werd bij Koninklijk Decreet besloten dat aan elke hogeschool ‘geregeld onderwijs gegeven zou worden over de toepassing der Scheikunde en Werktuigkunde op de nuttige kunsten’.
Te Luik en te Leuven moest het onderwijs in de toegepaste scheikunde worden verstrekt door de reeds benoemde professoren. Het had weinig succes. Te Gent daarentegen werd een nieuwe hoogleraar benoemd, Cornelis-Adriaan Bergsma (1798-1859). De stad Gent zorgde voor leslokalen en voor een goed ingericht laboratorium in het beluik van Sint-Agnes aan de Lindelei. Deze school kreeg de naam ‘School van Kunsten en Ambachten’. Na de onafhankelijkheid werd dit de ‘Ecole industrielle’ en tenslotte de ‘Nijverheidsschool’. Bergsma, die in Utrecht het diploma van geneesheer had behaald, interesseerde zich bijzonder voor scheikunde en plantkunde. Hij was slechts 28 jaar toen hij te Gent werd benoemd, maar had reeds verschillende resultaten van zijn scheikundig onderzoek gepubliceerd. Zijn lessen kenden veel succes. Na de September-revolutie in 1830 kwam Bergsma niet meer terug. Hij werd te Utrecht benoemd in de plant- en landbouwhuishoudkunde.
| |
▪ De periode na de Onafhankelijkheid
▫ De overgangsperiode (1830-1835)
De opstand en de onafhankelijkheidsverklaring brachten ook voor het hoger onderwijs een omwenteling teweeg. Het Voorlopig Bewind schorste op 12 oktober 1830 de drie universiteiten. Eén der redenen was zeker het feit dat het merendeel van de professoren niet-Belgen waren. Op 16 december verscheen het besluit dat op 31 december 1830 de drie rijksuniversiteiten weer zouden worden geopend. Maar door hetzelfde besluit werden vijf van de twaalf faculteiten afgeschaft, waar de buitenlandse professoren in de meerderheid waren. Te Leuven en te Gent werden onder andere de faculteiten Wisen Natuurkunde afgeschaft; slechts deze te Luik
Pierre-Joseph Hensmans. Lithografie van Jean-Baptiste Madou. Leuven. Centrale Bibliotheek KULeuven. Prentenkabinet ▪
mocht blijven functioneren. Omdat de beslissing vooral nadelig was voor de faculteiten Geneeskunde in Gent en in Leuven, werden aan beide universiteiten vrije faculteiten Wis- en Natuurkunde opgericht.
Te Gent werd Edouard Jaequemijns (1806-1874) benoemd voor de scheikunde, terwijl hij eveneens de cursus scheikunde zou verzorgen in de ‘Ecole industrielle’. Na onderzoek onder meer in Berlijn bij Eilhardt Mitscherlich (1794-1863) en Heinrich Rose (1795-1864) had hij te Luik in 1826 het doctoraat in de wis- en natuurkunde behaald met een proefschrift over scheikunde. Jaequemijns werd echter onmiddellijk na zijn benoeming aan de vrije faculteit te Gent gevangen genomen omwille van zijn orangistische opvattingen. Hij werd vervangen door Daniel-Joseph-Benoît Mareska (1803-1858), die reeds natuurkunde doceerde. Aan de industrieschool werd Jaequemijns vervangen door Jean-Benoît Valerius (1807-1879). Op 7 december 1833 werd de industrieschool definitief losgemaakt van de faculteit Wis- en Natuurkunde en gereorganiseerd. Jaequemijns werd hier definitief benoemd en bleef les geven tot in 1844. Jean-Benoît Valerius werd in 1838 hoogleraar in de toegepaste scheikunde aan de Militaire School. De Gentse industrieschool, die de eerste technische hogeschool in België was, bestaat nog steeds.
Aan de vrije faculteit Wis- en Natuurkunde te Leuven werd Pierre-Joseph Hensmans (1792-1862)
| |
| |
benoemd tot lector voor de theoretische en experimentele chemie. Van Mons was ondertussen tegen zijn zin opgenomen in de faculteit Geneeskunde. Hij eiste en bekwam om ook aan de faculteit Wis- en Natuurkunde het scheikundeonderwijs te verzorgen. Bovendien was Van Mons ontevreden met de benoeming van Hensmans. De slechte relatie tussen Hensmans en Van Mons was tijdens de Nederlandse periode langzaam gegroeid. Hensmans werd reeds in 1817 preparator bij Van Mons, in 1819 ammanuensis en in 1821 repetitor. Hij behaalde in 1823 de graad van doctor in de wis- en natuurkunde en in 1825 de speciale graad van doctor in de farmacie. Hensmans verwierf snel een goede reputatie voor zijn scheikundig onderzoek, wat tot verschillende wetenschappelijke onderscheidingen leidde. In 1826 solliciteerde Hensmans naar een benoeming tot hoogleraar voor de nieuw opgerichte cursus over ‘De toepassingen der scheikunde op de nuttige kunsten’. Niet hij, doch Van Mons werd benoemd, die dat verder zonder veel succes op zich nam. Waarschijnlijk vond hier een breuk plaats in de relatie tussen Van Mons en Hensmans. Bij de heropening der universiteiten in 1835 postuleerde Hensmans voor een professoraat te Gent. Hij werd echter benoemd tot lector aan de faculteit Geneeskunde en werd vervolgens bevorderd tot buitengewoon hoogleraar in 1836 en tot gewoon hoogleraar in 1838. In 1849 werd hij emeritus na 30 jaar dienst. In hetzelfde jaar werd de graad van apotheker officieel ingevoerd en werd Hensmans benoemd als eerste professor voor de proeven farmacie.
Tijdens de overgangsperiode verbleven er enkele uiterst bekwame studenten te Leuven, namelijk Jean-Servais Stas, Laurent-Guillaume De Koninck en Louis Melsens. De Koninck werd in 1831 preparator. Hij verliet Leuven in 1834 om naar het buitenland te gaan. Tijdens zijn afwezigheid werd hij vervangen door Jean-Servais Stas. Ze volgden de colleges bij Van Mons, terwijl Stas en De Koninck samen met Hensmans wetenschappelijk onderzoek uitvoerden.
Te Luik bleef de faculteit Wis- en Natuurkunde geopend. Jean-Charles Delvaux de Fenffe bleef titularis van de leerstoel scheikunde. Delvaux had toen reeds een lange loopbaan achter zich. Hij had in 1806 het doctoraat in de geneeskunde behaald te Parijs en werd vervolgens in 1809 aangesteld tot lesgever natuurwetenschappen in het lyceum te Luik. Bij de oprichting van de faculteit Wetenschappen van de Keizerlijke universiteit te Luik op 8 december 1811, werd Delvaux professor voor de scheikunde en de natuurkunde. Deze faculteit functioneerde echter slechts 2,5 jaar. Zoals eerder vermeld, werd Delvaux bij de oprichting in 1817 van de rijksuniversiteit van Luik door Willem I aangesteld als professor scheikunde, natuurkunde en metallurgie.
| |
▫ Een nieuwe start (1835-1879)
Op 27 september 1835 werd, na een lange voorbereiding en een uitvoerige discussie in het parlement, de lang verwachte organieke wet (wet de Theux) op het hoger onderwijs van kracht. Deze wet verving het reglement van 25 september 1816, uitgevaardigd door Willem I. Artikel 1 stipuleerde dat er twee rijksuniversiteiten zouden zijn: één in Luik en één in Gent. Artikel 2 was ook van grote betekenis. Er werd besloten om te Gent, bij de faculteit Wetenschappen, een school op te richten voor Kunsten en Fabriekswezen, Burgerlijke Bouwkunde, Bruggen en Wegen en te Luik een ‘Ecoles des Arts et Manufactures et des Mines’. In deze ‘Speciale Scholen’ was, in tegenstelling tot de faculteit, het onderwijs veel strenger georganiseerd (onder andere met regelmatige repetities).
In de faculteit Wetenschappen bleven de academische graden van kandidaat en deze van doctor behouden. Wel werden ze opgesplitst in een graad in de wis- en natuurkunde en een graad in de natuurwetenschappen. De studie voor elke graad en de graad van doctor werd op twee, dus gezamenlijk op vier jaar studie gebracht. De studenten die geneeskunde wilden studeren moesten - zoals voorheen - eerst de graad van kandidaat in de natuurwetenschappen behalen.
Tijdens de Nederlandse periode kon men aan de universiteit een speciale universitaire graad behalen, namelijk ‘artis pharmaceuticae doctor’. In feite waren de houders van dit diploma geneesheren die supplementaire examens hadden afgelegd. Deze academische graad werd in 1835 afgeschaft. Zeer tot ongenoegen van de apothekers werd de
| |
| |
opleiding tot apotheker bij de hervorming van het hoger onderwijs buiten de universiteit gehouden. Dankzij onder andere de enorme inzet van Auguste-Donat de Hemptinne (1781-1854) werd aan de universiteit te Brussel in 1842 een ‘Ecole de Pharmacie’ opgericht. Deze oprichting ligt mede aan de basis van de wet van 15 juli 1849, waardoor academische graden van kandidaat in de farmacie en van apotheker werden voorzien. De aspirant-apotheker moest zich inschrijven voor de kandidatuur in de farmacie, die behoorde tot de faculteit Wetenschappen. Daar volgde hij onder andere de cursus scheikunde met de andere studenten. Daarna volgden twee jaar stage bij een gevestigde apotheker en pas dan kon de studie voor de graad van apotheker worden aangevangen in de faculteit Geneeskunde. De duur van de studie was minstens een jaar en behelsde de cursus farmacognosie, ontaarding en vervalsing van geneesmiddelen en theoretische en praktische farmacie. In 1876 werden daar de vakken toxicologie en analytische scheikunde aan toegevoegd.
Wat het scheikundeonderwijs betrof, moesten alle studenten - ook zij die zich voorbereidden op de geneeskunde en vanaf 1849 op de farmacie - het vak ‘La Chimie organique et inorganique’ volgen, dat in de kandidaturen was geprogrammeerd. In de doctoraatsjaren stond er geen scheikunde meer op het leerprogramma. In de Speciale Scholen waren uitgebreide cursussen, alsook scheikundige ‘manipulaties’ over de industriële scheikunde voorzien, die echter volledig technisch gericht waren. In de opleiding tot de graad van apotheker, in de faculteit Geneeskunde, werden specifiek scheikundige vakken pas vanaf 1876 officieel ingericht.
De interesse van de studenten voor het diploma van doctor van de faculteit Wetenschappen was niet groot, gezien dit diploma weinig toekomstmogelijkheden bood. Deze interesse nam nog verder af nadat, op 17 juni 1850, bij wet werd bepaald dat het middelbaar onderwijs de leraars niet langer mocht rekruteren bij de afgestudeerden van de faculteit, maar wel onder de geaggregeerden uit een daarvoor speciaal ingericht onderwijs. Vanaf 1852 werd te Gent een ‘Ecole normale des Sciences’ en te Luik een ‘Ecole normale des Humanités’ opgericht. Beide normaalscholen bezaten voor België het monopolie voor de lerarenopleiding.
| |
De rijksuniversiteit van Gent
Bij de officiële herinrichting van het universitair onderwijs werd te Gent Jean-Baptiste Van Mons aangesteld als hoogleraar voor de scheikunde. Gezien zijn ouderdom werden naast Van Mons twee geaggregeerden benoemd, namelijk Daniel-Joseph-Benoît Mareska voor de algemene scheikunde en Laurent-Guillaume De Koninck voor de toegepaste scheikunde in de Speciale Scholen. De aanstelling van de reeds 70-jarige Van Mons was eerder symbolisch; hij heeft dan ook nooit te Gent gedoceerd en werd onmiddellijk na zijn benoeming tot het emeritaat toegelaten.
Reeds in oktober 1836 verliet De Koninck Gent voor Luik en kwam de volledige leeropdracht van de scheikunde neer op Mareska. Mareska promoveerde in 1826 tot doctor in de wiskunde en in 1829 tot doctor in de geneeskunde. Aanvankelijk besteedde hij al zijn aandacht aan het scheikundeonderwijs. In 1848 publiceerde hij samen met Hubert Valerius (1820-1897), titularis van de leerstoel natuurkunde, een vertaling van het leerboek van Friedrich Wöhler (1800-1882) over de organische en anorganische scheikunde, aangevuld met eigen nota's. In 1840 werd Mareska hoofdgeneesheer van de Gentse Centrale Gevangenis. Vanaf toen publiceerde hij originele studies over de gezondheidstoestand van de gedetineerden. Rond 1850 wijdde Mareska zich vooral aan de epidemische ziekten die Vlaanderen teisterden, zoals de tyfuskoorts en verschillende ziekten die het gevolg waren van het gebrek aan volwaardig voedsel van de arbeidersbevolking. Over deze epidemieën heeft Mareska originele studies gepubliceerd die hem tot een pionier van de epidemiologie en de sociale geneeskunde in België maakten. Vanaf 1847 moest Mareska ook nog lessen geven aan de Normaalschool voor Wetenschappen. Vermits hij echter door erge jichtaanvallen werd geplaagd, was hij vanaf 1854 verplicht zijn lessen te laten geven door zijn preparator Donny. François-Marie-Louis Donny (1822-1896) werd in 1842 aangesteld als preparator bij Mareska en op 30 oktober 1846 bevorderd tot repetitor in de Spe- | |
| |
ciale Scholen. Donny was een autodidact. In 1839 had hij zich laten inschrijven als vrije leerling voor de cursussen scheikunde en natuurkunde. Van Mareska had Donny toelating gekregen in het laboratorium proefnemingen uit te voeren. Donny bleek een zeer handig en uiterst zorgvuldige experimentator te zijn, maar miste een goede basis om zijn waarnemingen te interpreteren. Hij was de eerste die - zelfs enkele jaren vóór Marcellin Berthelot (1827-1907) - spanningsverschijnselen in
vloeistoffen waarnam. Hij introduceerde de begrippen ‘cohesie’ en ‘adhesie’ en beschreef als eerste ‘cavitatieverschijnselen’. Ook was hij geïnteresseerd in galvanoplastiek en fotografie en deed hij proeven over het afzonderen van kaliumoxide. Zijn onderzoek over de vervalsing van eetwaren, onder meer vermengingen van tarwe met peulvruchtenmeel, gaf hem in Frankrijk grote bekendheid. In een nooit gepubliceerde studie uit 1840 suggereerde Donny dat het bederf van vlees niet - zoals men toen dacht - werd veroorzaakt door de inwerking van zuurstof, maar door de aanwezigheid van zeer kleine insecten, wat later door Louis Pasteur (1822-1895) werd bevestigd.
In 1858 stierf Mareska. Minister Charles Rogier bood Jean-Servais Stas (1813-1891), professor aan de Militaire School te Brussel, de vrijgekomen plaats aan. Stas bezat echter een zeer goed uitgerust persoonlijk laboratorium te Brussel en wilde de hoofdstad niet verlaten. Stas greep deze gelegenheid echter aan om bij de minister aan te dringen te Gent een bekwame, jonge geleerde te benoemen. Volgens Stas was er in België, buiten Louis Melsens die ziekelijk was, geen enkele scheikundige aanwezig om deze taak te kunnen opnemen. Na een rondreis in het buitenland stelde Stas de minister voor om de jonge August Kekulé te benoemen. Donny had echter eveneens zijn kandidatuur gesteld, die zeer energiek werd gesteund door de Franse scheikundige Jean-Baptiste Dumas (1800-1884). De minister hakte de knoop elegant door: hij benoemde op 8 oktober 1858 August Kekulé voor de algemene scheikunde en François-Marie-Louis Donny voor de toegepaste scheikunde in de Speciale Scholen.
August Kekulé (1829-1896), leerling van Justus von Liebig (1803-1873), Jean-Baptiste Dumas en
Laboratorium van August Kekulé te Gent. reconstructie met originele onderdelen. Gent. Museum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen ▪
Alexander-William Williamson (1824-1904) is de grondlegger van de organische scheikunde. In 1853 had hij te Londen het bekende visioen over de tetravalentie van het koolstof, dat hij pas in 1858 officieel publiceerde. Kekulé's leven te Gent was van in het begin bijna uitsluitend geconcentreerd op onderzoek en onderwijs. Speciaal voor hem werden onderzoekslaboratoria gebouwd en tijdens het academiejaar 1861-1862 startte hij met practica in de scheikunde voor de studenten. Dit is een zeer belangrijk feit, vermits voordien de studenten uitsluitend theoretische lessen volgden. In 1861 beschikte zelfs de universiteit van Berlijn nog niet over een dergelijk onderzoekslaboratorium. De enorme bekendheid van Kekulé zorgde ervoor dat, naast zijn preparator Théodore Swarts (1839-1911), talrijke jonge buitenlandse vorsers bij Kekulé onderzoek kwamen doen. Onmiddellijk na zijn benoeming kwamen Adolf von Baeyer (1835-1917) uit Duitsland en George Carey Foster (1835-1919) uit Engeland naar Gent. Later volgden nog onder andere Wilhelm Körner (1839-1925), Albert Ladenburg (1842-1911), James Dewar (1842-1923), Carl Hermann Wichelhaus (1842-1927), Heinrich Brunck
| |
| |
August Kekulé met zijn studenten te Gent. 1864. Zittend van links naar rechts: Théodore Swarts, August Kekulé, Carl Glaser. Staande van links naar rechts: August Mayer, Wilhelm Körner, Esch, Semmel, Behrend, Albert Ladenburg. Gent. Archief Universiteit Gent ▪
(1847-1911), Carl Glaser (1841-1935), Robert Behrend (1856-1926), Eduard Linnemann (1841-1886) en Hans Hübner (1837-1884).
Reeds van bij zijn komst te Gent wijdde Kekulé zijn vrije uren aan de redactie van een Lehrbuch der Organischen Chemie. Het eerste gedeelte verscheen in 1859, terwijl het volledige volume I in 1861 werd gepubliceerd en 766 bladzijden telde. Het handelde over de alifatische stoffen. De redactie van volume II over de aromatische stoffen werd onderbroken om familiale redenen. Omstreeks die tijd had Kekulé zijn bekende tweede visioen over de slang die zich in de staart bijt. Hij publiceerde de belangwekkende hypothese over de structuur van het benzeen, Sur la constitution des substances aromatiques, echter pas in 1865. In volume II van zijn leerboek, dat in 1866 van de pers kwam, maakt hij uitvoerig gebruik van de benzeenformule.
In 1867 aanvaardde Kekulé een voorstel tot benoeming te Bonn, waar hij de plaats innam van August Wilhelm von Hofman (1818-1892), die zelf de overleden Eilhardt Mitscherlich te Berlijn opvolgde. In de ruime onderzoekslaboratoria te Bonn kregen verschillende toekomstige Belgische hoogleraars de gelegenheid onderzoek uit te voeren: Albert Reychler en Léon Crismer uit Brussel, Walthère Spring uit Luik, Gustave Bruylants uit Leuven, en Edouard Dubois en Maurice Delacre uit Gent.
August Kekulé werd in Gent op 7 oktober 1867 opgevolgd door Théodore Swarts. Deze Antwerpenaar was sedert 1858 preparator bij Kekulé en doceerde van 1865 tot 1867, in opvolging van Jean-Servais Stas, aan de Militaire School te Brussel. Théodore Swarts was niet alleen een uitstekend lesgever; hij zette zich vooral in om de studenten te begeleiden met praktische laboratoriumproeven. Hij publiceerde talrijke leerboeken, waaronder de in het Nederlands geschreven Grondbeginselen der Scheikunde (1883).
| |
| |
| |
De rijksuniversiteit van Luik
Te Luik behield Jean-Charles Delvaux na 1835 de leerstoel voor algemene en toegepaste scheikunde, maar hij verliet in 1837 op 55-jarige leeftijd het hoger onderwijs om zich volledig te wijden aan zijn medische praktijk en het zakenleven. Op wetenschappelijk gebied is de nalatenschap van Delvaux zeer gering.
Laurent-Guillaume De Koninck (1809-1887) was doctor in de geneeskunde en de farmacie van de universiteit te Leuven. Hij volgde er in 1831 Hensmans op als preparator bij Van Mons. Van 1834 tot 1835 maakte hij verschillende reizen, onder andere naar Parijs waar hij kennis maakte met Joseph-Louis Gay-Lussac (1778-1850) en Eilhardt Mitscherlich, en naar Giessen, waar hij in het laboratorium van Justus von Liebig werkte. Na zijn benoeming aan de Gentse universiteit op 10 december 1835, bekwam hij op eigen verzoek in oktober 1836, een overplaatsing naar de universiteit van Luik. Te Luik startte hij met onderzoek in de organische chemie. Vanaf 1837 moest hij al de vakken van Delvaux op zich nemen. In 1847 echter ruilde hij met zijn jongere collega Joseph Chandelon de cursussen in de anorganische chemie tegen de organische chemie van de toegepaste scheikunde. Dit feit is uniek, omdat het in 1847 een ongewone zaak was dat de ene professor alle cursussen in de organische scheikunde verzorgde en een andere de anorganische scheikunde, zowel in de faculteit Wetenschappen als in de Speciale Scholen. De Koninck was de Belgische pionier van de organische scheikunde. Hij volgde zeer nauwgezet alle vorderingen in dit domein en nam deze op in zijn onderwijs. Reeds in 1865 had hij in zijn cursus de organische moleculen gesystematiseerd volgens de nieuwe typentheorie van Auguste Laurent (1807-1853) en Charles-Frédéric Gerhardt (1816-1856). De theorie bevatte vier typen: water, waterstofchloride, waterstof en ammonia. Door in deze moleculen telkens waterstof te vervangen door radicalen, konden de organische stoffen worden gegroepeerd in families of typen. Het feit dat De Koninck deze theorie reeds in 1865 introduceerde, is zeker vermeldenswaardig. Deze theorie werd pas in 1892 voorgesteld als de basis van de organische nomenclatuur. Dit gebeurde op het officieel congres te Genève onder het voorzitterschap van Charles Friedel (1832-1899). Ondanks zijn
wetenschappelijke verdiensten bekwam De Koninck geen gelden om laboratoria in te richten, noch voor zichzelf, noch voor de studenten. Dit is vermoedelijk de reden waarom hij zich meer toelegde op de paleontologie. Het is jammer dat De Koninck niet de gelegenheid had fundamenteel onderzoek te doen in de scheikunde. Het onderzoek, dat hij in het begin van zijn loopbaan uitvoerde, was immers bijzonder beloftevol.
Joseph Chandelon (1814-1885) werd in 1835 apotheker en in 1836 preparator van Delvaux. Hij werd in 1838 benoemd als lector aan de Speciale Scholen. Vanaf 1847 hield hij zich hoofdzakelijk bezig met het onderwijs in de anorganische scheikunde. In de Speciale Scholen was een cursus voorzien over ‘Les manipulations chimiques’. Deze demonstraties werden gegeven in een klein laboratorium in de Speciale Scholen. In 1864 bekwam Chandelon eindelijk voldoende geld om voor ingenieursonderwijs een goed uitgerust laboratorium op te zetten. Pas in 1877 was dit eveneens het geval voor alle andere studenten. Zijn onderzoek had vooral betrekking op industriële toepassingen van de scheikunde, bijvoorbeeld de omvorming van kolen in cokes, de bereiding van zwavelzuur, de raffinage van zink, de fabricage van gietijzer en keramiek, de verbetering van springstoffen. Isidore Kupfferschlaeger (1819-1890) werd reeds tijdens zijn studies aan de universiteit te Luik in oktober 1840 benoemd als preparator voor de scheikunde. In 1844 werd hij repetitor voor de scheikunde en de mineralogie in de speciale mijnbouwschool waar hij, samen met Joseph Chandelon de verantwoordelijkheid had voor de ‘manipulations chimiques’. In 1857 werd hij bevorderd tot buitengewoon hoogleraar en in 1865 werd hij toegelaten als gewoon hoogleraar. Hij suppleëerde regelmatig voor de cursussen van Joseph Chandelon en van André Dumont (1809-1857), die titularis was voor de mineralogie. Kupfferschlaeger was eveneens erg actief buiten de universiteit. Vanaf 1846 was hij lid van de in 1837 opgerichte Raad voor de Openbare Gezondheid (Conseil de Salubrité publique de la Province de Liège). Hij deed vooral veel onderzoek in verband met de
| |
| |
vervalsing van eetwaren, de kwaliteit van het drinkwater en over andere onderwerpen betreffende de algemene hygiëne. Hij werd trouwens in 1876 belast met het doceren van de pas opgerichte cursus toxicologie in het studieprogramma der apothekers.
| |
De Katholieke Universiteit van Leuven
Toen de katholieke universiteit van Mechelen naar Leuven werd overgebracht, deed men zijn best om de nieuwe universiteit zoveel mogelijk te doen gelijken op de oude Leuvense Alma Mater. Tot in 1849 was er slechts één gemeenschappelijk eerste jaar voor de letteren en wijsbegeerte en één voor de wetenschappen, dit als een herinnering aan de oude ‘facultas artium’. De wijsbegeerte kreeg een zeer belangrijk aandeel in de kandidaturen wetenschappen. Aanvankelijk waren de vakken wetenschappen zeer theoretisch opgevat en vooral gegeven als voorbereiding voor de centrale jury's.
De eerste rector Pierre-François-Xavier de Ram (1804-1865) slaagde er slechts met moeite in een degelijk academisch korps samen te stellen. Reeds voordat de universiteit definitief naar Leuven werd overgebracht, was Martin Martens (1797-1863) benoemd tot professor in de scheikunde en de plantkunde. Martens werd geboren te Maastricht en had daar, aan de Centrale School scheikunde- en natuurkundeonderwijs gekregen van Jan-Pieter Minckelers (1748-1824). In januari 1821 behaalde hij aan de Luikse rijksuniversiteit het doctoraat in de wetenschappen, enkele maanden later al gevolgd door het doctoraat in de geneeskunde. Na een éénjarig verblijf te Parijs aan de Sorbonne, het Collège de France en het Muséum d'Histoire naturelle, vestigde hij zich in 1823 te Maastricht als geneesheer. Vanaf 1825 was hij tegelijkertijd docent aan de provinciale school voor farmacie te Maastricht. Martens reisde regelmatig naar Parijs om de noodzakelijke scheikundige apparatuur aan te kopen. Hij doceerde de ‘Anorganische en organische scheikunde en haar toepassingen op de kunsten en de geneeskunde’ aan de tweedejaarsstu-
Inventaris van het scheikundekabinet van de Leuvense universiteit. eerste helft 19de eeuw. Louvain-la-Neuve. Archives de l'UCL. Collections photographiques ▪
| |
| |
Louis Henry en zijn studenten Gustave Bruylants en U. Warreg Massalski, Leuven, Archief KULeuven ▪
denten, die zich voorbereidden op de medische studies. Martens was een heftig aanhanger van de dualistische theorie van Jöns Jacob Berzelius (1779-1848), voor wie alle stoffen bestonden uit elektropositieve en elektronegatieve elementen. In 1841 werd hij stichtend lid van de Académie de Médecine. Als chemicus publiceerde hij vooral over de classificatie van scheikundige stoffen. Samen met onder andere Mareska uit Gent lag hij aan de basis van de nieuwe Belgische farmacopee, die in 1855 te Brussel verscheen.
Toen Martens in 1863 overleed, werd hij opgevolgd door Louis Henry (1834-1915). Met Henry begon voor het scheikundeonderwijs te Leuven een nieuw tijdperk. Na in 1855 te Leuven het diploma van doctor in de wetenschappen te hebben behaald, verbleef Henry korte tijd bij De Koninck te Luik. Dankzij Jean-Servais Stas kreeg Henry de gelegenheid om gedurende twee jaar in Duitsland postuniversitaire studies te volgen in het laboratorium van Heinrich Will (1812-1890), de opvolger van Justus von Liebig. Dit verblijf in Duitsland was enorm belangrijk voor Henry, die te Leuven bijna geen scheikunde had geleerd en, voor wat betreft de praktische toepassingen, geen enkele ervaring had
De Speciale Scholen van de Leuvense universiteit Leuven, Archief KULeuven ▪
opgedaan. Zijn verblijf te Giessen had hem doen inzien dat het wetenschappelijk onderwijs te Leuven - niet in het minst de scheikunde - grote tekorten vertoonde en drastisch hervormd moest worden. In mei 1869 diende Henry bij de faculteit een rapport in, waarin hij pleitte voor een grondige hervorming en specialisatie van de opleiding voor het doctoraat natuurwetenschappen. Hij stelde voor practica in te voeren evenals persoonlijk wetenschappelijk onderzoek onder de vorm van een eindverhandeling. Zijn voorstel werd gunstig onthaald en op 1 maart 1871 creëerde de faculteit zes aparte richtingen waarin een doctorstitel kon worden behaald, namelijk wiskunde, natuurkunde, scheikunde, geologie en mineralogie, plantkunde en dierkunde. Deze beslissing vormt de voorloper van de wet op het hoger onderwijs van 20 mei 1876. De hervormingsplannen waren in feite veel ingrijpender, bijvoorbeeld wat betreft het invoeren van de licentiaatstitel en het doctoraat als derde cyclus. De tijd was hiervoor niet rijp. Het duurde tot in 1929 vooraleer men op dit voorstel terugkwam. In juni 1875 kon professor Henry de eerste vruchten plukken van zijn initiatief: twee studenten promoveerden tot doctor in de scheikunde, namelijk de
| |
| |
Jean-François de Walque. Leuven, Centrale Bibliotheek KULeuven, Prentenkabinet ▪
Leuvense Gustave Bruylants (1850-1925) en de Poolse prins U. Wareg Massalski (1844-1901).
Een belangrijk feit voor de faculteit Wetenschappen was de oprichting van Speciale Scholen in 1865. Deze Speciale Scholen werden als het ware aan de universiteit opgedrongen door een groep katholieke industriëlen en financiers, die zelf het beginkapitaal aanbrachten. De reden voor deze oprichting was dat er een angst heerste voor de ingenieurs, die te Gent en te Luik werden opgeleid in een sfeer van rationalisme en antiklerikalisme en die het monopolie bezaten in de toenemende industrialisatie van België. Door een christelijke opleiding voor ingenieurs hoopte men een ontkerstening van de arbeidersklasse te kunnen tegenhouden. Vermits Gent en Leuven het monopolie behielden voor staatsfuncties, lag in Leuven de nadruk op de vorming van ingenieurs voor de privé-ondernemingen. Voor de concrete organisatie werd een beroep gedaan op Charles Blas (1833-1919) voor de cursus analytische scheikunde en op François de Walque (1833-1929) voor de industriële scheikunde.
| |
De Université libre de Bruxelles
De in 1834 te Brussel opgerichte universiteit kreeg aanvankelijk de benaming Université libre de Belgique, maar deze naam werd in 1842 gewijzigd in Université libre de Bruxelles. De jonge universiteit, die in allerijl was opgericht om weerstand te bieden aan de pas opgerichte katholieke universiteit te Mechelen, startte met veel improvisatie en had in het begin heel wat financiële moeilijkheden. De universiteit telde vijf faculteiten, d.w.z. naast de vier klassieke ook een faculteit voor politieke en administratieve wetenschappen, en moest voor de 96 studenten, die zich voor het eerste jaar inschreven, 38 professoren benoemen. In 1835-1836 meldden zich reeds 250 studenten. De jonge universiteit slaagde er in, dankzij geldinzamelingen en de steun van het schepencollege en de burgemeester van Brussel, het hoofd boven water te houden.
Voor het academiejaar 1834-1835 waren er voor de veertien ingeschreven studenten in de faculteit Wetenschappen vijf professoren benoemd. De Franse scheikundige Charles-Etienne Guillery, in 1829 benoemd in het Museum, was verantwoordelijk voor de cursussen scheikunde en natuurkunde. Hij was van nabij betrokken bij de oprichting van de Université libre en vanaf 1838 tot aan zijn dood permanent lid van de Raad van Beheer. Guillery was in 1834 eveneens benoemd als titularis van de cursussen scheikunde en natuurkunde van de Militaire School. Bij de reorganisatie van de Militaire School in 1840 was Guillery echter verplicht een keuze te maken tussen de Militaire School en de universiteit. Hij verkoos les te blijven geven aan de universiteit. Guillery heeft tijdens zijn loopbaan in verschillende domeinen gepubliceerd: natuurkunde, wiskunde, technologie en zelfs architectuur. In 1829 publiceerde Guillery in twee delen zijn Cours de chimique organique et inorganique. Bij de oprichting van de ‘Ecole de Pharmacie’ in 1842 kreeg hij eveneens de verantwoordelijkheid voor de cursussen scheikunde en natuurkunde.
Het is interessant op te merken dat, van bij de oprichting der universiteiten, er ook in de faculteiten Geneeskunde specifieke cursussen scheikunde in de programma's waren opgenomen. Zo werd te Brussel het vak ‘Chimie appliquée à la diététique’
| |
| |
toevertrouwd aan Célestin Laisné (1800-1837). Deze faculteit Geneeskunde was in feite de opvolger van de reeds in 1806 opgerichte medische school, waar het vak ‘Chimie pharmaceutique’ op het programma stond.
In 1840 werd Corneille-Jean Koene benoemd als buitengewoon hoogleraar om Guillery bij te staan. Vanaf zijn benoeming tot gewoon hoogleraar in 1849 gaf hij vooral les in de algemene en toegepaste scheikunde. Hij publiceerde verschillende artikels, onder andere over levensmiddelen, geneeskrachtige waters en steenkool. Hij gaf zijn ontslag in 1858. Jean-Baptiste Francqui (1835-1871) werd in 1855 apotheker aan de school voor farmacie te Brussel en in 1858 met grote onderscheiding doctor in de natuurwetenschappen. Hij werd onmiddellijk benoemd tot buitengewoon hoogleraar om Koene op te volgen. In 1864 werd hij gewoon hoogleraar. Het was mede dankzij Francqui, dat de ‘Ecole de
Etienne Guillery, door François-Joseph Naves, 1831. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
Pharmacie’, die na de dood van haar oprichter de Hemptinne in 1854 erg vervallen was, werd hervormd. Hij stelde voor om in de proeven tot de graad van apotheker een tweede professor te benoemen, die onder andere verantwoordelijk zou zijn voor de scheikundige analysetechnieken die nodig waren ter controle van de ‘vervalsing en ontaarding van levensmiddelen’. In 1864 werd inderdaad Jean-Baptiste Depaire (1824-1910) aangesteld. Francqui, die bevoegd was voor het scheikundeonderwijs, werd rector in het academiejaar 1868-1869. Tijdens zijn rectoraat voerde hij een nieuwe graad in, namelijk deze van geaggregeerde van het hoger onderwijs.
Toen Francqui in 1871 op de leeftijd van 37 jaar stierf, werd hij opgevolgd door Prosper De Wilde (1835-1916). De Wilde, oud-student van Louis Melsens, was voordien repetitor aan de veeartsenijschool (1859-1861), professor scheikunde en natuurkunde aan het Landbouwinstituut te Gembloers (1861-1868) en professor aan de Militaire School te Brussel (1869-1871). De Wilde onderwees de anorganische en organische scheikunde aan de faculteit Wetenschappen en in de school voor farmacie. Hij is auteur van verschillende leerboeken scheikunde, die tussen 1872 en 1897 vier herdrukken kenden.
In 1873 vond in de Université libre een belangrijke gebeurtenis plaats. In dat jaar werd de Polytechnische School opgericht als een nieuwe faculteit aan de universiteit. Door de oprichting van Speciale Scholen te Leuven in 1865, kon de universiteit van Brussel niet achterblijven. De Wilde werd verantwoordelijk voor de cursus algemene scheikunde. Arthur Joly (1841-1911), die reeds in 1862 aangesteld was als preparator voor de scheikunde en in 1872 benoemd werd voor de ‘chimie pratique’, werd belast met de cursussen analytische scheikunde en mineralogie, terwijl Henri Bergé (1835-1911), die voordien benoemd werd aan de Brusselse industriële school, de cursus in de industriële scheikunde doceerde. De Polytechnische School leverde vijf verschillende diploma's af, waaronder één voor de ingenieurs scheikundige wetenschappen.
| |
De Militaire School te Brussel
Reeds onmiddellijk na de Onafhankelijkheid had men plannen om voor militairen hoger onderwijs
| |
| |
te organiseren. Officieel werd de Militaire School opgericht bij koninklijk besluit van 18 maart 1838. Er werden echter reeds vanaf 1834 cursussen gegeven. De opleiding in de Militaire School voorzag twee aparte leerstoelen voor scheikunde: algemene scheikunde en toegepaste scheikunde. Voor de algemene scheikunde werd de eerder vermelde Charles-Etienne Guillery aangesteld. Als gevolg van een anti-cumulwet, verliet deze in 1840 de Militaire School. In zijn opvolging werd voorzien door Jean-Servais Stas, die op zijn beurt in 1871 werd vervangen door M. Gosselin. Voor de cursus toegepaste scheikunde werd in 1838 Jean-Benoît Valerius benoemd, die voordien plaatsvervanger was van Edouard Jaequemijns aan de industrieschool te Gent. Toen Jean-Benoît Valerius in 1862 op emeritaat ging, werd hij opgevolgd door T. Jouret. Tijdens de periode 1840-1876 was Jean-Servais Stas zeker de belangrijkste scheikundige aan de Militaire School. Stas was zelfs één van de bekendste en de meest invloedrijke scheikundigen in België. Elders in dit boek wordt een afzonderlijke bijdrage aan hem gewijd.
| |
De veeartsenijschool te Kuregem
Nadat in 1762 in het Franse Lyon de eerste veeartsenijschool ter wereld werd opgericht, zijn ook in onze streken op verschillende tijdstippen en verschillende plaatsen pogingen ondernomen om leergangen voor dierenartsen in te richten, meer bepaald voor de verzorging van paarden. Tijdens het Nederlands bewind werd in 1820 in Utrecht een veeartsenijschool opgericht. Na de Onafhankelijkheid werd te Luik een veeartsenijschool opgericht, die functioneerde van 1835 tot 1839. De cursussen scheikunde werden gegeven door Charles-Joseph Davreux (1800-1863). De veeartsenijschool te Kuregem bij Brussel is ontstaan als gevolg van een speciale commissie die door Leopold I op 31 augustus 1831 werd ingesteld. Bij koninklijk besluit van 8 juni 1836 werd de veeartsenijschool te Kuregem officieel door de staat erkend onder de benaming ‘Ecole de Médecine vétérinaire et d'Agriculture de l'Etat’. Tot in 1850 vormde deze instelling zowel veeartsen als agronomen. Door het koninklijk besluit van 4 april 1890 werd als toelatingsvoorwaarde voor studies aan de veeartsenijschool vereist dat men een diploma van kandidaat in de natuurwetenschappen zou voorleggen. De cursussen natuurkunde, scheikunde, plant- en dierkunde, die tot dan in Kuregem waren gegeven, werden hierdoor afgeschaft.
Aan de veeartsenijschool te Kuregem was de eerste titularis scheikunde Henri Froidmont (1781-1859), die tevens de eerste voorzitter van de commissie of directeur van de school was (1831-1836). Froidmont had te Leuven, te Parijs en te Harderwijk in Nederland geneeskunde gestudeerd. Hij was vanaf 1810 te Brussel een gekend specialist in kinderziekten en was erg betrokken bij de politieke omwentelingen in 1830. Hij was tevens één van de medeoprichters van de Académie royale de Médecine in 1841. In 1846 werd hij opgevolgd door Melsens, die het scheikundeonderwijs van 1846 tot in 1882 verzorgde.
Louis Melsens (1814-1886) had, samen met Jean-Servais Stas en Laurent-Guillaume De Koninck, te Leuven bij Jean-Baptiste Van Mons en Pierre-Joseph Hensmans gestudeerd. Van 1837 tot 1840 studeerde Melsens aan de Sorbonne en aan de Ecole de Médecine van Parijs. Vervolgens was hij in Duitsland assistent bij Justus von Liebig, waar hij een doctoraat in de wetenschappen behaalde aan de universiteit te Giessen. Het wetenschappelijk werk van Melsens heeft een volledig apart karakter, wegens de diversiteit en de originaliteit van zijn onderzoekingen. Zoals vele andere scheikundigen in zijn tijd hield ook hij zich bezig met onderzoek naar natuurstoffen. Te Parijs isoleerde hij het manniet uit de advocaatboom. Wel het meeste aanzien heeft Melsens internationaal verworven doordat hij in 1843 kon aantonen dat trichloorazijnzuur terug omgevormd kon worden tot azijnzuur. Deze reactie was zeer belangrijk, omdat hierdoor werd aangetoond dat de toepassing van de dualistische theorie op organische moleculen niet mogelijk was. Voor Dumas was deze reactie eveneens een bewijs voor de substitutietheorie. Zijn verder onderzoek kan worden ingedeeld in studies die te maken hadden met fysiologische scheikunde en studies die meer van fysico-chemische aard waren. De eerste hadden betrekking op het gebruik van verschillende stoffen in de geneeskunde. Vooral bekend is zijn onderzoek over het gebruik van kwikjodide als remedie tegen
| |
| |
kwikvergiftigingen. Deze kwikvergiftigingen kwamen niet alleen voor als gevolg van de onhygiënische arbeidsvoorwaarden in bepaalde industrieën, maar ook als gevolg van de hoge doses kwikverbindingen, die werden aangewend tegen syfilis (1864). Vervolgens bestudeerde hij de fysiologische eigenschappen van de albuminoïden. Hij hield zich eveneens bezig met het bereiden van vaccins. In het domein van de fysico-chemie bestudeerde Melsens vooral de constructie van bliksemsafleiders, waar hij belangrijke verbeteringen aanbracht. In 1865 werd zijn systeem aanvaard om het Brusselse stadhuis en andere belangrijke monumenten te beschermen. Hij verbeterde eveneens de fabricage van verschillende soorten springstoffen. Vermeldenswaard is tenslotte het onderzoek dat Melsens rond 1848 uitvoerde in verband met de productie van suiker. Het gebruikte procédé is niet gepubliceerd, doch er bestaat een uitvoerige correspondentie over zijn pogingen tot verkoop van zijn uitvinding.
Melsens was tijdelijk afwezig van 1848 tot 1850 en gedurende deze periode was Paulin Louyet (1818-1850) titularis van de cursussen scheikunde. Louyet had een bewogen leven achter de rug toen hij in 1850 op 32-jarige leeftijd overleed aan te hoge inademing van giftige gassen veroorzaakt door zijn intens onderzoek naar fluor en fluorverbindingen. Zijn overlijden had een enorme weerklank, vooral omdat zijn talrijke wetenschappelijke publicaties internationaal bekend waren.
| |
Het Landbouwkundig Instituut van Gembloers
Ondanks de bedoeling om te Kuregem naast veeartsen ook agronomen te vormen, waren er bijna geen studenten die de specialisatie landbouwkunde kozen. Zelfs het aanbieden van speciale studiebeurzen door de regering leverde weinig resultaat op. Omdat er te weinig aan de landbouwwetenschappen werd gedaan - wat des te meer opviel tijdens de hongersnood die België tussen 1845 en 1850 teisterde - richtte de regering in 1849 16 instellingen op voor landbouwkundig onderwijs. Dit was echter geen succes. In 1855 waren er nog 11 instellingen in functie en in 1858 nog slechts 4. De wet van 18 juli 1860 bood een oplossing door de reorganisatie en oprichting van vier instellingen: de veeartsenijschool van Kuregem, de twee tuinbouwscholen (te Vilvoorde en te Gentbrugge) en het centraal op te richten Instituut te Gembloers, dat op 8 januari 1861 van start ging met vijf professoren en 37 studenten. Voor de scheikunde werd Gustave Michelet benoemd. Hij werd reeds in 1862 opgevolgd door Prosper De Wilde. Na diens aanstelling in 1869 aan de Militaire School te Brussel werd Laurent Chevrou benoemd voor de verschillende vakken scheikunde (algemene, minerale, organische alsook de analytische en de technologische).
| |
De Universitaire Faculteiten te Namen
Onmiddellijk na de onafhankelijkheid van België planden de jezuïeten in het Collège Notre-Dame de la Paix de organisatie van cursussen voor hoger onderwijs. Het programma van 1833 vermeldde de oprichting van twee kandidaturen: wijsbegeerte en letteren en wis- en natuurkundige wetenschappen. Over de beginperiode is er niet veel bekend. De cursussen werden aanvankelijk vooral door jonge jezuïeten gevolgd. Nadien werden de burgers van Namen en omstreken geïnteresseerd. In 1845 schreven vier studenten natuurkunde zich in voor de centrale jury te Brussel, van wie er drie slaagden. Vanaf dat jaar zijn de opeenvolgende titularissen scheikunde gekend: van 1845 tot 1864 A. Maas S.J. (1795-1878), van 1864 tot 1867 N. Gauthier S.J. (1837-1902), en van 1867 tot 1894 tenslotte F. Tras S.J. (1828-1895).
| |
▫ De heropleving
De rijksuniversiteit van Gent
Na de benoeming van August Kekulé te Bonn, werd te Gent in 1867 Théodore Swarts aangesteld, die in 1873 Ferdinand Nelissen (1851-1901) als preparator nam. Naast Théodore Swarts doceerde in deze periode François Donny (1822-1896) de industriële scheikunde. In 1887 werd Edouard Dubois (1842-1892) met Donny medetitularis van de cursus analytische scheikunde. Dubois, een student van Kekulé, was in 1865 tot repetitor benoemd voor de algemene scheikunde in de Speciale Scholen en behaalde in 1877 het diploma van apotheker. Hij werd toen onmiddellijk benoemd voor verschillende vakken in de proeven leidend tot de
| |
| |
Scheikundelaboratorium in de Speciale Scholen van de universiteit van Gent. 19de eeuw Gent, Archief Universiteit Gent ▪
| |
| |
Cours élémentaire de chimie van Frédéric Swarts. Gent. Museum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen ▪
graad van apotheker. Dubois was in 1886 de eerste lesgever over de vervalsing van levensmiddelen.
Na het vroegtijdig overlijden van Edouard Dubois in 1892 werd Maurice Delacre (1862-1938) benoemd voor de analytische scheikunde. Delacre behaalde in 1884 het diploma van apotheker aan de Université libre de Bruxelles en promoveerde in 1890 tot doctor in de scheikundige wetenschappen aan de universiteit van Leuven. Vervolgens was hij preparator bij Louis Henry, voor wie hij een grote bewondering had. Delacre bracht studiebezoeken aan laboratoria te Bonn (Kekulé), te Parijs (Friedel) en te München (von Baeyer). In 1891 werd hij benoemd tot professor aan de Militaire School, doch onmiddellijk daarna werd hij in 1893 te Gent - tegen zijn zin - benoemd voor verschillende vakken in de farmacieopleiding. In 1895 werd hij belast met de algemene scheikunde in het doctoraat scheikunde. Delacre was vooral werkzaam in de organische chemie. Zijn bijdragen tot de synthese en de eigenschappen van derivaten van pinacon maakten in die tijd grote ophef. Hij was een grondig kenner van de geschiedenis van de chemie. Zijn boek Histoire de la Chimie, dat in 1920 werd gepubliceerd, ontving zelfs een ereprijs van het Institut de France.
In 1895 werd in de doctoraten scheikunde een nieuw vak ingevoerd, namelijk de fysische scheikunde. Edmond Van Aubel (1864-1941), die in 1890 docent was geworden voor de experimentele natuurkunde, werd de eerste titularis van deze cursus. Van Aubel studeerde te Luik waar hij in 1888 doctor in de natuurkunde werd. Hij was erg beïnvloed door Walthère Spring, die een pionier was in het fysico-chemisch onderzoek in België. Van Aubel werd in 1934 ter gelegenheid van de integrale vernederlandsing van de universiteit tot het emeritaat toegelaten en opgevolgd door Arend Rutgers (1903-1998).
Bij het overlijden van Nelissen in 1901 werd Frédéric Swarts (1866-1940), zoon van Théodore Swarts, benoemd voor de algemene scheikunde in de Voorbereidende Scholen. Na het ontslag van zijn vader in 1903 werd hij belast met de cursussen algemene scheikunde en de methodologie van de scheikunde voor het aggregaat. Vanaf 1910 doceerde hij in opvolging van Maurice Delacre eveneens de cursus algemene scheikunde in het doctoraat. Louis Gesché (1870-1927) werd in 1889 apotheker te Leuven en in 1899 doctor in de natuurwetenschappen te Gent. In 1903 volgde hij Frédéric Swarts op voor de scheikunde in de
| |
| |
Voorbereidende Scholen en in 1908 Maurice Delacre voor de analytische scheikunde. Delacre had felle kritiek op zijn collega's Swarts en Gesché. De eerste noemde hij een kamergeleerde, de tweede een onbenullig persoon. Vanaf 1914 werd René Goubau (1886-1975) belast met de analytische scheikunde en in 1923 kreeg hij de verantwoordelijkheid voor de Nederlandstalige cursussen in de algemene scheikunde.
| |
De rijksuniversiteit van Luik
Bij het emeritaat van Laurent-Guillaume De Koninck (1809-1887) in 1877 werd Walthère Spring (1849-1911) op aanbeveling van August Kekulé benoemd voor de organische scheikunde. Na het emeritaat van Joseph Chandelon in 1884 werd Spring verantwoordelijk voor bijna het gehele onderwijs in de scheikunde te Luik. Walthère Spring, zoon van een befaamd Luiks professor in de fysiologie, was tijdens zijn middelbare studies een middelmatige leerling. Zeer tot teleurstelling van zijn vader, slaagde hij niet in het noodzakelijke graduaatsexamen dat toelating moest geven tot de universiteit. Dankzij de morele steun van zijn peter, Jean-Servais Stas, slaagde Spring in het toegangsexamen voor de Speciale School voor de Mijnbouw, waar hij in 1871 het diploma van ingenieur behaalde. Op aanbeveling van Stas kreeg Spring de gelegenheid te Bonn in de laboratoria van Kekulé te werken. In Bonn volgde Spring eveneens de cursussen van Rudolf Clausius (1822-1888), die in 1850 de tweede hoofdwet van de thermodynamica had geformuleerd. Clausius heeft waarschijnlijk een grotere invloed gehad op het onderzoek van Spring dan Kekulé.
Het onderzoek van Spring was volledig fysico-chemisch georiënteerd. Tijdens zijn ingenieursopleiding was hij onder de indruk gekomen van de geologiecursussen, die nog volledig waren doordrongen van het onderzoek van André Dumont. Hij deed onder andere zeer origineel onderzoek naar de vorming van gesteenten en rotsen. Spring was de eerste Belg die onderzoek deed naar de fysico-chemie van de vaste toestand. Hij besteedde eveneens veel aandacht aan de studie van de colloïden. Internationaal vond hij erkenning onder
Walthère Spring. Luik. Université de Liège. Collections artistiques ▪
andere als lid van het Zeitschrift für Physikalische Chemie, dat in 1887 werd uitgegeven door Friedrich Wilhelm Ostwald (1853-1932). Vanaf 1880 hield Walthère Spring zich zeer intens bezig met de reorganisatie van de studies in de Speciale Scholen. Hij verdedigde met klem het belang van een algemene wetenschappelijke kennis als onmisbare basis voor hogere technische studies. Hij pleitte - met weinig succes - voor het belang van de praktische chemische vorming in de ingenieursopleiding. Ontgoocheld wist Spring de regering er echter wel van te overtuigen dat vanaf 1896 in de faculteit Wetenschappen te Luik de graden van kandidaat en van doctor in de fysische chemie konden worden toegekend. Heel opmerkelijk voor die tijd was het belang dat hij hechtte aan de wiskundige vorming van de fysico-chemici.
De opvolging van Walthère Spring in 1911 werd geregeld door de benoeming van Emile Colson (1862-1931) en Edouard Bourgeois (1864-1931). De leeropdracht van Spring werd verdeeld: Colson werd verantwoordelijk voor de organische en Bourgeois voor de anorganische scheikunde. De fysische scheikunde werd door beide professoren verzorgd.
| |
| |
De wet van 1876 had een nieuw vak, de analytische scheikunde, geïntroduceerd in de doctoraten wetenschappen en in de studies tot de graad van apotheker. Hiervoor werd de zoon van Laurent-Guillaume De Koninck benoemd, namelijk Lucien-Louis De Koninck (1844-1921). Na het bekomen van het diploma van mijningenieur zette deze zijn scheikundige studies verder in Duitsland, eerst te Heidelberg bij Robert Wilhelm Bunsen (1811-1899) en vervolgens te Bonn bij August Kekulé. Te Bonn behaalde hij in 1870 de graad van doctor in de natuurwetenschappen. Na zijn terugkeer te Luik werd hij assistent bij zijn vader alvorens in 1876 te worden benoemd. Tijdens zijn lange loopbaan - hij werd in 1914 toegelaten tot het emeritaat - deed hij talloze onderzoekingen, die in meer dan 200 publicaties zijn weergegeven. Hij schreef eveneens twee handboeken over de analytische scheikunde, een eerste in 1892 en in 1894 zelfs een vierdelig werk dat ook in het Duits werd vertaald.
| |
De Katholieke Universiteit van Leuven
In het kader van de wet van 1876 trachtte Louis Henry (1834-1913) te Leuven onderzoekslaboratoria op te richten en fondsen te bekomen voor de aanwerving van medewerkers. De rectoren van de
Het Arenberginstituut in de Naamsestraat te Leuven, Leuven, Archief KULeuven ▪
Katholieke Universiteit toonden echter weinig begrip voor zijn materiële noden. Het duurde tot in 1893 vooraleer Henry aan voldoende middelen kon geraken om het laboratorium goed te doen functioneren. Pas op de vooravond van de viering van zijn 50-jarig professoraat op 9 mei 1909, werd het eerste echte laboratoriumcomplex van het Arenberginstituut in de Naamsestraat officieel geopend.
Het wetenschappelijk onderzoek van Louis Henry beslaat vooral de organische chemie. Ook al was hij eerder behoudsgezind, toch volgde hij de enorme evolutie van de organische scheikunde. Hij slaagde erin hoogstaand onderzoek uit te voeren met zeer beperkte middelen. Hij was zelf niet vrij in de keuze van zijn medewerkers. In 1875 bood Jacobus Henricus Van 't Hoff (1852-1911), die in 1874 in Utrecht een zeer belangwekkend proefschrift had verdedigd, zich bij Henry aan als preparator. Van 't Hoff werd echter geweigerd omdat hij niet rooms-katholiek was. Van 't Hoff werd in 1901 de eerste Nobelprijswinnaar Scheikunde.
De analytische scheikunde kreeg als titularis Charles Blas, die in 1866 - op aanraden van Louis Henry - uit Duitsland was aangetrokken voor de pas opgerichte Speciale Scholen. Blas was apotheker
Brief van de administratie van de Hertog van Arenberg aan de autoriteiten van de universiteit waarin de oprichting van een universitair complex wordt aangekondigd, Leuven, Archief KULeuven ▪
| |
| |
Cursus analytische scheikunde van Charles Blas. 1874-1875. Handschrift. Leuven, Archief KULeuven ▪
en doctor in de wetenschappen van de Universiteit van Giessen. Charles Blas publiceerde veel onderzoeksartikelen en enkele - vaak herdrukte - handboeken over de analytische scheikunde. Na zijn overlijden werd hij opgevolgd door Louis Michiels (1886-1936), die in 1909 te Leuven afstudeerde als apotheker en zich vervolgens in het buitenland bijschoolde, onder andere bij Alexander Classen (1843-1934) te Aken.
In 1894 werd Paul Henry (1866-1917) benoemd voor een nieuwe scheikundige specialisatie, de fysische scheikunde. Paul Henry promoveerde in 1892 bij zijn vader over fysico-chemisch onderzoek dat hij gedeeltelijk te Leuven, maar vooral in buitenlandse universitaire laboratoria had uitgevoerd. Dankzij een reisbeurs was hij in staat kennis te maken met de evolutie van de nieuwe discipline. Hij bezocht onder andere Friedrich Wilhelm Ostwald te Leipzig en Marcellin Berthelot te Parijs. In 1899 volgde Paul Henry zijn vader op als titularis van de cursussen algemene scheikunde, zowel over de anorganische als de organische scheikunde. Gustave Bruylants, apotheker sedert 1872 en oud-student van Friedrich Mohr (1806-1879) te Bonn, was in 1875 een van de eerste scheikundigen geweest die doctoreerden bij Louis Henry. In 1878 werd hij benoemd als hoogleraar in de farmacie waar hij onder andere als eerste het nieuwe vak doceerde over de analyse van levensmiddelen. Zijn zoon Pierre Bruylants (1886-1950) werd in 1918 in opvolging van Paul Henry titularis van de cursus algemene scheikunde.
| |
De Université libre de Bruxelles
Prosper De Wilde, die in 1871 aan de universiteit van Brussel werd benoemd voor de algemene scheikunde, beëindigde zijn loopbaan in 1904. Zijn onderzoek was aanvankelijk gericht naar de zuivere organische scheikunde. Zijn belangrijkste ontdekking was de hydrogenatie van acetyleen, dat hij bereidde met behulp van fijn verdeeld platinapoeder. Vanaf 1876 interesseerde De Wilde zich steeds meer voor de chemische technologie. Hij vertegenwoordigde België op internationale tentoonstellingen, onder andere in Philadelphia (1876) en in Parijs (1878), en kwam in contact met alle vooraanstaande persoonlijkheden van de chemische industrie van zijn tijd. Zijn onderzoek oriënteerde zich als gevolg daarvan ook steeds meer naar de toegepaste scheikunde. Zeer bekend is zijn onderzoek naar de verwerking van fosfaten uit verschil-
Albert Reychler. Brussel. Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
| |
| |
lende landen in kunstmest. Vanaf 1889 werkte hij samen met Albert Reychler. Twee gekende resultaten zijn de omzetting van oliezuur in stearinezuur, wat belangrijk was voor de kaarsenfabricage, en een industriële bereidingsmethode voor chloorgas. Op het einde van zijn loopbaan trachtte De Wilde nog een methode te vinden om het lage gehalte aan goud uit zeewater te extraheren. Prosper De Wilde werd opgevolgd door de briljante scheikundige Georges Chavanne (1875-1941). Chavanne, die afstudeerde aan de Ecole nationale supérieure van Parijs, was tijdens zijn loopbaan in België (1906-1941) de voornaamste titularis scheikunde aan de universiteit. Hij was de oprichter van een school voor getalenteerde jonge scheikundigen, die zorgden voor de uitstraling van het scheikundig onderwijs en onderzoek te Brussel.
Albert Reychler (1854-1938) studeerde natuurwetenschappen aan de universiteit van Gent en combineerde zijn doctoraatstudies met onderzoek in Duitsland: in het laboratorium voor analytische scheikunde te Wiesbaden bij Carl Remigius Fresenius (1818-1897) en aan de universiteit te Bonn bij August Kekulé. In 1882 werd hij door Prosper De Wilde aangeworven als assistent. Hier behaalde Albert Reychler in 1885 de titel van doctor-geaggregeerde in de scheikunde met een proefschrift dat handelde over de ammoniakcomplexen van zilverzouten. In 1894 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar voor het pas ingevoerde vak fysico-chemie. In hetzelfde jaar gaf hij een eigen cursus uit, getiteld Les théories physico-chimiques, die in 1897 werd gedrukt. Het was de eerste publicatie van die aard in België. Ze kende drie herdrukken en werd vertaald in het Engels, het Duits, het Russisch en het Tsjechisch. Ook al bleek Reychler een goed lesgever te zijn, toch interesseerde hij zich veel meer voor het onderzoek. Reychler drong er bij de beheerraad van de universiteit op aan om, zoals in Luik, een speciaal doctoraat in de fysische scheikunde te mogen inrichten. De beheerraad die in geldnood was, moest hem dit weigeren. Reychler verliet in 1906 ontgoocheld de universiteit, maar bleef in zijn geboortestad Sint-Niklaas onvermoeid onderzoek doen over tal van onderwerpen. Zijn laatste publicatie dateert van 1937.
| |
De Koninklijke Militaire School te Brussel
De belangrijkste scheikundige aan de Militaire School na 1876 was zonder twijfel Léon Crismer (1858-1944). Nadat Crismer in 1879 zijn studies in de farmacie te Luik had beëindigd, werd hij laureaat van een reisbeurs en vervolmaakte hij zich achtereenvolgens van 1879 tot 1883 bij Felix Hoppe Seyler (1825-1895) in Straatsburg, bij Kekulé in Bonn en tenslotte bij Ostwald in Leipzig. In 1882 werd hij als assistent benoemd aan de universiteit te Luik bij Lucien-Louis De Koninck voor de analytische scheikunde, bij Alfred Gilkinet (1845-1925) voor de farmaceutische scheikunde en bij Théodore Chandelon (1851-1921) voor de toxicologie. Na een eerste belangrijke studie over de reactie van Perkin (1882), publiceerde hij verschillende onderzoekingen over volumetrische technieken en andere analytische onderwerpen. Vanaf 1890 begon Crismer zich te interesseren voor de fysico-chemische aspecten van zijn onderzoek, onder andere over het mechanisme van de neerslagvorming. In juli 1893 werd hij benoemd aan de Militaire School voor de algemene scheikunde. Hij was de eerste die in de cursus algemene scheikunde begrippen introduceerde over de kinetische gastheorie, de osmotische druk, de eigenschappen van elektrolyten, reactiekinetiek... Zijn onderzoekswerk spitste zich vooral toe op de kritische oplossingstemperatuur van moeilijk mengbare oplossingen. Hij paste deze techniek toe op de analyse van boter, vetten, wassen, industriële oliën, springstoffen, enz. (het gebruik van de Crismerindex wordt nog steeds toegepast voor de controle van boter). Verder bepaalde hij met de grootste nauwkeurigheid de fysico-chemische grootheden van door hemzelf bereide of gesynthetiseerde stoffen.
| |
Andere instituten voor hoger onderwijs
De ‘Ecole industrielle’, later de ‘Hogere Nijverheidsschool’ te Gent, die zich in 1837 definitief afscheidde van de faculteit Wetenschappen van de rijksuniversiteit, was de eerste technische hogeschool in België waar buiten de universiteit scheikunde werd onderwezen. Dankzij het initiatief van de gouverneur van Henegouwen Jean-Baptiste Thorn (1783-1841) werd op 31 augustus 1837 te
| |
| |
Mons een Provinciale Mijnschool opgericht, waar Victor Van den Broeck (1821-1871) belast was met het onderwijs in de scheikunde. In 1857 werd hij opgevolgd door Jules Dastot. In 1861 werd deze inrichting officieel door de Staat erkend en in 1876 kreeg ze de benaming ‘Faculté polytechnique du Hainaut’.
Op het einde van de 19de eeuw werd gestart met de oprichting van verschillende hogere instituten voor technisch onderwijs. Belangrijk is het ontstaan voor het hoger brouwerijonderwijs. De talrijke brouwers in België waren zich bewust van het gebrek aan een grondige technische opleiding. Het ‘Congrès international des Brasseurs’, dat in 1880 te Brussel werd gehouden, speelde bij deze oprichting een belangrijke rol. Te Gent werd op 7 oktober 1887 een ‘Ecole professionnelle de Brasserie’ opgericht omdat aldaar sedert 1885 een privébrouwerijschool bestond onder de leiding van Louis Vanden Hulle. Professor scheikunde werd Henri Van Laer (1864-1917). Onmiddellijk na de oprichting van de brouwerijhogeschool te Gent werd op 12 oktober 1887 te Leuven gestart met de ‘Ecole supérieure de Brasserie’, verbonden aan het Agronomisch Instituut van de Katholieke Universiteit van Leuven. Op aandringen van de katholieke Oost-Vlaamse brouwers werd in oktober 1892 ook te Gent gestart met een ‘Ecole technique de Brasserie annexée à l'Institut St. Liévin’. William de la Royère (1856-1924), van de rijksuniversiteit, stond in voor de scheikunde. Door deze aanstelling werd reeds van bij de eeuwwisseling gestart met onderzoek in de hopchemie, discipline waarin later de afdeling organische scheikunde van de Gentse universiteit zou uitmunten.
Een andere inrichting van hoger technisch onderwijs moet worden vermeld, namelijk het ‘Institut Meurice de Chimie’ (IMC). Charles Meurice (1838-1913), ingenieur van de Speciale Scholen te Gent, richtte in 1866 te Charleroi een van de eerste fabrieken op voor de bereiding van superfosfaten. Albert Meurice (1869-1939) behaalde in 1887 aan het Landbouwkundig Instituut te Gembloers het diploma van landbouwingenieur. Na een stage in het laboratorium van Fresenius te Wiesbaden werd hij benoemd tot assistent. In 1891 nam hij echter van zijn vader de leiding over van de kunstmestindustrie. Omdat er op dat ogenblik geen scheikundigen met een technische opleiding werden gevormd, richtte hij in 1895 het ‘Institut Meurice’ op, dat in 1897 naar Brussel werd overgebracht. De leerlingen werden tijdens de eerste twee jaren opgeleid in de analytische scheikunde en de toegepaste analytische scheikunde. Een derde jaar was nodig voor de praktische stage. Vanaf 1908 werden na respectievelijk drie en vier jaar studie diploma's afgeleverd, van ‘ingenieur scheikundige’ en van ‘ingenieur gespecialiseerd scheikundige’. In 1913 werd het Instituut officieel erkend door de Staat en werden de wetenschappelijke graden toegekend van licentiaat in de scheikundige wetenschappen en van licentiaat in de scheikundige en technologische wetenschappen. Nauw verbonden met het IMC is het Institut national des Industries et des Fermentations (INIF), dat officieel werd opgericht in 1931, maar dat in feite ontstond uit een fusie van twee technische hogescholen, enerzijds de reeds vermelde ‘Ecole professionnelle de Brasserie’ die in 1887 te Gent werd opgericht en anderzijds het ‘Institut des Fermentations’ (HF) dat rond 1890 te Brussel werd gesticht door Jean Effront (1856-1931). Effront was een scheikundige van Litouwse afkomst, die in het Collège de France gepassioneerd werd door de biochemie en haar toepassingen.
Het Instituut voor de Fermentatie werd opgericht in het kader van de Université nouvelle, die later de naam kreeg van Institut des Hautes Etudes de Belgique. Effront, die in 1890 internationale faam had verworven door de publicatie van zijn werk Les enzymes et leurs applications, richtte in 1925 te Brussel de Société belge de Zymologie op. In 1948 werd het INIF overgenomen door de provincie Brabant en in 1954 werd deze instelling samen met het IMC gehuisvest te Anderlecht. Beide instellingen fusioneerden tot één technische scheikundige hogeschool (CERIA-COOVI).
|
|