| |
| |
| |
3 Instellingen en netwerken
Andrée Despy-Meyer
Een overzicht geven van alle instellingen en onderzoekscentra die een gewichtige rol hebben gespeeld in de wetenschappelijke ontwikkeling in België tussen het begin van de 19de en het eerste kwart van de 20ste eeuw vormt een echte uitdaging. Eerst en vooral bestaat de kans op een monotone opsomming; een ander gevaar is dat men bepaalde onderzoeksinstellingen of genootschappen over het hoofd ziet, temeer omdat ze in de loop van de 19de eeuw heel talrijk waren; tot slot riskeert een onderneming als deze uit te monden in een soort reducerende catalogus die de belangrijkheid, het dynamisme en de reële uitstraling van bepaalde instellingen ten opzichte van andere slecht inschat.
Het lijkt ons de meest redelijke methode te beginnen met de hogere onderwijsinstellingen - de universiteiten en de daarmee gelijkgestelde instituten -, te vervolgen met de steunverlenende instellingen en de onderzoeksinstellingen, en af te sluiten met de geleerde genootschappen.
Dit overzicht is bewust beperkt tot instellingen die diploma's uitreikten of onderzoek verrichtten in het domein van de zuivere wetenschappen. Men mag echter niet vergeten dat bijvoorbeeld ook buiten de eigenlijke wetenschapsfaculteiten, in andere faculteiten of instellingen - denken we aan de Koninklijke Militaire School - onderwijs in de wiskunde, de scheikunde of de fysica werd verstrekt. Maar hoewel dit onderwijs praktijk- en laboratoriumwerk omvatte, kan men zich afvragen of deze demarches in voorkomende gevallen niet meer gericht waren op eigenlijk onderwijs in deze disciplines - onderwijs dat paste in een algemene vorming in het kader van de medische studies of in dat van de toegepaste wetenschappen - eerder dan op de finaliteit van onderzoek met een zuiver karakter.
Toch maken we één uitzondering: traditioneel wordt een bijzondere plaats toegekend aan het onderwijs en het onderzoek in de landbouwwetenschappen. Alhoewel paradoxaal genoeg de cursussen en practica in scheikunde of fysica in de instellingen die zich daarmee bezighielden in zekere zin overeenstemmen met die welke werden gegeven in de faculteiten Geneeskunde of Toegepaste Wetenschappen, hebben wij ons willen schikken naar de gebruikelijke benaderingen in dit domein.
| |
▪ De universiteiten
De universiteiten verdienen wel degelijk als eerste te worden besproken, want juist aan het onderwijs van de wetenschappen op het hoogste niveau danken ze hun bestaansrecht. Op 15 september 1815, enkele maanden na de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden, verscheen een Besluit dat de oprichting verordende van meerdere universiteiten in de zuidelijke provincies: Gent, Luik en Leuven. Dit werd bekrachtigd met een koninklijk besluit van 25 september 1816. De Staat eigende zich dus het absolute monopolie toe op de drie universiteiten. Kort na de onafhankelijkheid van België heerste er grote verwarring in alle sectoren van het openbaar onderwijs: katholieken én liberalen wilden de burgers van de nieuwe Belgische Staat totale onderwijsvrijheid geven. Een uitgebreid reorganisatieplan werd bestudeerd; in afwachting besloode nieuwe regering in ieder van de drie universiteiten één of twee faculteiten te sluiten. Zo verloor de universiteit van Gent de faculteiten Wetenschappen en Letteren en Wijsbegeerte, die van Luik de faculteit Letteren en Wijsbegeerte, en die van Leuven de faculteiten Rechtsgeleerdheid en Wetenschappen. Pas met de wet op de herinrichting van de universiteiten van 27 september 1835 zouden Gent en Luik al hun faculteiten terugkrijgen; Leuven verdween van het universitaire strijdtoneel. In
| |
| |
Marie-Adélaïde Kindt, Portret van professor Auguste Baron, 1826. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
die vertroebelde context maakte een groep Brusselse intellectuelen in de eerste maanden van het jaar 1831 werk van de vorming van een universiteit te Brussel. De hoofdstad had nooit een echte hogeschool gehuisvest en atheneumprefect Auguste Baron (1794-1862) en zijn vrienden betreurden dat. Het was hun wens dat er een rijksuniversiteit zou komen, maar wegens het getalm van de regering opteerden ze voor een vrije instelling vermits de wet die mogelijkheid voorzag. Hoewel de idee op dat moment geen weerklank vond, was dat drie jaar later wel anders wanneer het episcopaat zich bereid toonde een privé-universiteit te stichten, een theocratisch geïnspireerd instituut met zetel te Mechelen, de stad van de aartsbisschop. Op dat besluit van de Belgische bisschoppen moest wel een reactie komen uit de hoek van de liberalen en vrijmetselaars. Auguste Baron, inmiddels lid geworden van de loge ‘Les Amis Philantropes’, kaartte bij zijn Achtbare Meester Pierre-Théodore Verhaegen (1796-1862) en bij zijn Broeders een eigen plan aan: de oprichting van een universiteit van het vrije denken. Hij kreeg van iedereen instemming en Verhaegen overtuigde de obediëntie en de andere loges van het land om materiële steun te verlenen aan dit project, dat werd gerealiseerd op 20 november 1834, datum van de officiële inhuldiging van de nieuwe universiteit.
De katholieke universiteit van Mechelen had haar ontstaan te danken aan de bisschoppen, die het herstel wilden van de hogere onderwijsinstelling die te Leuven had bestaan tot ze werd afgeschaft door het Directoire. De universiteit die in de Hollandse Tijd door de Staat te Leuven was opgericht en die neutraal onderwijs verstrekte, was nooit erkend door het episcopaat, dat deze onderwijsvorm verwierp. Wanneer België in 1830 onafhankelijk werd, besloten de bisschoppen, zich beroepend op het in de grondwet ingeschreven beginsel
Standbeeld van Pierre-Thédore Verhaegen voor de Université libre de Bruxelles, Franklin Rooseveltlaan ▪
| |
| |
van vrijheid van onderwijs, een hogere onderwijsinstelling te creëren die zou aanknopen met de geest en de traditie van de oude universiteit. Op 14 november 1833 richtte het episcopaat zich tot paus Gregorius XVI (r. 1831-1846), die met de bul van 13 december daaropvolgend de ‘Katholieke Universiteit van Leuven’ canoniek oprichtte. Aangezien de rijksuniversiteit van Leuven op dat moment nog bestond, installeerden de bisschoppen haar voorlopig te Mechelen. Het is in deze stad dat op 4 november 1834 de opening plaatsvond van de nieuwe universiteit, onder het voorzitterschap van de Primaat van België. Op 27 september 1835 werd de wet gepubliceerd die de rijksuniversiteit afschafte, waardoor de katholieke universiteit naar Leuven kon verhuizen. Op 1 december 1835 installeerde ze er zich voor nog vele jaren.
Voortaan gingen vier universiteiten zich bezighouden met het opleiden van studenten - en later van studentes - in de verschillende disciplines van hun keuze: twee rijksuniversiteiten - Gent in het Vlaamse landsdeel en Luik in het Waalse landsdeel - en twee vrije universiteiten - Brussel en Leuven - die er allebei een eigen filosofie op nahielden. In de faculteiten Wetenschappen van deze universiteiten vinden we erg gelijklopende onderverdelingen. In het begin hadden ze allemaal slechts twee afdelingen, enerzijds de wis- en natuurkundige wetenschappen, anderzijds de natuurwetenschappen, die voorbereidden op ofwel de faculteit Geneeskunde, ofwel het vervolg van de studies in de faculteit Wetenschappen. In 1890 werd de tweede afdeling gesplitst - doch alleen op het niveau van de eindjaren, de zgn. doctoraatsjaren - in vier specialisaties: dierkunde, plantkunde, delfstoffenkunde, scheikunde. De differentiatie van de kandidaturen zou niet vóór 1929 plaatsvinden. Het onderwijs zelf is in de loop van de decennia gewijzigd. In het begin was de universiteit een grote school die voorbereidde op een loopbaan en zich niet inliet met wetenschappelijk onderzoek. De cursussen waren zuiver theoretisch en ex cathedra. De meeste professoren waren polyvalent. Aangezien België nog niet genoeg leermeesters had kunnen opleiden, waren velen afkomstig uit het buitenland, vooral uit Duitsland, Nederland en Frankrijk. Pas in het
Programma van de cursussen aan de universiteit van Gent. 1835-1836. Gent. Archief Universiteit Gent ▪
laatste kwart van de 19de eeuw kwamen practicumoefeningen tot ontwikkeling en ontstonden instituten voor onderzoek en proefneming. In Duitsland ontdekten jonge doctors tijdens hun persoonlijk onderzoek de voordelen van dit onderwijstype en ze voerden het in aan hun universiteiten. Deze installaties vergden financiële middelen, waarvoor werd aangeklopt bij de Staat, bij de universiteitssteden ofwel bij gulle schenkers. Iedereen werd gemobiliseerd om het hoger onderwijs in België op een wetenschappelijk niveau te brengen dat vergelijkbaar was met dat in andere Europese landen.
Met de Eerste Wereldoorlog kwam er enige toenadering tussen de universiteiten: wetende dat de
| |
| |
Mathias Van Bree, Plechtige installatie van de universiteit van Gent in het stadhuis op 9 oktober 1817. Amsterdam, Rijksmuseum ▪
meerderheid van hun studenten aan het front vocht, verkozen ze de lessen te staken van 1914 tot 1918. Bij de heropening was de situatie overal precair, temeer omdat de onderbreking van de cursussen voor een aanzienlijke demografische afvloeiing had gezorgd. Gelukkig was er Amerikaanse steun: het Nationaal Hulp- en Voedingscomité en de Commission for Relief in Belgium uit New York hadden - op vraag van Emile Francqui (1863-1935) en Herbert Hoover (1874-1964) - toelating gekregen om hun vermogens te liquideren onder de vorm van een dotatie aan elk van de universiteiten. Het beheer van deze fondsen werd toevertrouwd aan de in 1920 opgerichte Universitaire Stichting.
| |
▫ De universiteit van Gent
De plechtige installatie van de universiteit had plaats op 9 oktober 1817 in het Gentse stadhuis. Ze betrok haar definitieve gebouwen pas in 1826, het jaar waarin het grote complex in de Volderstraat, ontworpen door de neoklassieke architect Louis Roelandt (1786-1864) en gebouwd op de plaats van het jezuïetencollege, werd voltooid. De faculteit Wetenschappen begon onmiddellijk met het
| |
| |
onderwijs in de wis- en natuurkundige wetenschappen. De cursussen startten op 3 november 1817; in 1818 reikte de universiteit de eerste diploma's uit. Zo werd de graad van doctor in de wis- en natuurkundige wetenschappen op 24 juli 1818 toegekend aan Adolphe Quetelet (1796-1874), de latere directeur van de Sterrenwacht. Het jaar van de Belgische onafhankelijkheid (1830) was een somber jaar voor de universiteit aangezien ze haar faculteit Wetenschappen verloor. Dankzij de vrijheid van onderwijs kon een vrije faculteit worden georganiseerd om de studenten de kans te geven te slagen in hun examens te Luik. Met de wet van 27 september 1835 kreeg de faculteit Wetenschappen haar plaats terug in de programma's van de instelling. Maar de Staat ging van deze faculteit, zowel in Gent als in Luik, ook een aantal cursussen in technische wetenschappen verlangen, in functie van de specifieke behoeften van elk van beide regio's. Aldus opende de Gentse faculteit een school voor kunsten en fabriekswezen, burgerlijke bouwkunde, bruggen en wegen. Pas veel later zou deze school autonomie verwerven en in een technische faculteit worden opgenomen. In de jaren 1860-1870 kregen de studenten naast theoretisch onderwijs ook geleidelijk een vorming in de toepassingen van de wetenschap. In 1862 startte professor August Kekulé (1829-1896) met een facultatieve cursus in praktische scheikunde en proefneming die, omwille van de vooruitgang die de studenten boekten, werd voortgezet met praktische oefeningen in alle takken van de natuurwetenschappen. Maar om laboratoriumwerk te kunnen verrichten was het van belang over aangepaste lokalen en dus over financiële middelen te beschikken. Minister Pierre Van Humbeeck (1829-1890) kreeg in 1878 van het Parlement een grote subsidie terwijl ook de stad Gent voor dit doel een behoorlijk krediet uittrok. Er werd besloten een groot instituut te bouwen dat de Scholen der Burgerlijke Genie en voor Kunsten en Fabriekwezen, alsook het
praktisch en theoretisch onderwijs in de fysica, de scheikunde, de mineralogie, de geologie en de paleontologie moest huisvesten. De eerste steen van het nieuwe ‘Instituut der Wetenschappen’ werd in 1883 gelegd in de Jozef Plateaustraat. Het werd gebouwd naar de plannen en onder de leiding van
Ontwerp voor de voorgevel van de Aula van de Gentse universiteit door Loius Roelandt. lithografie uit 1839. Gent, Archief Universiteit Gent ▪
| |
| |
professor Adolphe Pauli (1820-1895). Vanaf 1900 kwamen er andere instituten, zoals het Botanisch en Biogeografisch Instituut dat in 1903 werd gebouwd naast de nieuwe Plantentuin in het Park, een werkstuk van Julius MacLeod (1857-1919), die in België de eerste was in zijn soort.
Tot slot staan we stil bij de malaise die de universiteit kende kort na de Eerste Wereldoorlog en die een weerslag had op alle faculteiten: in de eerste plaats was er het feit dat ze van 1916 tot 1918 was vernederlandst in opdracht van de Duitse bezetter (men spreekt vaak van de ‘von Bissinguniversiteit’); in de tweede plaats was het Nederlands in de Nederlandstalige provincies in alle onderwijsgraden ingevoerd. Er moest een oplossing worden gezocht voor de universiteit. De wet Nolf van 31 juli 1923 voerde een systeem in met twee afdelingen, een Franstalige en een Nederlandstalige. Beide waren in realiteit tweetalig: in de Franse afdeling was ⅔ van de cursussen in het Frans en ⅓ in het Nederlands; in de Nederlandse afdeling was het juist omgekeerd. De Nolf-formule zou op 5 april 1930 plaatsmaken voor de volledige vernederlandsing van de universiteit.
| |
▫ De universiteit van Luik
De in het voormalig jezuïetencollege geïnstalleerde universiteit startte haar onderwijs op 3 november 1817. De cursussen van de faculteit Wetenschappen werden continu verstrekt, ook na de erkenning van de Belgische Staat. Maar vanaf 1835 gaf zij de opdracht om in het programma cursussen over mijnontginning, metallurgie en beschrijvende meetkunde met speciale toepassingen op de machinebouw op te nemen; ze zouden worden aangeboden in de in 1836 geopende Ecole spéciale des Arts et Manufactures et des Mines. Pas in 1893 onttrok deze school zich aan de faculteit Wetenschappen en vormde ze een vijfde, technische faculteit.
De Speciale Scholen te Gent, ontworpen door Adolphe Pauli. Gent, Archief Universiteit Gent ▪
| |
| |
Het Paleis van de universiteit van Luik. Lithografie door J.N. Chevron. In P.J. Goetghebuer. Choix de monumens, edifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas. Gent, 1827, plaat CVIII. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I ▪
In de jaren 1870 zorgde het gebruik van laboratoria naast het onderwijs van theoretische cursussen voor wetenschappelijke vernieuwing. Een speciale wet kende in 1879 de nodige kredieten toe voor de geplande constructiewerken. Het project van Walthère Spring (1848-1911), dat de bouw voorzag van een reeks losstaande instituten, werd aangenomen. Voor de wetenschappen waren dit: het Institut botanique in de plantentuin en het Institut météorologique et d'Astrophysique op het plateau van Cointe, beide ingehuldigd in 1883; het Institut de Zoologie op de rechteroever van de Maas, ingehuldigd in 1889; het Institut de Chimie en het Institut de Physiologie achter het hoofdgebouw van de universiteit, respectievelijk ingehuldigd in 1890 en 1893. Er kwam ook meer diversificatie en specialisatie: dankzij Walthère Spring werd in 1895 de graad van doctor in de natuur- en scheikundige wetenschappen gecreëerd; in 1900 volgden de diploma's van licentiaat en van doctor in de geografie. Een seminarie voor geografie werd in 1903 geopend op initiatief van Joseph Halkin (1870-1937).
De universiteit bezat een wetenschappelijk station voor onderzoek in klimatologie, geologie, dierkunde en plantkunde op het plateau van de Baraque Michel, en een zeelaboratorium in Blankenberge.
| |
▫ De universiteit van Leuven
De rijksuniversiteit
Willem I richtte in 1816 naast de universiteiten van Gent en Luik te Leuven een derde universiteit op. Deze begon met haar onderwijs in 1817 en zette de lessen voort nadat België in 1830 als een onafhankelijke staat was erkend. Toch werd haar de faculteit Wetenschappen afgenomen. Er kwam geen restitutie aangezien de Staat in 1835 besloot nog slechts twee rijksuniversiteiten te behouden, één in Gent en één in Luik.
| |
De katholieke universiteit
Deze in 1834 door het episcopaat opgerichte universiteit had eerst haar zetel in Mechelen, dat werd verlaten na de uitvaardiging van de wet van 27 september 1835 die de rijksuniversiteit van Leuven afschafte. Ze bekwam op die datum haar overplaatsing naar Leuven, waar ze op 1 december 1835 werd geïnstalleerd en zo opnieuw de continuïteit tussen de middeleeuwse en de nieuwe universiteit kon voorwenden.
| |
| |
Installatieordonnatie van de universiteit van Leuven 24 november 1835. Louvain-la-Neuve, Archives UCL. Collections photographiques ▪
De overgang van een theoretisch onderwijs van de wetenschappen naar een praktische aanpak is vooral te danken aan Louis Henry (1834-1913). Deze te Giessen opgeleide hoogleraar in de organische scheikunde richtte in de jaren 1860 een eerste laboratorium op, maakte het eindwerk verplicht en drong aan op specialisatie. Er werden zes doctoraten in de wetenschappen gecreëerd: wiskunde, natuurkunde, scheikunde, geologie en mineralogie, plantkunde, dierkunde. De geografie vervolledigde deze lijst in 1900.
De universiteit kreeg ook in de periode 1865-1870 een speciale school voor burgerlijke genie, industrie en mijnbouw bij de faculteit Wetenschappen, en in 1878 een Hogere Landbouwschool, die in 1892 eveneens bij deze faculteit werd gevoegd en vanaf 1908 een licentie in de landbouwwetenschappen uitreikte. Professor Henry de Dorlodot (1855-1929) gaf de universiteit een Instituut voor Geologie en Mineralogie, en de hertog van Arenberg en zijn moeder leverden de fondsen die nodig waren voor de oprichting van een Instituut voor Scheikunde, dat naast de bestaande cursussen een cursus biologische scheikunde invoerde.
Niettegenstaande de bisschoppen vanaf 1911 besloten tot de invoering van enkele cursussen in het Nederlands, werd de universiteit pas in de jaren 1930 volledig tweetalig.
| |
▫ De Université libre de Bruxelles
De Université libre de Belgique - een benaming die slechts twee jaar heeft bestaan - werd ingehuldigd op 20 november 1834. Burgemeester Nicolas Rouppe (1769-1838) wees haar eerst de gebouwen van het voormalig paleis van Karel van Lorreinen toe. In 1842 moest ze verhuizen naar de leegstaande lokalen van het oude Hof van Assisen in de Stuiversstraat, op de plaats van het vroegere paleis van kardinaal Granvelle. De vertrekken waren niet geschikt voor een universiteit en nog minder voor praktische cursussen en laboratoria die een onmisbare aanvulling zouden worden op het theoretisch ex cathedra-onderwijs. In 1884 ging Léo Errera (1858-1908), belast met het onderwijs van de plantenanatomie en -fysiologie, op eigen kosten een laboratorium inrichten in de gebouwen van de Kruidtuin; later installeerde hij het op de zolder van een gebouw in de Kruidtuinstraat. Errera introduceerde eveneens laboratoriumconferenties: wekelijkse bijeenkomsten waarop studenten, jonge doctors, onder de leiding van de professor de voornaamste wetenschappelijke publicaties bestudeerden. Vanaf de jaren 1890 kon de universiteit rekenen op de vrijgevigheid van verschillende mecenassen, van wie Ernest Solvay (1838-1922) de voornaamste was. Deze hooggeplaatste industrieel was zelf een geleerde. In de loop van het onderzoek dat hij voerde en van de gesprekken die hij had met zijn vriend de fysioloog Paul Héger (1846-1925) werd hij er zich van bewust dat de universiteit behoefte had aan lokalen die echt geschikt waren voor onderzoek. De ‘Cité scientifique’ die tussen 1895 en 1902 in het Leopoldpark uit de grond rees, was weliswaar vooral gericht op de geneeskunde en in tweede
| |
| |
De Université libre de Belgique in het Paleis van Karel van Lotharingen. Brussel. Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
De Université libre de Bruxelles in het oude Hof van Assisen in de Stuiverstraat. Brussel. Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
| |
| |
instantie op de sociologie, maar ze zou toch de motor worden van een kennisverrijking in de zuivere wetenschappen. In 1911 organiseerde Ernest Solvay de eerste ‘Conseil de Physique’, die de grootste geleerden ter wereld bijeenbracht. Het was het eerste congres waarop iedereen de eigen onderzoeksresultaten over een gegeven onderwerp uiteenzette en vergeleek met die van de anderen. Deze uitzonderlijke bijeenkomsten zouden op weerkerende basis worden georganiseerd.
Dat gold ook voor de ‘Conseils de Chimie’, die vanaf 1913 werden georganiseerd. Hoewel ze nooit dezelfde omvang hebben gehad als de ‘Conseils de Physique’, zouden ook zij een stipte balans mogelijk maken van de vooruitgang van het onderzoek in dit domein. De organisatie van de congressen gebeurde onafhankelijk van de universiteit, maar er waren nauwe banden met de protagonisten en vergaderen deed men in de universiteitsgebouwen.
Op het einde van de 19de eeuw kende de universiteit een diepe crisis. Doctrinairen en progressieven stonden tegenover elkaar inzake de interpretatie van de wetenschappelijke vrijheid, de opvatting van het vrij onderzoek. Het kwam tot een breuk binnen de instelling en tot de oprichting van een dissidente universiteit: de Université nouvelle de Bruxelles, samengesteld uit mensen die meer voeling hadden met de veranderende samenleving.
Kort na de oorlog van 1914-1918 was de Université libre door de toevloed van studenten genoodzaakt de vestiging in de Stuiversstraat te verlaten. Dankzij de Amerikaanse steun aan de universiteiten en de hulp van de stad installeerde de universiteit zich op het plateau van Solbosch. In oktober 1924 hervatte de faculteit Wetenschappen de lessen. Sinds 1922 beschikte ze nabij het Rood Klooster in Oudergem over de plantentuin ‘Jean Massart’, genoemd naar de oprichter. Ze had ook het Institut de Zoologie Torley-Rousseau, genoemd naar de oprichters van het meerbiologisch station van Overmere nabij Dendermonde dat gedurende verschillende jaren werd beschouwd als een annex van de universiteit.
| |
▫ Met de universiteiten gelijkgestelde instellingen
Het Collège Notre-Dame-de-la-Paix te Namen
Geleid door de jezuïetenorde, verstrekte dit college sinds 1832 hogere cursussen in wetenschappen; daarom had het de titel ‘Faculté scientifique’. Vanaf
De nieuw universiteitsgebouwen op het plateau van Solbosch vanaf 1924. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
| |
| |
Phocas Lejeune. In. L'Institut agricole de l'Etat à Gembloux, 1860-1910. Brussel, 1910. Gembloux. Archives de la Faculté des Sciences agronomiques de Gembloux ▪
1929 zouden de faculteiten van Namen autonoom zijn en konden ze kandidaatsdiploma's in de wetenschappen en in de medische en natuurwetenschappen uitreiken.
| |
De rijkslandbouwhogescholen
-Het Institut agronomique de l'Etat te Gembloers
Er bestonden landbouwscholen op middelbaar niveau maar hun bestaan was kortstondig, met uitzondering van de school van Torhout die niettemin haar deuren moest sluiten in 1859. Maar in 1855 achtten de wetgevende kamers hoger landbouwonderwijs wenselijk en twee jaar later kwam de Société agricole et industrielle Henri Le Docte, die de abdijhoeve van Gembloers uitbaatte, met het voorstel in deze stad een landbouwhogeschool onder te brengen. In 1859 nodigde Charles Rogier (1800-1885) de directeur van de school van Torhout, Phocas Lejeune, uit naar Gembloers om er de site te inspecteren. Daar het rapport gunstig was, werd het voorstel aangenomen; de wet van 18 juli 1860 creëerde het Institut agricole de Gembloux. Van bij de oprichting ontpopte de eerste directeur, Phocas Lejeune, zich tot iemand die gericht was op vernieuwing; zijn initiatieven waren bepalend voor de toekomst en de wereldwijde reputatie van het instituut. De oude abdij van Gembloers werd voor de studenten opengesteld op 8 januari 1861. Voortaan bestond er een instituut dat mensen kon vormen die bekwaam waren om eigen gronden of die van anderen wetenschappelijk verantwoord te bewerken. In 1920 werd het instituut omgedoopt tot Institut agronomique de l'Etat.
- De Rijkslandbouwhogeschool van Gent
Deze in 1919 gestichte hogeschool opende haar deuren op 20 oktober 1920. Het onderwijs verliep in het Nederlands. Uitgestrekte gronden werden aangekocht opdat het noodzakelijke praktijkwerk kon plaatsvinden: de zestig hectaren grote proefboerderij van Melle groeide zo uit tot één van de voornaamste agronomische laboratoria. Onderzoeksstations werden ook opgericht aan de hogeschool zelf of in naburige boerderijen.
| |
De Université nouvelle de Bruxelles
Deze universiteit, een afscheuring van de Université libre, kwam in 1894 tot stand. Het was echter wachten tot in 1895 vooraleer de vier faculteiten functioneerden en de instelling een universiteit in de wettelijke zin van het woord werd. De cursussen van de faculteit Wetenschappen openden dus in dat jaar maar werden uit het programma verwijderd vanaf 1898. De Université nouvelle wilde immers afrekenen met de traditionele structuren en in de plaats daarvan onderwijs aanbieden dat encyclopedische kennis vooropzette. Met dit doel werd een Institut des Hautes Etudes opgericht dat tegelijk de beschrijvende wetenschappen, de abstracte wetenschappen en de kunsten ging omvatten.
De universiteit zou van dan af enkel wetenschappelijke diploma's uitreiken en ze werd vooral bezocht door buitenlanders. In tegenstelling tot de andere hogere onderwijsinstellingen van het land zette ze haar activiteiten tijdens de oorlog voort, op grond van haar pacifistisch en internationaal karakter. In 1919 hield de universiteit op te bestaan. Enkel het Institut des Hautes Etudes bleef onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk de lokalen betrekken in de Eendrachtsstraat, waar de Université nouvelle in 1908 was neergestreken nadat ze eerst de voormalige woning van Pierre-Théodore Verhaegen in de Miniemenstraat had betrokken. Het instituut telde acht secties waaronder een sectie
| |
| |
Emile Francqui, door J. Laudy. Brussel. Universitaire Stichting ▪
Herbert Hoover, door A. Herter Brussel, Universitaire Stichting ▪
wiskundige, mechanische en astronomische wetenschappen, een sectie natuurkundige en scheikundige wetenschappen, een sectie natuurwetenschappen. In elke sectie werden cursussen, lezingen of lezingencycli georganiseerd om de evolutie van de wetenschappen ruimere bekendheid te geven. Ze waren voor iedereen toegankelijk en gratis.
| |
De Ecole des Hautes Etudes te Gent
Deze school is opgericht in oktober 1923 met het doel te Gent een Franstalig onderwijs te organiseren. Tot in 1930 werd de materie die door toepassing van de wet van 31 juli 1923 aan de universiteit in het Nederlands werd gegeven aan de Ecoles des Hautes Etudes in het Frans verstrekt, meer bepaald een derde van de cursussen van de faculteit Wetenschappen. Met de toepassing van de wet van april 1930 op het taalgebruik aan de universiteit van Gent werden deze lessen gestaakt en vervangen door een reeks universitaire cursussen die onder meer met de faculteit Wetenschappen in verbinding stonden.
De school organiseerde ook cursussen en lezingencycli over onderwerpen die omwille van hun actualiteit of hun speciaal karakter niet in het kader van de universitaire programma's pasten of er slechts zijdelings aandacht kregen. Deze cursussen en lezingen werden gegeven door leden van het lerarenkorps van de hogeschool en door professoren van Belgische of buitenlandse universiteiten.
| |
▪ Een steunverlenende instelling: de Universitaire Stichting
Het gebruik om aan geleerden en studenten prijzen, reis- en studiebeurzen toe te kennen bestond al lang, maar kort na de Eerste Wereldoorlog werd een nationale instelling in het leven geroepen die een groot kapitaal ter beschikking had, bestemd voor het bevorderen van de ontwikkeling van het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek in België: de in 1920 opgerichte Universitaire Stichting.
Om de economische crisis het hoofd te bieden, ontstonden tijdens de oorlog het Nationaal Hulp- en Voedingscomité - gefinancierd door Ernest Solvay en andere mecenassen en georganiseerd door Emile Francqui, die de leiding had -, en de Commission for Relief in Belgium (CRB), een organisatie voor aankoop en transport van levensnood- | |
| |
zakelijke voedingsmiddelen die financiële steun kreeg van de Belgische regering, maar vooral van de Amerikaanse regering. Emile Francqui, bezorgd over het lot van het hoger onderwijs en ongerust over de situatie na de oorlog, speelde vanaf 1916 met de idee het overschot van de fondsen na de oorlog aan te wenden. Daarvoor vormde hij een internationale commissie, de Commissie van de Universitaire Stichting, samengesteld uit leden van de verschillende universiteiten; ze lag aan de basis van de overeenkomst die in 1919 werd gesloten tussen Emile Francqui en Herbert Hoover, voorzitter van de CRB. Die voorzag een patrimoniumuitbreiding van de vier universiteiten, de Ecole des Mines te Mons en de Koloniale Hogeschool te Antwerpen, en een dotatie voor twee stichtingen, de Universitaire Stichting te Brussel en de CRB Educational Foundation te New York.
De Universitaire Stichting ging zich vooral toeleggen op het toekennen van studieleningen, het verlenen van reisbeurzen aan studenten die hun studie hadden beëindigd en die zich zo volledig aan onderzoek konden wijden, het toekennen van subsidies voor wetenschappelijke publicaties aan verenigingen en wetenschappelijke instellingen, het organiseren van de uitwisseling van professoren.
| |
▪ De onderzoeksinstellingen
Om de ontwikkeling van het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek te bevorderen werden naast de universiteiten een aantal andere instellingen opgericht. Ze worden hier in de chronologisch volgorde van hun ontstaan behandeld, wat toelaat de aandacht die aan deze of gene wetenschappelijke discipline werd geschonken doorheen de tijd af te meten.
| |
▫ De Koninklijke Sterrenwacht van België (1826)
Vanaf 1774 had de Academie er bij de Oostenrijkse regering op aangedrongen voor eigen gebruik een Sterrenwacht te openen, evenwel zonder succes. Enkele decennia later, in 1823, wees Quetelet opnieuw op het nut van een dergelijke instelling. Hij vond gehoor bij Minister Falck en bij Koning Willem I. Een koninklijk besluit van 8 juni 1826 bepaalde de oprichting van de Sterrenwacht, die met financiële hulp van de stad en de Staat werd gebouwd op een stuk stadsgrond nabij de Schaarbeeksepoort, het huidige Queteletplein. Quetelet werd de eerste directeur en bleef dit tot aan zijn dood in 1874. In 1876 werd hij opgevolgd door Jean-Charles Houzeau de Lehaie (1820-1888). Tijdens diens korte ambtsperiode - die eindigde in 1883 - werd de instelling uitgebouwd en bereidde men zich voor op de verhuizing naar een site te Ukkel die gunstiger was gelegen voor waarnemingen en waar de Sterrenwacht nog steeds haar zetel heeft. Van de directeurs die aan het hoofd van de Sterrenwacht hebben gestaan, onthouden we vooral Georges Lecointe (1869-1929), die deelnam aan de zuidpoolexpeditie van de ‘Belgica’ en die de instelling in 1904 een seismologische dienst gaf, en Paul Stroobant (1868-1936), onder wiens leiding een departement voor astrofysica werd opgericht. Vermeldenswaard is ook de ontwikkeling van de zwaartekrachtmeting vanaf 1925.
| |
▫ Van het Etablissement géographique de Bruxelles (1830) tot het Institut cartographique militaire (1878)
Een lid van de Academie, Philippe Vandermaelen (1795-1869), stichtte in 1830 te Sint-Jans-Molenbeek het Etablissement géographique de Bruxelles. Dat omvatte tegelijk een verzameling kaarten en atlassen, een bibliotheek, een plantenkabinet, een tuin en een museum. Het zou een opmerkelijke wetenschappelijke en commerciële bedrijvigheid aan de dag leggen. Als aardrijkskundige werd Philippe Vandermaelen uitgever van kaarten. Hij gebruikte een nieuw procédé, sneller en voordeliger dan de traditionele gravure: de lithografie. Hij werkte zowel voor particulieren als voor de Staat totdat het Dépôt de la Guerre in 1843 de opdracht kreeg een kaart van het Koninkrijk te maken die zou concurreren met die van het Etablissement. Vandermaelen stierf in 1869, het Etablissement sloot in 1878.
Het bestaan van een cartografische afdeling binnen het in 1831 gestichte Dépôt de la Guerre beantwoordde aan een behoefte. De militaire kaarten, de
| |
| |
zgn. generale stafkaarten, werden in brede kring gebruikt voor wetenschappelijke en administratieve doeleinden. Vandaar de beslissing van de Staat om de opdracht van het militair orgaan uit te breiden. Het Institut cartographique militaire werd in 1878 opgericht als autonome wetenschappelijke instelling met een nationaal karakter.
| |
▫ Het Koninklijk Natuurhistorisch Museum (1846)
In het begin bestond dit museum uit de kabinetten voor fysica en natuurlijke historie van de voormalige Centrale School uit de Franse Tijd, zelf gedeeltelijk samengesteld uit de oude kabinetten van Karel van Lorreinen die de Academie na diens dood had verworven, voorwerpen afkomstig van het Muséum d'Histoire naturelle te Parijs, scheikunde- en fysicatoestellen van de Leuvense universiteit die de chemicus en leraar aan de Centrale School Jean-Baptiste Van Mons (1765-1842) had gerecupereerd. Deze verzamelingen werden vanaf 1803 bewaard aan het oude Hof, onder toezicht van de botanist en mineraloog Adrien Dekin; ze werden afgestaan aan de Staat in 1843; in 1846 werd er het Koninklijk Natuurhistorisch Museum mee gevormd.
De eerste directeur was een ornitholoog, burggraaf Bernard du Bus de Gisignies (1808-1874). Zijn opvolger Edouard Dupont (1841-1911) was een leerling van de beroemde geoloog Jean-Baptiste-Julien d'Omalius d'Halloy (1783-1875), één van de grondleggers van de geologie in België. Hij gaf de jonge instelling een nieuwe richting door de verzameling te koppelen aan wetenschappelijke exploratie. In die optiek werden in 1877 de beroemde iguanadons opgesteld - negenentwintig bijna complete skeletten - die men had ontdekt in Bernissart en die werden beschreven door Louis Dollo (1857-1931). Al gauw werden de lokalen te klein en moest men verhuizen. Het museum werd ondergebracht in het oude redemptoristenklooster in het Leopoldpark, voordien zetel van de Société royale de Zoölogie, d'Horticulture et d'Agrément. Dit in 1851 opgericht genootschap moest in 1877 worden ontbonden omwille van de hoge onderhoudskosten van de dierentuin. De nieuwe vestiging van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum werd op 22 juli 1891 door Leopold II ingehuldigd. De
De mammoet van Lier met werkplaatsleider L. Depauw in het Natuurhistorisch Museum in 1869. Brussel. Koninlijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen ▪
| |
| |
De Brusselse kruidtuin omstreeks 1900. Brussel. Verzameling Gemeentekrediet ▪
achtereenvolgende directeurs, onder wie de zoöloog en oceanograaf Gustave Gilson (1859-1944), gingen de dynamische wording van het museum op nationaal en internationaal vlak accentueren.
Het mag worden gezegd dat het museum in Europa één van de belangrijkste natuurhistorische musea van zijn tijd was. Het had tien secties: levende vertebraten, levende invertebraten, malacologie, entomologie, antropologie en prehistorie, fossiele vertebraten, primaire invertebraten, secundaire, tertiaire en quartaire invertebraten, paleobotanie, mineralogie en petrografie.
| |
▫ De Rijksplantentuin (1870)
Aanvankelijk aangelegd aan het oude Hof onder beheer van de stad Brussel, werd de Kruidtuin in 1826 bedreigd door de stadsuitbreiding. Hij werd verhuisd en de collecties werden gered door vijf Brusselse plantenliefhebbers die de Société royale d'Horticulture des Pays-Bas oprichtten en een terrein van circa zes hectaren tussen de Schaarbeeksepoort en het huidige Rogierplein aankochten. In de geschiedenis van de nieuwe Kruidtuin traden vanaf dan twee tegengestelde tendensen naar voor, de ene wetenschappelijk, de andere commercieel, dit door het statuut van naamloze vennootschap die de belangen van de aandeelhouders moest verdedigen en dus het kweken van groenten, fruit en sierplanten moest ontwikkelen. Toen de Société royale d'Horticulture de Belgique in 1870 op het punt stond zich te ontbinden, besloot de Staat de tuin over te kopen. Deze overname is er voor een deel gekomen omdat de Staat op dat moment de mogelijkheid kreeg het grote von Martius-herbarium te verwerven. Dit herbarium telde 63.000 bladen, waaronder 22.000 over de Braziliaanse flora. De voortaan uitsluitend wetenschappelijke opdracht van de Rijksplantentuin werd verzekerd onder de leiding van François Crépin (1830-1903), die directeur was tot in 1901. De klemtoon lag op het conserveren van de flora in België en Midden-Afrika.
| |
▫ De landbouwkundige sectie van de Staat (1881)
In 1872 bouwde de Association pour la Fondation des Stations agricoles en Belgique het eerste Belgische laboratorium voor landbouwkundig onderzoek: het proeflandbouwstation van Gembloers. Overgenomen door de Staat in 1881, functioneerde het tot in 1887 als onderzoeks- en controlestation. Op dat moment werden de diensten gescheiden; het station kon zich volledig wijden aan onderzoek (landbouwchemie en -fysica). Anderzijds werden in 1894 als annex bij de leerstoelen plantkunde en dierkunde van het Institut agricole de Gembloux een dienst fytopathologie en een dienst entomologie gecreëerd. In 1909 verenigde de regering de verschillende landbouwkundige diensten onder één naam: het Station agronomique de l'Etat. Men breidde het uit met
| |
| |
een station voor landbouwengineering in 1912, met een onderzoeksstation voor plantenverbetering in 1913, en met een station voor bosonderzoek in 1920. De stations, op uitzondering van die voor landbouwchemie en -fysica, werden onder de leiding geplaatst van professoren van het Institut agronomique de l'Etat.
| |
▫ De Belgische Geologische Dienst (1896)
Deze dienst werd opgericht via een koninklijk besluit van 16 december 1896 als speciale sectie bij de Centrale Administratie van het Mijnwezen. Het doel ervan was eerst en vooral het bestuderen van de problemen in verband met de ligging van ertsen en waterstof. In 1919 kreeg de dienst de revisie en publicatie van de achtereenvolgende uitgaven van de in 1889 opgemaakte geologische kaart van het land toevertrouwd.
| |
▫ Het Museum van Belgisch-Congo (1910)
De Congolese sectie van de Wereldtentoonstelling van Brussel, in 1897 door Leopold II ingehuldigd te Tervuren, werd omwille van het grote succes behouden onder de vorm van een permanent Congomuseum, opgevat als een uitstalraam van de economische ontwikkeling van het land. In 1910 werd het ondergebracht in een schitterend paleis, ontworpen door architect Charles Girault; het werd hervormd tot een wetenschappelijke instelling en kreeg de naam Museum van Belgisch-Congo. Dit museum verwierf collecties die een totaaloverzicht bieden van de wetenschappelijke bedrijvigheid met betrekking tot Congo en de buurlanden.
Het museum had zeven secties: etnografie, antropologie en prehistorie, geologie en paleontologie, morele, politieke en historische wetenschappen, economie, dierkunde en plantkunde.
| |
▫ Het Koninklijk Meteorologisch Instituut (1913)
Binnen de Koninklijke Sterrenwacht van België waren de meteorologie en de astronomie sinds de tijd van Jean-Charles Houzeau de Lehaie van elkaar gescheiden in twee afzonderlijke diensten. Pas in 1913 werd het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België opgericht als autonome en aparte
Linkerbladzijde. Het Museum van Belgisch-Congo. het huidige Museum voor Midden-Afrika in Tervuren, ontworpen door Charles Girault ▪
De centrale hal van het Museum voor Midden-Afrika in Tervuren ▪
| |
| |
Paleis der Academiën te Brussel, de voormalige residentie van de Prins van Oranje. Brussel. Académie royale de Belgique ▪
instelling. Het tactisch en strategisch belang van de meteorologie werd stilaan duidelijk. Het Instituut had het geluk dat Jules Jaumotte (1887-1940), één van de grondleggers van de synoptische aërologie, in 1919 directeur werd. Hij zorgde voor de vorming van een dienst voor luchtvaartmeteorologie in 1929. Het Instituut hield zich bezig met de meteorologie, de atmosferische en aardelektriciteit, het aardmagnetisme en aanverwante disciplines. Het omvatte vier secties: een sectie tijd en berichtgeving, gevestigd in het luchthavengebouw van Haren, een sectie klimatologie, een sectie aërologie en een sectie magnetisme en elektriciteit die in 1913 een magnetische kaart van België opmaakte.
| |
▪ De geleerde genootschappen
▫ De Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique
De Academie is de oudste van de geleerde genootschappen in België. Ze werd gesticht in 1772 onder de benaming Académie impériale et royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles. Ontbonden in 1794, werd ze in 1816 opnieuw opgericht door Koning Willem I van Oranje, die de intellectuele herleving in onze streken wilde bevorderen. Ze vond onder de naam Académie royale des Sciences et Lettres onderdak aan het oude Hof, in het Paleis van Nassau dat door Karel van Lorreinen was heropgebouwd tussen de Ruisbroekstraat en het museum. Zestig jaar later, in 1877, zou ze verhuizen naar het hertogelijk paleis, het voormalig Paleis van de Prins van Oranje, vandaag bekend als het Paleis der Academiën.
De leden van de Academie waren verdeeld over twee klassen, de ene gewijd aan de wetenschappen, de andere aan de letteren.
In 7 mei 1830 kreeg de Classe des Sciences twee afdelingen: de wis- en natuurkundige wetenschappen en de natuurwetenschappen (botanie, geologie, mineralogie en zoölogie). De Academie hield haar laatste zitting onder Nederlands bewind op 22 mei 1830. De volgende zitting ging door op 30 oktober 1830. De politieke gebeurtenissen hebben de werkzaamheden amper verstoord; de Revolutie betekende geen breuk met het verleden.
Op 1 december 1845 tekende Koning Leopold I een besluit over de organisatie van de Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. De scheiding tussen de klassen van de wetenschappen en de letteren werd bestendigd en een klasse van schone kunsten werd gevormd.
| |
| |
Een plechtige zitting in het Paleis der Academiën. door M. Paris. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Prentenkabinet ▪
De Academie droeg bij tot de vooruitgang van de wetenschappen door de publicatie van Bulletins - voor de Classe des Sciences sinds 1832 - en Mémoires, door het toekennen van onderscheidingen (jaarlijkse wedstrijdprijzen voor bekroonde verhandelingen, ontvangen als antwoord op prijsvragen), prijzen en subsidies van vaste fondsen.
De publicatie van werken van leden en van ingestuurde wedstrijdverhandelingen werd vanaf 1866 uitgebreid met de Biographie nationale, een naslagwerk over Belgen en buitenlanders die een rol hebben gespeeld in de nationale geschiedenis en over Belgen die zich op internationaal vlak hebben onderscheiden. Uiteraard zijn er talloze geleerden in opgenomen.
Een van de grote figuren die de vernieuwing van de Academie in de hand heeft gewerkt was Adolphe Quetelet, vast secretaris van 1835 tot 1874. Om de Academie grotere bekendheid te geven, zowel in België als in het buitenland, voerde hij herstructureringen door en stimuleerde hij haar activiteiten door de toevoeging van een Classe des Beaux-Arts in 1845 - waardoor de Academie voortaan Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique heette -, door langlopende collectieve ondernemingen op nationaal en internationaal vlak zoals de rijkstriangulatie, en door statistisch werk - wat niet verwonderlijk is aangezien Quetelet een grondlegger was van de moderne statistiek en aan de wieg stond van de officiële administratieve statistiek, zowel op methodologisch als op institutioneel vlak.
De Nationale Onderzoeksraad werd opgericht na de Eerste Wereldoorlog. De Raad was de Belgische nationale afdeling van de in 1918 door de intergeallieerde academiën gestichte Internationale Onderzoeksraad, die - voor de academiën voor wetenschappen - de door de oorlog opgeheven Association internationale des Académies verving. De Nationale Onderzoeksraad coördineerde de nationale wetenschappelijke comités, die elk gelieerd waren met een Internationale Unie binnen de Internationale Onderzoeksraad: wiskunde, astronomie, geodesie en geofysica, natuurkunde, wetenschappelijke radiotelegrafie, zuivere en toegepaste scheikunde, biologische wetenschappen, geografie.
| |
| |
| |
▫ Andere wetenschappelijke genootschappen
Er waren maar liefst meer dan veertig wetenschappelijke genootschappen in België die zich in 1919 verenigden in de Fédération belge des Sociétés de Sciences mathématiques, physiques, chimiques, naturelles, médicales et appliquées, met zetel te Brussel. Vóór deze datum bestreken alleen de Société royale des Sciences de Liège, daterend van 1835, en de Société scientifique de Bruxelles, gesticht in 1875 en uitgerust met secties wis-, natuur- en scheikunde, natuurwetenschappen, medische wetenschappen, economische wetenschappen en technische wetenschappen, de totaliteit van de wetenschappelijke disciplines.
Daarnaast waren er gespecialiseerde instellingen en genootschappen, met een specifieke belangstelling voor een of andere wetenschap in het bijzonder. Het is uiteraard onmogelijk hier een volledig overzicht te geven, temeer omdat van sommige geen enkel spoor is terug te vinden. Vermeldenswaard zijn: voor de wiskunde, de Société mathématique de Belgique, opgericht te Brussel in 1921; voor de astronomie, de Société belge d'Astronomie, de Météorologie et de Physique du Globe, gesticht te Brussel in 1895 en de Société d'Astronomie d'Anvers, opgericht in 1905; voor de scheikunde, de in 1887 te Brussel opgerichte Association belge des Chimistes, de latere Société chimique de Belgique - ze organiseerde in 1894 te Brussel het eerste congres voor toegepaste scheikunde en zou zorgen voor een Belgische vertegenwoordiging op de internationale congressen van Parijs, Wenen, Berlijn, Rome, Londen en New York -; voor de geologie, de Société géologique de Belgique, gesticht te Luik in 1874, en de Société belge de Geologie, de Paléontologie et d'Hydrologie, opgericht te Brussel in 1887; voor de plantkunde, de Société royale de Botanique de Belgique, gesticht te Brussel in 1862; voor de dierkunde, de in 1843 gestichte Société royale de Zoologie d'Anvers, de Société royale zoologique de Belgique (die pas sinds 1922 zo heet, maar voordien, van 1863 tot 1881 Société malacologique de Belgique, van 1881 tot 1904 Société royale malacologique de Belgique, en van 1904 tot 1922 Société royale malacologique et zoologique de Belgique heette), voorts de in 1855 te Brussel gestichte Société entomologique de Belgique, de in 1895 te Luik opgerichte Cercle des entomologistes liégeois, de in 1920 te Brussel ontstane Naturalistes belges, de Cercle des naturalistes de Mons et du
Borinage; voor de natuurwetenschappen, de Société royale des Sciences médicales et naturelles de Bruxelles, opgericht in 1822, de Société de Biologie, gesticht te Brussel in 1919; voor de geografie, de Société royale belge de Géographie, gesticht te Brussel in 1876, en de Société royale de Géographie d'Anvers, eveneens ontstaan in 1876.
Samen hadden de genootschappen veel leden; de meesten publiceerden verhandelingen en periodieken voor een zeer verscheiden publiek. De genootschappen waren voor iedereen toegankelijk, in het bijzonder voor wie niet naar de universiteit was geweest. Ze organiseerden debatten en uitwisselingen en bevorderden de wetenschappelijke vulgarisatie.
Als besluit bij dit overzicht mag men stellen dat in ons land tussen 1800 en 1925 alles in de plooi viel voor een opbloei van de wetenschappelijke kennis. De onderwijs- en onderzoekscentra waren plaatsen waar dynamisme en wedijver, noodzakelijk voor de ontluiking van nieuwe ideeën, een kans kregen. Anderzijds kwamen er steeds meer geleerde genootschappen. Het belang ervan kan niet genoeg worden onderstreept, want ze hebben gezorgd voor een grote verspreiding van de wetenschappelijke kennis in ons land. Hun publiek bestond uit mensen met een grote interesse en passie voor de talloze ontdekkingen die in de loop van de 19de eeuw in de verschillende wetenschapsdisciplines werden gedaan.
Kort na de Eerste Wereldoorlog had het domein van het wetenschappelijk onderzoek, dat in de jaren 1914-1918 bijzonder veel had geleden, alleen een nieuwe impuls nodig. Koning Albert I bracht, met zijn redevoering te Seraing in 1927, een nieuwe dynamiek op gang die zou leiden tot de oprichting van een Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, wat een heropbloei van de fundamentele wetenschappen in ons land mogelijk maakte.
|
|