| |
| |
| |
2 De economische en sociale context
Michel Oris
In deze bijdrage neem ik de vrijheid enige afstand te nemen van de door de coördinatoren voorgestelde terminus a quo. Vanuit economisch en sociaal standpunt bekeken is 1798, het ‘begin’ van de industriële revolutie, een passender datum dan 1815. Het is wel degelijk deze ingrijpende verandering van de productiestructuren die de lange 19de eeuw vormgeeft en er een originele periode, een breuktijdperk gekenmerkt door ‘vooruitgang’ van maakt. Opmerkelijk genoeg is deze vreedzame omwenteling al meteen als revolutionair erkend door tijdgenoten, tegelijk acteurs en toeschouwers bij de opbouw van een nieuwe wereld. En zij hebben ook snel in de uitbouw van de wetenschap één (zo niet de belangrijkste) oorzaak gezien van de uitzonderlijke economische groei die van het kleine België omstreeks 1850 zo niet de tweede dan toch wel de derde industriële grootmacht van de wereld maakte.
| |
▪ Een onrustige halve eeuw (1798-1852)
Toch is de industriële revolutie fundamenteel een technologische en geen wetenschappelijke revolutie. Daaronder verstaan we dat ze haar opbouw niet aan grote ontdekkingen dankt maar aan de wil en het vermogen om de verworven kennis in dienst te stellen van de productie. Behalve de zinknijverheid is de technologische knowhow in België ingevoerd, in het bijzonder vanuit Groot-Brittannië en door Britten. Iedereen kent de grote figuren: Lieven Bauwens (1769-1822) die over het Kanaal een echte industriële spionagemissie leidde en met de binnengesmokkelde technologie de Gentse textielindustrie dooreen schudde; William Cockerill (1754-1832) die zijn diensten aanbood aan de grote families van lakenhandelaars uit Verviers; zijn zoon John Cockerill (1790-1840) die de moderne siderurgie met cokes op het Europese continent introduceerde; Thomas Bonehill (1796-1858) die in dienst van minstens 15 verschillende werkgevers hoogovens en fabrieken bouwde in het Entre-Sambre-et-Meuse, het bekken van Charleroi en daarna in Frankrijk en Duitsland, en tenslotte te Marchiennes-au-Pont de Laminoirs de l'Espérance stichtte. Maar zoals Pierre Lebrun en Herman Van der Wee hebben benadrukt: niets was zo maar transponeerbaar; alles moest heruitgevonden, aangepast, geacclimatiseerd worden, hetzij omwille van de verschillende aard van het erts of de kolen, hetzij omwille van de cultuur van de arbeiders en werkgevers. Het
Felix Cogen, Portret van Lieven Bouwens. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
| |
| |
Ontginningsverslag van de zinkmijn van Moresnet, opgesteld door Jean-Jacques Dony. Luik. Maison de la Métallurgie et de l'Industrie ▪
buitengewone succes van de Belgische economie in de eerste helft van de 19de eeuw vindt zijn oorsprong in de openheid van geest, de ondernemingszin en de vasthoudendheid.
De band tussen wetenschap en technologie in de industriële revolutie in België is weinig onderzocht. In een recente studie schetst Robert Halleux de rol van de scheikunde als wetenschappelijke discipline in de genese van de eerste industriële revolutie. Het procédé van de extractie van zink uit kalamijn wordt vaak gezien als de enige echte Belgische bijdrage tot de revolutie van de industriële productietechnieken. Halleux wist aan te tonen dat de uitvinder ervan, Jean-Jacques Daniel Dony (1759-1819), sterk beïnvloed was door een groep Luikse wetenschappers, de ‘kring van Villette’, die al sinds 1769 interesse had voor het zinkprobleem. Het is in dat milieu dat hij zich vertrouwd maakte met Duitse proeven over de samenstelling van de in de oven te schuiven lading en dat hij de lange smeltkroezen zag die werden gebruikt bij de behandeling van pyriet; zijn eigen bijdrage betrof de perfectionering van een condensator en vooral de efficiënte samenstelling der componenten in een industrieel proces voor vervaardiging op grote schaal.
Dat is een opmerkelijk succes, want als tegenvoorbeeld is er de perfectionering van cokes vanuit steenkool. Zowel de Keizerlijke Academie van de Oostenrijkse Nederlanden als de Luikse Société libre d'Emulation wierpen zich op dit probleem en zetten het op het programma van hun prijsvragen. Parallel trachtten tal van Henegouwse en Luikse industriëlen en onderzoekers houtskool te vervangen door een resistente en - opdat de kwaliteit van het gietijzer niet zou worden aangetast - voldoende zuivere coke. Er werd veel vooruitgang geboekt, maar er kwam geen beslissend resultaat tot John Cockerill in 1823-1824 te Seraing een hoogoven met cokes bouwde. Zelfs Cockerill, die tot de leeftijd van 12 jaar in Engeland had gewoond, slaagde pas na een beroep te hebben gedaan op de diensten van een echte Britse technicus, de Schotse metaalbewerker David Mushet (1772-1847).
De zoektocht naar een geschikte cokesfabricage is bijzonder exemplarisch want men vindt er, zoals in het geval van zink, evidente aspiraties, wetenschappelijke nieuwsgierigheid, industriële belangstelling, in terug, maar ook lange, aarzelende pogingen tot de beslissende doorbraak. Uiteraard zouden plaatselijke onderzoekers ooit wel de oplossing gevon- | |
| |
den hebben, zoals Dony dat deed voor zink, maar dat zou meer tijd hebben gekost. Het is tegelijk dankzij de Britse ervaring én door de eeuw van vooruitgang van Groot-Brittannië dat de Belgische industriële revolutie zo snel is kunnen verlopen. William Cockerill en Lieven Bauwens ontwierpen praktische terzelfdertijd de eerste mechanische spinnerijen voor katoen en wol (1799-1801). De vraag naar machines explodeerde en vereiste een toename van de ijzerproductie. Deze druk mondde uit in de bouw van cokesovens te Seraing en Marcinelle in 1823-1827. Als grote verbruikers van kolen wendden de staalbedrijven zich naar de koolmijnen, waarvan de exploitatie een indrukwekkende omvang nam dankzij de stoommachines die het water draineerden en de steeds diepere putten verluchtten. In 25, maximum 30 jaar was de technischeconomische beginketen van de industriële revolutie ontrold. Die snelheid was te wijten aan het vijftigtal buitenlandse technici en de enkele honderden geïmmigreerde gespecialiseerde arbeiders die tussen 1800 en 1850 in de Belgische provincies
Stoommachine met neogotische ornamenten, eind 19de eeuw. Gent, Museum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen ▪
actief waren, maar ook aan het uitzonderlijke lokale integratie- en exploitatiepotentieel. Zo heeft bijvoorbeeld Jan Dhondt meesterlijk aangetoond hoe het individuele avontuur van Lieven Bauwens is overgegaan in een collectief verschijnsel wanneer de Gentse indiennemakers tussen 1806 en 1812 een ‘grote rush naar de gemechaniseerde spinnerij’ uitvoerden, daarbij niet aarzelend om de eigen ervaring op te geven en de weg te volgen die Bauwens had getoond.
De industriële revolutie deed een nieuwe economische geografie met twee of drie componenten ontstaan. De drie Henegouwse bekkens (de Borinage, het Centrum en Charleroi) en het bekken van Luik behoren zelf tot de grote ‘austrasische plooi’ die zich uitstrekt van Noord-Frankrijk tot de Duitse Ruhr. Onderzoek over de werkgelegenheid in gemoderniseerde nijverheden in 1846 toont dat deze regio's zich het duidelijkst affirmeren. Ze baseerden hun ontwikkeling op een drietal producten: steenkool, ijzer en glas. De Borinage vormde echter een uitzondering want daar vond in de woorden van Hubert Wathelet een ‘industrialisering zonder ontwikkeling’ plaats, dit wil zeggen dat de industriële ontwikkeling uitsluitend gericht was op de exploitatie van koolmijnen zonder diversificatie van het industriële weefsel. Hoewel dit mono-industriële karakter ongetwijfeld overdreven is, was dezelfde tendens eveneens manifest te Verviers (wol) en in mindere mate te Gent (katoen), de twee textielcentra die samen de tweede motor zijn van de industriële revolutie. Brussel, als dominerend financieel centrum, kan beschouwd worden als derde component, hoewel niet echt vóór de jaren 1830.
De impact van de industrialisering op de traditionele economie van stad en platteland is groot geweest. In veel streken was vanaf de 16de eeuw een door Franklin Mendels als ‘proto-industrieel’ omschreven systeem tot ontwikkeling gekomen. Hij toont het bestaan aan van een ambachtelijke thuisproductie van goederen bestemd voor de export, d.w.z. minstens tot buiten de eigen regio. Honderdduizenden huishoudens waren betrokken in zeer diverse activiteiten: spinnen en weven van linnen of wol, spijkerslagerij, steenkoolontginning
| |
| |
op geringe diepte, messenmakerij, wapenmakerij, houtbewerking, enz. Ook de organisatie van de goederenstromen door stedelijke handelselites heeft gevarieerde vormen aangenomen, maar is in het algemeen geëvolueerd naar een striktere controle en een proletarisering van de werklieden in het kader van ‘putting-out systems’. De stedelijke groothandelaars leverden de grondstof waarvan zij de kostprijs bepaalden en recupereerden de afgewerkte producten via een maakloon, d.w.z. een loon voor de geleverde arbeid. Toch hebben deze inkomsten, complementair aan die uit de landbouw, in Vlaanderen, het Land van Herve en het centrum van Henegouwen de boeren enige welstand gegeven die rond 1750 een hoogtepunt bereikte en de aankoop van gronden toeliet. Ongetwijfeld is het zinloos te proberen kwantificeren, maar het is duidelijk dat honderdduizenden plattelanders een ambigu dubbelstatuut hadden van geproletariseerde handwerksman en kleine bezittende landbouwer. Dat is een fundamenteel verschil met de Engelse boer, die door de ‘enclosure’-beweging en het landbouwkapitalisme ontworteld was. Dit sociaal type was hier haast onbestaande, behalve dan in gebieden gedomineerd door het kerkelijk grootgrondbezit, of later door de adel en de stedelijke burgerij.
Het zou fout zijn te geloven dat de industriële revolutie overal met volle kracht heeft toegeslagen. Ten eerste was de verpaupering van het platteland al vóór de industrialisering begonnen, want vanaf ca. 1750 heeft de bevolkingstoename - met regionale verschillen - de kolonisatie van nieuwe gronden ruim ingehaald. Het resultaat was een versnippering van de landbouwexploitaties tot het punt waar hun economische levensvatbaarheid in gevaar kwam. De landbouwtelling van 1846 leert dat 55,5% van de landbouwexploitaties een oppervlakte hadden van minder dan 1 hectare! In deze context menen sommige auteurs dat de complementaire proto-industriële inkomsten de belangrijkste of zelfs enige inkomsten waren geworden. Bovendien is de impact van de nieuwe technologieën vrij variabel geweest. De eerste moderne ‘Engelse’ toestellen, ingevoerd helemaal aan het einde van de
Léon Frédéric, De wever, 1896. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
| |
| |
Firmin Baes, Ingeslapen boerin Brussel, Verzameling Gemeentekrediet ▪
18de eeuw, waren de spinmolens. De rurale spinnerij, een essentieel vrouwelijke activiteit, werd brutaal afgebroken, in het oosten van België al vóór 1830 en in Vlaanderen in de jaren 1840. Ook de mijnwerkers hebben hun autonomie en hun werkwijze zien teloorgaan met de eerste technische vooruitgang, maar zij konden zonder moeite werk vinden in de moderne industrie. De wevers daarentegen, vooral mannen, ondervonden weinig concurrentie van de gemechaniseerde productie vóór de jaren 1860. Ook de wapenmakers uit het Luikse zijn niet echt aangetast door de mechanisering vóór het einde van de eeuw. In tegenstelling tot de algemene tendens stelde men zelfs vast dat de ambachtelijke vervaardiging van klompen een opmerkelijke uitbreiding nam in het Land van Waas in de jaren 1880.
De schok mag evenwel niet worden onderschat; textiel was de meest voorkomende proto-industriële
| |
| |
Jacques de Lalaing, De krachten van de Stad verdedigen het belfort tegen de pest, de honger en de oorlog, 1890-1896. Brussel, Stadhuis, eretrap ▪
activiteit. Bart Pluymers en Suzy Pasleau schatten het aantal Vlaamse thuiswerkers in de linnensector die plots hun beroep zagen aftakelen omwille van de concurrentie van de moderne manufacturen in Gent en Engeland op 277.000. In oostelijk België moesten 25.000 tot 35.000 proto-industriële ambachtslieden het afleggen tegen de opkomst van de grote ondernemingen uit Verviers. De oude Waalse metallurgie in de beboste gebieden begaf het snel onder druk van de moderne industrie. In het gebied tussen Samber en Maas droegen de grote families die hoogovens bezaten (Puissant, Chapel, Dordolot) nog bij tot deze beweging door hun investeringen te verplaatsen naar de streek van Charleroi. In het Naamse en in Luxemburg daarentegen boden de ondernemers wanhopig verzet. Tot in de jaren 1850 wisten enkele oude houthoogovens te overleven omdat deze archaïsche uitrusting het meest geschikt bleef voor de productie van hoogkwalitatief ijzer voor stukken waarvan men een perfecte weerstand eiste, zoals tandwielen. Maar vanaf ten laatste 1875 was het lot van de laatste ovens bezegeld. De dynamiek van de oude stedelijke structuren is evenmin bestand gebleken tegen de moderniseringsbeweging. Te Antwerpen kwijnde de zijde-industrie (12.000 werklieden omstreeks 1750), die niet bij machte was zich te moderniseren, weg tussen 1800 en 1830.
Doorheen de veranderingen veroorzaakt door de industriële revolutie, manifesteerde zich een verrassende inertie van de socio-economische structuren. Omstreden maar relatief overeenstemmende schattingen ramen het aandeel van de landbouw in het totaal der actieve beroepsbevolking op 60% rond 1800 en nog op 55% in 1846. Tegelijk zijn, volgens Pierre Lebrun, ‘rond 1800 en ook rond 1846 90.000 tot 100.000 arbeiders bezig met motoractiviteiten’. In 1846 vertegenwoordigden ze amper ‘2% van de totale bevolking, 4,3% van de actieve bevolking, 10,1% van de industriële bevolking’. Hoewel de arbeidsstructuren vrij stabiel lijken te zijn gebleven, is dit toch eerder een statistische illusie. De structuur van de arbeid is vereenvoudigd en heeft haar ambiguïteit verloren met de beslissende terugloop van de pluri-activiteit. Voortaan wil de boer-arbeider nog slechts landbouwer zijn, zo hij het platteland al niet heeft verlaten om zich aan te sluiten bij het stedelijk proletariaat; er vormde zich een min of meer duidelijke scheidingslijn tussen de primaire (landbouw) en secundaire (industrie) sectoren.
Deze economische uitsplitsing heeft rampzalige sociale gevolgen gehad. Ten eerste verstoorde ze een wankel evenwicht en leidde ze overal tot de achteruitgang, ja zelfs de instorting van het boerenbezit. Eind 18de eeuw behoorde 68 tot 75% van de landbouwgronden in het Land van Herve toe aan boeren. In 1862 telde Muriel Neven voor de gemeente Clermont-sur-Berwinne, in het hart van de streek, nog slechts 7%! Dat is wellicht een extreem geval, maar de telling van 15 oktober 1846 toont aan dat in het hele Koninkrijk amper een derde van de gronden werd geëxploiteerd door de eigenaar tegenover twee derde door pachters.
| |
| |
Bovendien was de pluri-activiteit essentieel in termen van levensstandaard, en meer precies op het niveau van de bestaanszekerheid, want zij betekende een verscheidenheid van de inkomstenbronnen die bij een sectorale crisis compensaties toeliet. De verdwijning ervan heeft zowel de industriële als de rurale populaties verzwakt, hen kwetsbaarder gemaakt voor conjuncturele tegenslag. Op het globale niveau van het Koninkrijk heeft Martine Goosens berekend dat tussen 1812 en 1846 de bevolking 30% sneller is toegenomen dan de landbouwproductie. Tussen 1760 en 1830 zou de koopkracht van rurale werklieden zijn gehalveerd, en logischerwijze is het aantal calorieën per inwoner op het Vlaamse platteland in de eerste helft van de 19de eeuw teruggelopen tot 2.300 à 2.200 Kcal, met een minimum van 1.700 Kcal in Oost-Vlaanderen. Studies voor Antwerpen, Gent en Brugge, gebaseerd op statistieken van de stadsoctrooien (binnenlandse douane) tonen een consumptieverslechtering die de algemene verpaupering van Vlaanderen scherp in de verf zet. Een stedelijke werkman nam dagelijks gemiddeld slechts 1.800 Kcal tot zich, dat is 400 minder dan zijn collega op het platteland. Hoewel de gegevens fragmentarisch en soms tegenstrijdig zijn, lijkt de situatie van de industriële werklieden van de Waalse bekkens iets beter. Zo is bekend dat tussen 1810 en 1850 het reële loon te Verviers met 10% is toegenomen.
In deze al moeilijke omstandigheden brak in 1845-1846 een landbouwcrisis uit door het mislukken van de aardappel-, rogge-, en tarweoogsten. Parasitaire ziekten en een opeenvolging van strenge winters waren hiervan de oorzaak. De demografische gevolgen, in de eerste plaats in termen van mortaliteit, wijzen op grondige verschillen in ontwikkeling. In Oost- en West-Vlaanderen, vooral in arrondissementen gedomineerd door de proto-industriële vlasnijverheid, constateerden de artsen een algemene bloedarmoede, en wel in die mate dat een van hen de beroemde uitdrukking noteerde dat de armen ‘zichzelf lijken te absorberen’. Deze verzwakte bevolking werd bovendien getroffen door een tyfusepidemie die alleen al in Oost- en West-Vlaanderen 9.949 slachtoffers maakte. De mortaliteitsgraad onder de kinderen van minder dan één jaar steeg tot 289 per duizend in 1846 in West-Vlaanderen; de levensverwachting zou zijn gedaald tot 31 jaar.
Aan de andere kant van België, te Verviers, had de voedselcrisis daarentegen slechts een geringe impact op de mortaliteit. De plattelandsgebieden rond het wolcentrum leden wel onder de stijging van de marktprijzen omdat zij een gedeelte van hun voedsel importeerden: de oostelijke Ardennen omdat de streek te arm was, het Land van Herve omdat zijn commerciële landbouwactiviteiten (vlees, zuivel) niet voor levensonderhoud bestemd waren. De prijsstijgingen hadden alleszins een psychologisch effect, zoals kan afgelezen worden aan een tijdelijke terugval van het aantal huwelijken in de Ardense dorpen. In het oosten van België vormde 1845-1847 niet de ergste mortaliteitscrisis sinds het ancien régime. De honger veroorzaakte er massale sterfte in 1816, toen de voorbijtrekkende legers de oogst hadden laten verrotten. De daaropvolgende tyfusepidemie in 1817-1818 was ongetwijfeld nog dodelijker dan de hongersnood. Te Verviers bereikte de mortaliteitsgraad 53 per duizend, te Sart-lez-Spa
Interieur van de woning van een thuiswerkende wever. Zele 1901. Brussel, Instituut Emile Vandervelde ▪
| |
| |
43 per duizend. Maar dat was de laatste keer dat de ‘drie ruiters van de Apocalyps’ - oorlog, honger en epidemie - samen konden toeslaan; in latere jaren was er op het platteland een duidelijke verbetering van de situatie. Wij hebben aangetoond dat wanneer de kostprijs van het graan steeg, de Ardenezen zich keerden naar een (weliswaar ontoereikend) vervangmiddel: haver. Pas wanneer de prijs van dit laatste redmiddel op zijn beurt naar omhoog schoot, sloeg de mortaliteit toe; tussen 1820 en 1850 waren enkel nog gezinsleden van weduwen en dagloners gevoelig voor de conjunctuurschommelingen. Na 1850 is geen enkele relatie tussen voedselprijzen en levensverwachting aantoonbaar.
De voedselcrisissen zijn maar één van de vele storende elementen geweest van een door zelfopgelegde transformaties ontwricht systeem. Op politiek vlak zien we achtereenvolgens de Brabantse en Luikse revoluties, eerst zegevierend maar dan gefnuikt door de Oostenrijkse tegenaanvallen, de Franse bezetting, terugtrekking, herovering, de aanhechting bij het republikeinse, consulaire en dan keizerlijke Frankrijk, de bescheiden contrarevolutie onder het Nederlands bewind, de Belgische burgerrevolutie, negen jaar staat van oorlog met Nederland, een vooral in Vlaanderen zware sociale en demografische crisis vergezeld van een industriële inzinking en gevolgd door nieuwe revoluties in heel Europa in 1848, de verwoestingen van de cholera in 1848-1849 en 1854,... Op economisch vlak is de expansie van de industriële spitssectoren fragiel. John Cockerill was in 1825, 1831-1834 en 1840 bijna bankroet, en hij kon enkel overleven dankzij de directe hulp van de Nederlandse en Belgische regeringen. Dony heeft steun moeten zoeken bij de Franse handelaar Dominique Mosselman (1754-1840), vooraleer hij zich in 1813 helemaal moest terugtrekken. In 1838 had de familie Mosselman een schuldenberg van 4 miljoen bij de Banque de Belgique, die de S.A. des Mines et Fonderies de la Vieille-Montagne rechtstreeks in beheer nam. Te Gent ging Lieven Bauwens zelfs failliet in 1810... En dat zijn slechts drie voorbeelden onder zoveel andere. Op sociaal vlak maakt de toename van een uitgebuit stedelijk, tussen 1800 en 1850 ook landelijk proletariaat het plaatje compleet.
Deze instabiliteit van het systeem, zijn kwetsbaar en weinig zekerheid biedend karakter, was een wezenlijk aspect van de Belgische economische en sociale geschiedenis in de eerste helft van de 19de eeuw. Het zette vele pioniers van de industriële revolutie ertoe aan hun inkomstenbronnen te diversifiëren en tenminste een deel ervan te stabiliseren door het aankopen van landbouwgronden. In die zin gelijken deze acteurs van de modernisering op de traditionele ondernemers van het ancien régime. Toch hebben zij bijgedragen tot de algemene vooruitgang, hoewel door de drama's en crises de ‘monsterachtige’ industrialisering vaak van alle onheil werd beschuldigd. Meermaals hebben woedende arbeiders zich vergrepen aan machines, en bijna onmiddellijk vormde zich het beeld van de mens als slaaf van de machine.
Alle bedenkingen en twijfels zijn uiteindelijk gekristalliseerd tussen 1845 en 1852 in een veelvormige en relatief gedeelde bereidheid om het systeem te corrigeren en om de menselijke tol te verminderen.
Reeds in 1843 werd een enquête gestart over ‘de kinderarbeid en de toestand van de werkende klassen’. De artsen die er aan deelnamen legden de klemtoon op de extreme situaties. Zij schetsten een apocalyptisch beeld van de ellende en de uitbuiting in het milieu van het door de eerste industriële revolutie gevormde proletariaat: zware werkdagen van 10 uur of meer, inschakeling van vrouwen en kinderen, gebrek aan hygiëne en de meest elementaire veiligheid in de werkplaatsen, vreselijke leefomstandigheden. Deze getuigenissen, voor het merendeel gepubliceerd in 1846, schokten de burgerlijke opinie. Er werd gepleit voor een nieuwe benadering van de sociale problemen die minder subjectief zou zijn en meer gebaseerd op statistische gegevens en op kwantificering. De Commission centrale de Statistique werd door de regering opgericht in 1841. De vooraanstaande geleerde Adolphe Quetelet (1796-1874) zou er meteen een hoofdrol in spelen. Op 15 oktober 1846, na diverse pogingen en een voorafgaande methodologische studie, organiseerde de Commission een drievoudige telling van bevolking, industrie en landbouw, een portret van de jonge
| |
| |
Buste van Edouard Ducpétiaux, door Joseph Pollard. Brussel, Paleis der Academiën ▪
Belgische staat. Deze operatie is vaak beschouwd als de eerste moderne wetenschappelijke telling waarvan de principes later overal in Europa zijn geïmiteerd. Profiterend van deze reputatie lanceerde Quetelet de Congrès internationaux de Statistique, waarvan de eerste sessie in 1851 te Brussel plaatsvond. Op het programma stonden sociale thema's zoals de huishoudbudgetten van de werkende klassen, de armentelling, manieren om het onderwijs en de opvoeding te bevorderen, de criminaliteit, de oorzaken en gevolgen van de emigratie, enz.
In de Commission centrale de Statistique ontmoette Quetelet Edouard Ducpétiaux (1801-1868), administrateur van de rijksgevangenissen, filantroop, wegbereider van de christen-democratie. Hij publiceerde in 1853 een studie gebaseerd op 199 huishoudbudgetten van arbeidersgezinnen, een werk dat later door Marx werd gelezen en geciteerd in Das Kapital. Ducpétiaux bestudeerde ook de differentiële mortaliteit van de rijke en arme wijken van de hoofdstad en nam actief deel aan de twee congressen over openbare hygiëne, georganiseerd te Brussel in 1851 en 1852. Daar maakte hij voor het eerst melding van een project om een systematisch en gedetailleerd plan van arbeiderswoningen op te stellen. Dat was een reactie op vaststellingen gedaan in 1843 maar ook en vooral tijdens de cholera-epidemie van 1848-1849. De cholera is een erg besmettelijke ziekte waarvan het virus, vibrio cholerae, zich in de ingewanden nestelt. Ze is overdraagbaar door direct contact, door zweet, en vooral door weefsels en via water besmet door de ontlasting van zieken. Het dicht op elkaar leven, de afwezigheid van riolen en drinkwatervoorziening versnellen de verspreiding ervan, vooral in de oude en nieuwe steden waar immigranten, aangetrokken door de industriële opbloei, toestromen. In heel België stierven meer dan 23.000 personen, wat neerkomt op een specifieke mortaliteitsgraad van 5 sterfgevallen per duizend inwoners. Het leven in de stad en de armoede vertienvoudigde echter het risico! 5% van de armen van Gent en Leuven, en bijna 7% in Namen bezweek. Voor het eerst zorgde deze plaag voor een gecoördineerde en grootschalige reactie. De Minister van Binnenlandse Zaken Charles Rogier (1800-1885) kreeg van het Parlement in februari 1849 de eerste kredieten voor volksgezondheid. In mei 1849 installeerde hij een Conseil supérieur d'Hygiène publique. Dankzij dit coördinatie- en impulscentrum, en door
acties mogelijk gemaakt door de rijkssubsidies, zorgde hij op gemeenteniveau voor de invoering van enkele honderden lokale gezondheidscomités, van evenzoveel plaatselijke
Voorgevel van de gebouwen van de Generale Maatschappij van België in de Koningsstraat te Brussel ▪
| |
| |
Jean-Baptiste Huysmans, Eerste steenlegging van het Kattendijkdok te Antwerpen, 1866. Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten ▪
enquêtes, van tientallen reglementeringen inzake huisvuil, en van ‘netheidsprijzen tot nut van de werkende en arme klasse’...
Midden 19de eeuw was er sprake van een intellectuele verruiming en een veelheid aan sociale initiatieven, maar dat leverde op zich nog niet veel op. De politieke impuls van de regering kwam er pas wanneer België zich in 1848 reëel bedreigd voelde door de revolutionaire opstand en de vrees voor een oorlog met Frankrijk en Nederland. Meerdere klassen miliciens zijn inderdaad onder de wapens geroepen, en de minste rel of manifestatie is brutaal onderdrukt. Maar naast de repressieve aanpak heeft Charles Rogier, beïnvloed door het presocialisme van Saint-Simon, niet enkel het wetenschappelijk denken en een nieuwe volksgezondheidspolitiek gesteund, maar ook ‘de terugdringing van de werkloosheid door grote werken [en] voorzorgsmaatschappijen voor de aankoop van voedselvoorraden voor de wintermaanden’. Zodra echter de politieke en sociale gevaren waren geweken, en nadat Rogier in 1852 de leiding over het beleid had afgestaan, stortte alles in elkaar...
| |
▪ België rust op een kokende vulkaan (1852-1886)
Als verklaring voor deze ineenstorting zijn een reeks oorzaken te noemen: de stabilisering van het systeem, de economische groei, de onvolwassenheid van het proletariaat dat slechts geleidelijk een klassenbesef verwierf, een zekere zelfgenoegzame verblinding van de elite. De stabilisering is begonnen vanaf 1834-1835 met de installatie van nieuwe structuren. Deze verklaren minstens voor een groot deel waarom België, aanvankelijk als lastpost beschouwd in Europa wanneer het in 1830 in opstand komt en een geavanceerde grondwet aanneemt, daarna toch de bewondering afdwingt van de grootmachten voor het vermogen de onlusten van 1845 en 1850 onder controle te houden.
De beslissende consolidatiefase van de industriële revolutie situeert zich vóór het midden van de eeuw. Tussen 1835 en 1847 veroverden twee belangrijke financiële instellingen, de Banque de Belgique (1835) en de Société Générale (1822), een beslissend aandeel in de spitssectoren door de controleovername van een dozijn bloeiende koolmijnen en van evenzoveel staalbedrijven in de bekkens van Luik
| |
| |
en Henegouwen. De textielindustrie bleef koppig en zal lang een essentieel familiale structuur behouden, maar in de siderurgie en koolwinning wensten de pioniers van de modernisering of hun erfgenamen niet langer de risico's van de economische en politieke conjunctuur te dragen. Zij konden de last van de investeringen voor verdere expansie niet meer dragen. Cockerill vormde wel een uitzondering, maar na de dood van de oprichter in 1840 werd ook dit bedrijf een naamloze vennootschap, gedomineerd door de staal- en papierbaronnen uit het Hoyouxdal, de Delloyes, Godins en bondgenoten. Deze industriëlen gedroegen zich langzaamaan steeds meer als bankiers en financiers, en ruilden hun provinciale zetel in voor Brussel. Hun lot illustreert een ontstaansbeweging van het Belgisch kapitalisme ‘van onderuit’, vanuit het industriële weefsel, tot dan verborgen in de schaduw van de beweging ‘van bovenaan’, ingezet door de Société Générale en de Banque de Belgique.
De opkomst van de naamloze vennootschappen is geïnterpreteerd als de oorzaak van de scheiding, met ernstige gevolgen op middellange termijn, tussen het leidend kapitalisme en de voortaan ondergeschikte techniek, terwijl onder de pioniers van de industriële revolutie beide aspecten nauw met elkaar waren verbonden. Het symbool van deze overgang zou de ‘ingenieur’ zijn, een hoger technisch kaderlid met tegelijk een wetenschappelijke én praktische universitaire vorming, en die binnen het kader van de instructies van de beheerraad handelde. Maar zo negeert men dat de stichters, zelfs na het verlies van de financiële controle, verbonden bleven met de leiding van hun onderneming, en dat tal van ingenieurs werden opgenomen in de beheerraden. De collectieve biografie van de
Inhuldiging van de eerste continentale spoorlijn tussen Mechelen en Brussel. 1835 Lithografie door Paul Lauters en Théodore Fournais. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Prentenkabinet ▪
| |
| |
Kaart van de spoorwegen in België, 1869. Brussel, Archives de l'Université libre de Bruxelles ▪
gouverneurs van de Société Générale is hieromtrent volstrekt duidelijk. Bovendien, ‘bepaalde vennootschappen zagen er op toe een politicus in de beheerraad op te nemen. Vieille-Montagne telde in de tweede helft van de 19de eeuw steeds een senator onder de beheerders.’
Deze politiek-industriële lobby's streden actief voor een douanepolitiek van vrijhandel en voor de ontwikkeling van het communicatiesysteem. Ze hadden in 1834 een duidelijke nederlaag geleden wanneer de bezitters van landbouwgronden een wet oplegden die de nationale producten beschermde, wat een negatieve invloed had op de voedselprijzen en dus op de lonen van de industriearbeiders. De crisis van 1845-1847 zorgde voor een koerswijziging, in de jaren 1840 en 1850 aangevuld met een golf van bilaterale akkoorden die het protectionistisch keurslijf aanzienlijk versoepelden. Met het afkopen van de Scheldetol van Nederland (1863) deed deze vrijhandelspolitiek de Antwerpse economie herleven, en de haven werd opnieuw een belangrijke internationale handelspool. Via het spoor verbonden met de grote industriebekkens van Luik en de Ruhr, was zij voor deze streken, die hun ruwe of halfafgewerkte producten dienden te exporteren, van vitaal belang.
Inderdaad, met een Belgische industrie die haar groei aan de export dankte, konden de leiders de uitbreiding en modernisering van de transportsystemen enkel steunen. De Oostenrijkse, Franse en Nederlandse regimes hadden het land reeds een dicht netwerk van kanalen en steenwegen gegeven, waardoor de latere vooruitgang meer kwalitatief dan kwantitatief was, vooral voor wat betreft de waterwegen. De bouw van installaties zoals de nieuwe sluizen en de opheffing van de havenoctrooien (1860) en de wegentol (1866) hebben een belangrijke rol gespeeld bij het vrijmaken van het goederentransport in het binnenland van België zelf. De aanleg van een eerste spoornet tussen 1834 en 1843 sprak het meest tot de verbeelding van alle internationale waarnemers. De regering van de jonge Belgische staat wilde het land verenigen, de wereld zijn capaciteiten tonen, en de door de revolutie van 1830 en haar nasleep verstoorde nationale industrie helpen. Zij nam het initiatief tot de bouw van twee, elkaar te Mechelen kruisende lijnen, Pruisen met de zee verbinden, en de zee met Frankrijk. Deze assen, die met name Verviers, Luik en Brussel aandeden, werden vervolledigd met lijnen naar Gent en Charleroi. Om de omvang van de staatsinterventie te meten kan men de kost ervan - ca. 137 miljoen frank - vergelijken met de 22 miljoen die de Société Générale en de Banque de Belgique in dezelfde periode besteedden om controle te krijgen over de Waalse kool- en ijzernijverheid.
De verdere uitbreiding van het netwerk, dat in 1875 het dichtste ter wereld is, liet de Staat over aan het privé-initiatief. Bart Van der Herten heeft recent onderstreept dat deze transportrevolutie pas betekenis heeft gekregen nadat de kosten van het transport van zware goederen per spoor drastisch zijn herzien na de baisse van 1848. Overigens is de beweging gepaard gegaan met een communicatierevolutie, want naast de spoorlijnen zijn vanaf 1850 telegraaflijnen aangelegd. Ook de post heeft een impuls gekregen door de invoering van de postzegel (1847-1849) en door de snelle postbedeling met treinen. Het nationaal en vervolgens internationaal kapitalisme zou zonder deze twee hulpmiddelen zeker niet zo snel ontwikkeld zijn.
Tegen de achtergrond van deze structurele vernieuwing van machines en andere economische vectoren, zowel privé als openbaar, slaat de industrie-conjunctuur op hol. Jean Gadisseur heeft berekend
| |
| |
dat de productie van de Belgische nijverheden elk jaar tussen 1831 en 1913 met 2,55% is gegroeid, maar dat tussen 1850 en 1874 het gemiddeld groeiritme zelfs 3,73% bedroeg. In een weinig opgemerkte publicatie synthetiseert Gadisseur aan de hand van een kwantitatief overzicht van de prestaties van ca. 50 activiteitstakken een jarenlang onderzoeksproject van de groep kwantitatieve geschiedenis van de universiteit van Luik. In het derde kwart van de 19de eeuw zijn de traditionele ambachten (brouwerijen, stokerijen, zagerijen, hout- of leerbewerking, linnenweverijen, spinnerijen, wapenmakers) duidelijk tot stilstand gekomen. De Gentse textielnijverheid, getroffen in 1864 door de
Constantin Meunier, De puddler, 1884/1887-1888. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunster van België ▪
‘katoenhonger’ veroorzaakt door de Amerikaanse burgeroorlog, komt amper boven het nationaal gemiddelde met winsten van 3,86%. De steenkoolontginning, de non-ferro-industrie, de glas- en kristalindustrie, en de gietijzerproductie stijgen aan een groeiritme tussen 4,3 en 6%. Maar de gieterij (7,2%), de transformatie van gietijzer in ijzer (9,4%), de machinebouw (10,5%) en heel de Vervierse wolsector (van 8,6 tot 11,6%) realiseren een echt uitzonderlijke stijging.
Het puddelsysteem, ingevoerd vanaf 1822 en geschikt voor de omvorming van gietijzer in ijzer in middelgrote ovens heeft een beslissende rol gespeeld. Het heeft de metaalnijverheid de kans gegeven zich te verspreiden buiten de industriepolen van de as Samber-Maas. De dikke registers van de uitvindingbrevetten tonen aan dat een massa arbeiders en kleine patroons zich heeft ingezet om de bestaande technieken en instrumenten te verbeteren en om er nieuwe uit te vinden. Hier ligt de voedingsbodem van de tweede industriële revolutie. In afwachting daarvan zijn de mooiste successen geboekt in Verviers. Na twee decennia van aarzelende pogingen, tussen 1845 en 1867, werden de mechanisch aangedreven weefgetouwen overal geïntroduceerd. Vanaf 1855 werden mechanische lakenspanners gebruikt om de door de reiniging gekrompen stof uit te rekken. Dat verklaart de jaarlijkse productietoename van 10,7% in de sector van de wolweverij. Deze machines waren, geheel volgens de Belgische traditie, geïmporteerd en door lokale industriëlen verbeterd, net zoals de eerste klitwalsen (1848) die de wolkluwen ontwarden. De mechanische wasserijen werden echter in Verviers ontwikkeld. De eerste, die van Henri Lieutenant (1825-1878) uit 1848,deed reeds het werk van 80 arbeiders, en zij werd nog aanzienlijk verbeterd door de succesrijke ‘Léviathan’ van Eugène Melen (1815-1880). Al deze innovaties samen bezorgden de tak van de ‘wolbereiding’ een buitengewoon succes: 11,6% groei per jaar tussen 1850 en 1874, en een jaarlijkse productiviteitstoename van 9,44%!
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de grootindustrie gezien wordt als de ‘incarnatie van de vooruitgang’ en het ‘symbool van de moderniteit’.
| |
| |
De fabrieken van John Cockerill te Seraing. Hoogovens en machinebouw. In La Belgique industrielle. Brussel, 1852-1854 litho 198-199, Leuven, Centrale Bibliotheek KULeuven ▪
Tussen de 20ste en de 25ste verjaardag van de jonge Belgische Staat tekende een groep van zes lithografen 200 industriële sites. Uitgever Géruzet bundelde hun werk in een prachtig album, La Belgique industrielle, een ‘hymne aan de moderne industriële maatschappij’. De 19de eeuw had al wel meer haar eigen lof bezongen, vooral naar aanleiding van nationale nijverheidstentoonstellingen en wereldtentoonstellingen, maar La Belgique industrielle is in veel opzichten het orgelpunt, een esthetisch en documentair geheel dat enig is in de wereld, de uitdrukking van de fierheid van de censusstaat, van de ‘triomferende burgerij’ die haar twijfels en angsten heeft overwonnen. De lithografieën leggen de nadruk op één held, de imposante fabriek met ranke schouwen, ingepast in schilderachtige landschappen, in een landelijke, men zou haast zeggen ‘bucolische’ omgeving. Het is een rooskleurige visie op de industrialisering, zonder enig spoor van ongevallen, vervuiling, uitgebuite arbeiders, wilde urbanisatie; een bemoedigend beeld van een kalme revolutie, van een nieuwe en welvarende orde. De verschrikkelijke beschrijvingen van de enquête van 1843 over de arbeiderssituatie waren al lang vergeten.
De sociale realiteit bleef nochtans somber gekleurd. De situatie van de landbouw in de overgangsperiode tussen de crises van 1845 en 1874 is vreemd genoeg hangende. Enerzijds stuwt de groeiende vraag van de stedelijke bevolking de prijzen van graan en andere voedingswaren ondanks de vrijhandel de hoogte in. Anderzijds zet tot 1880, soms zelfs tot in 1896, de versnippering van landbouwgrond zich verder, hoewel al sinds 1846 meer dan de helft van de exploitaties te klein is om een gezin te voeden en zeker om in het handelscircuit
| |
| |
te treden. Nochtans is het groeiend grondbezit van adel en burgerij zonneklaar en breidt het zich nog uit. Jan de Belder heeft niettemin aangetoond dat de echt grote domeinen al in de Franse Tijd verloren gingen en dat de belangrijkste grootgrondbezitters van het midden van de 19de eeuw erg versnipperde goederen bezaten die zelden één ononderbroken geheel vormden (met uitzonderingen in Henegouwen). Deze structuur heeft de versnippering en de intensieve familiale landbouw bevorderd. Een aaneenschakeling van contradicties heeft de archaïsche vormen en praktijken behouden totdat de aankomst van Amerikaanse tarwe in 1873 een prijsinstorting veroorzaakte en het hele systeem in een diepe depressie stortte.
Het is duidelijk dat de Vlaamse provincies, maar ook gebieden in Midden-Wallonië, nl. Namen, Luxemburg en het Samber- en Maasgebied, in contrast met de expansie van de groeipolen van de industriële revolutie, in een situatie van onderontwikkeling zijn terechtgekomen. Om aan de noden van de snel groeiende populatie van stedelijke proletariërs te beantwoorden, kwamen op het overbevolkte platteland nieuwe aanvullende artisanale activiteiten tot ontwikkeling, bijvoorbeeld in de domeinen van de confectie, de schoenmakerij en de bouwmaterialen. Deze thuiswerkers werden onderbetaald, er zij werden ertoe gedwongen hun vrouw en kinderen in te schakelen om een toereikend productiepeil te halen, het zogenaamde ‘sweating system’. Els Witte noteert dat ‘een zeer brutale vorm van exploitatie van jonge meisjes en vrouwen (zeer lange werkdag en onbetekenend loon) ook werd bedreven in de talrijke kantscholen, voor het merendeel uitgebaat door nonnenkloosters’. Uiteraard waren er lekken: een massale emigratie, definitief of seizoensgebonden, hoofdzakelijk naar Frankrijk. Omstreeks 1850 leefden
Eugène Laermans, Landverhuizers, 1896. Antwerpen. Koninklijk Museum voor Schone Kunsten ▪
| |
| |
128.000 Belgen, vooral Vlamingen, in Frankrijk; in 1866 waren er dat al 276.000; in 1880 bedroeg hun aantal 432.000. Zij concentreerden zich in het noorden, in de beroemde driehoek Rijsel-Roubaix-Tourcoing. Te Roubaix was in 1886 52% van de bevolking Belg, maar de helft van hen was geboren in Roubaix, wat de ouderdom en de goede integratie van deze inwijking bewijst.
Het bovenstaande wijst ook op de enorme expansie van de industriebekkens. Rond 1800 telde Luik 50.000, het Land van Charleroi 22.000 en Verviers 15.000 inwoners; in 1900 woonden in de industriegebieden waarvan deze drie steden de centra waren 422.000, 200.000 en 90.000 mensen! Die grote toename is volgens verschillende ruimtelijke patronen verlopen. Henegouwen kende een multipolair
Sanering van de wijk Outremeuse in Luik. Spotprent in Le Rasoir. 21 oktober 1871, Luik. Université de Liège. CICB ▪
systeem. Rond de fabrieken en koolmijnen verschenen kleine bebouwde agglomeraties; vervolgens werden de communicatiewegen tussen deze minipolen geleidelijk bevolkt. Dan verdwenen stilaan de open ruimten, hoewel het geheel grote onregelmatigheden bleef vertonen. Voor het Land van Charleroi heeft Cécile Dumont aangetoond hoe één straatkant verkaveld kon zijn voor kleine huisjes, aan de achterkant aangebouwd met krotten die men bereikte via donkere steegjes, terwijl aan de overkant de velden zich uitstrekten... Het ommeland van Luik is op dezelfde ongeordende, wilde manier geürbaniseerd, maar het toeval wilde dat de Vurige Stede in het hart van een enorm koolbekken lag waardoor de vorming van een gestructureerde agglomeratie, duidelijk gepolariseerd rondom een dominant stadscentrum, mogelijk werd. De stads- en industriegebieden van Gent en Verviers vertonen een soortgelijke ruimtelijke organisatie aangezien de textielindustrie al in de Middeleeuwen en de Moderne Tijd een industrialisatie van de stadswijken had veroorzaakt, terwijl de ijzer- en kolenontginning zich in de oude dorpen had gevestigd. Gent en Verviers hadden daarom te maken met een uitzonderlijke opeenstapeling van armzalige woonsten, maar overal was de toestand verschrikkelijk.
Openbare hygiëne was onbestaande of totaal ontoereikend. De aanleg van riolen, afgedekte bronnen of drinkwatervoorziening werd nooit vooraf gepland, waardoor riool- en waterleidingen moesten worden gegraven aan de rand van de wankele krotten, wat natuurlijk veel moeilijker en duurder was. Dat is slechts één cruciaal aspect van een veel algemener structureel probleem: de industriesteden en in het bijzonder de Waalse steenkoolgebieden, waren onvoldoende toegerust. Te Seraing was er in 1844 in de lagere scholen slechts plaats voor 27% van de kinderen die de schoolgaande leeftijd hebben bereikt. Daar, en ook te Dison nabij Verviers, zagen de gemeentelijke overheden met verbazing en ontzetting hoe hun dorp in twee tot drie decennia tijd totaal overhoop werd gehaald. Het is pas in de jaren 1850-1860 dat nieuwe elites, verwant aan de leidende industriëlen, aan de enorme achterstand het hoofd trachten te
| |
| |
bieden en de explosieve bevolkingstoename proberen bij te benen.
Deze politiek uitte zich onder meer in de organisatie van markten om de arbeiders de kans te geven verse producten, en vooral melk voor de kinderen te kopen. De privé-sector had het immers niet beter gedaan dan de overheid: de bevolking in de industriecentra werd lange tijd bevoorraad door een commercieel netwerk dat te weinig uitgewerkt was opdat de concurrentie effect zou ressorteren. In het Luikse bekken openden meerdere grote ondernemingen voordelige winkels om hun werklieden nog meer te controleren, maar ook om ze tegen misbruik te beschermen. In deze context van afhankelijkheid ten aanzien van te weinig talrijke tussenpersonen, kwam het ‘truck system’ tot ontwikkeling: de betaling van het loon in natura. Het succes van de coöperatieven op het einde van de eeuw, die de arbeidersbewegingen een brede en stevige basis zullen bieden, valt niet te begrijpen buiten deze context.
Intussen eiste de wilde urbanisatie veroorzaakt door de industriële revolutie een zware tol. Op het niveau van het Koninkrijk is het frappant om zien dat tussen 1854 en 1872 bij kinderen jonger dan één jaar het aandeel van de zgn. ‘endogene’ mortaliteit (kraammortaliteit, aangeboren misvormingen, enz.) afnam terwijl dat van de ‘exogene’ mortaliteit, te wijten aan milieufactoren, daarbij inbegrepen de bacteriële aandoeningen, toenam. De industriesteden waren de motor van deze negatieve dynamiek die de trage maar sinds 1730-1750 constante seculaire trend van een dalende mortaliteit onderbrak. Verviers in de jaren 1820-1830 en het bekken van Luik in de jaren 1840-1872 kenden een echte epidemiologische inzinking. De terugkeer van crises is een eerste component van deze trendomkeer. Maar terwijl de crises van het ancien régime te wijten waren aan complexe wisselwerkingen tussen oorlogen, hongersnoden en ziekten, zijn zowat alle tegenslagen in België tijdens de 19de eeuw van epidemiologische aard. De cholera kon door de verbetering van de communicatie en de urbanisatie van de westerse wereld zijn wieg in de Gangesvallei verlaten en vanaf 1830-1835 uitzwermen in grote pandemieën over de hele planeet, maar zij is niet de enige acteur. In een systematische studie van zes steden in het oosten van België tussen 1846 en 1910 identificeert Muriel Neven 31 crises, waarvan 27 te wijten zijn aan de cholera en de pokken, en 4 aan de tyfus en de mazelen. Het tussen Seraing en Luik gelegen Tilleur, waarvan de populatie in de loop van de 19de eeuw was toegenomen van 500 tot 6.000, is zeer gedetailleerd bestudeerd. In 1849, 1855 en 1866 doodde de cholera respectievelijk 6, 4 en 6% van de inwoners; in 1857 stierven nog eens 5%, vooral kinderen, aan een combinatie van pokken, roodvonk en tyfus.
Deze cijfers illustreren de brutaliteit van de virale epidemieën, waarbij de mortaliteitspieken elkaar snel opvolgden. Zelfs buiten de crises vergrootte de verstoorde ecologie van de industriesteden de risico's op ademhalingsziekten (vooral tuberculose) en inwendige aandoeningen die rechtstreeks verband houden met de besmetting van het drinkwater, de slechte kwaliteit van de melk. Zij troffen in de eerste plaats de jonge kinderen in de zomerperiode. Tussen 1846 en 1869 veroorzaakten aandoeningen van het spijsverteringsstelsel ieder jaar de dood van 8,6 per duizend inwoners te Verviers, maar van slechts 0,8 per duizend in het vijftien kilometer verder gelegen dorpje Polleur.
Te Seraing, Tilleur of Dison zakte in de jaren 1850-1860 de levensverwachting bij geboorte onder de 30 jaar. Een gelijkaardig fenomeen was al in 1830 waargenomen in Britse industriesteden, of veel later nog in 1900 in het Spaanse Bilbao. Steeds zorgden dezelfde oorzaken - de migratiestroom die de opvangruimte verstopt en alle omkaderingsstructuren doorbreekt - voor dezelfde effecten. Dat is wat de Britse historici Grahan Mooney en Simon Szreter ‘growth sacrifice’ noemen. Die uitdrukking onderstreept de paradox van de mortaliteitsstijging op het moment dat deze regio's het hart zijn van een geweldige economische groei. De paradox is trouwens compleet want het platteland, dat geruraliseerd en verpauperd is tengevolge de terugloop van de proto-industrie en dat zijn bevolkingsoverschot naar de uitbreidende steden stuurt, ontsnapt zelf grotendeels aan de epidemieën. Tussen 1846 en 1872 varieert de levensverwachting in de oostelijke Ardennen tussen 40 en 45 jaar; in het Land
| |
| |
Grand-Hornu, geïntegreerd complex met fabriek en arbeiderswoningen, gebouwd in opdracht van de industrieel Henri De Gorge, begin 19de eeuw ▪
Marius Carion, Au Borinoge. Op de achtergrond de typische arbeiderswoningen. Charleroi. Musée des Beaux-Arts ▪
van Herve bereikt ze 49 jaar. Het staat vast dat de oversterfte nooit zo groot is geweest als in het derde kwart van de 19de eeuw.
Een van de meest verbazende trekken van de epidemiologische inzinking is dat zij een ondersterfte camoufleert van de actieve volwassenen in de industriepopulaties, ondanks de zware werkomstandigheden. Dit hangt samen met een andere verrassende vaststelling: de relatieve betere gezondheid van immigranten van 15 tot 49 jaar in vergelijking met autochtonen. Deze uitzonderlijke fenomenen zijn te begrijpen wanneer men twee fasen onderscheidt in de vorming van de industriepopulaties, een proces dat heel flagrant is in de kolen- en ijzerbekkens. In dorpen van enkele honderden, maximaal twee- tot drieduizend inwoners, zorgt de komst van reuzenondernemingen voor een massale immigratiestroom op de plaatsen van onthaal, maar die slechts een kleine fractie vertegenwoordigt van de arbeidsreserve in de zones van vertrek. Wanneer het aandeel van de immigranten snel de
| |
| |
50% en zelfs de 70% overstijgt, heeft het weinig zin te spreken van integratie. De nieuwkomers gelijken bovendien vaak sterk op de autochtonen naarmate het rekruteringsgebied, over het algemeen minder dan 15 kilometer in diameter, kleiner is. Beide groepen worden geconfronteerd met grote verschuivingen in hun activiteiten en in de ecologie van het dorp, dat met rasse schreden uitgroeit tot een onvolgroeide stad. In deze omstandigheden is het enige dat de autochtonen van de immigranten onderscheidt dat laatstgenoemden geselecteerd zijn, want het zijn uiteraard niet de zwakkeren die ambiëren in de koolmijnen of de hoogovens te werken.
Een verzadiging van de migratietoevoer is in het algemeen waarneembaar omstreeks 1855-1870. De eerste golven hebben de industriepopulaties voorzien van grote groepen actieve en vruchtbare volwassenen. In de steenkoolgebieden, waar de mannen duidelijk veel talrijker zijn, dalen de huwelijksleeftijd en het definitieve celibaat van de vrouwen, terwijl zij zeer hoog blijven op het platteland. Door de afwezigheid van contraceptieve praktijken explodeert het geboortecijfer en, ondanks de grote mortaliteit, ‘wordt de bijdrage van de natuurlijke balans [geboorten-sterften] versterkt en vertegenwoordigt dit meer dan ⅔ van de bevolkingsgroei van de industriegemeenten in de laatste decennia van de 19de eeuw’. De oorspronkelijke bevolking stabiliseert en ‘hervormt’ zich dus zelf. Het is een relatieve stabilisering want de immigratie- en emigratiecijfers tonen een steeds intensere ‘turn-over’. Analyses van werkmansboekjes bevestigen de mobiliteit van arbeiders die vaak van werkgever en woonplaats veranderen.
Deze wisselvalligheid werd streng veroordeeld door de patroons die klaagden dat zij de werkorganisatie aantastte; zij werd trouwens in één adem genoemd met de gewoonte van de arbeiders om één dag per week, gewoonlijk de maandag, te ‘verzuimen’. Hun verontwaardiging uitte zich in een bereidheid de als wispelturig, lichtzinnig, of zelfs lui omschreven werknemers te temmen. Zij onderwierpen hen aan steeds strengere reglementen en pietluttige controles. Maar talrijk waren ook de maatschappijen die voorzorgswerken, ondersteuningsfondsen, pensioenkassen, enz. oprichtten. Deze
Charles De Groux, De dronkaard. ca. 1853. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
initiatieven waren een mengsel van oprecht paternalisme en bezorgdheid het personeel te controleren en te stabiliseren. De arbeidsmobiliteit noopte de ondernemers proefondervindelijk te evolueren naar een vorm van ‘taylorisme’, waardoor het werk zodanig gestructureerd werd dat een nieuwkomer bijna onmiddellijk in staat was in het productieproces te stappen én efficiënt te zijn. Zo kwam men terecht in een vicieuze cirkel: de opdeling van het arbeidsproces in kleinere, makkelijk uit te voeren taken versterkte het repetitieve en veeleisende karakter van de arbeid, wat de arbeider nog meer
| |
| |
Eugène Laermans. De dronkaard, 1898. Brussel. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
aanzette tot maandagverzuim en/of het regelmatig veranderen van werkgever.
De arbeidsmobiliteit tastte de cohesie van het proletariaat niet aan, want de hevige reacties van het patronaat droegen bij tot de groepsvorming; bovendien vond dit proces plaats in een homogeen ruimtelijk milieu, binnenin en maar zelden tussen de industriebekkens. De lithografieën van La Belgique industrielle verbloemden de realiteit door omstreeks 1855 een landelijk beeld van de industrie te tonen, maar ze zijn niet helemaal naast de werkelijkheid. Het is maar geleidelijk aan dat de oude dorpen zich tussen 1850 en 1875 weten los te maken van hun ruraal karakter en een stedelijke morfologie aannemen. In België hebben de leidende industriëlen niet geïnvesteerd in de arbeidersbehuizing, tenzij in enkele opmerkelijke sites (Grand-Hornu, Val-Saint-Lambert). Te Seraing bouwden speculanten, arbeiders, kaders en handelaars over het geheel van de periode 1830-1860 slechts 5% ‘burgerhuizen van goede stand’ en meer dan 80% gemeenschappelijke arbeiderskazernes. Zij bepaal- | |
| |
den het monotone landschap van de steenkoolgebieden en de buitenwijken en waren geschikte broeinesten van het moderne proletariaat.
Uiteraard mogen we niet vervallen in een oppervlakkige, snelle analyse. Meerdere recente studies over de Luikse populaties hebben aangetoond dat de huwelijksmarkt erg gesegmenteerd bleef in de industriesteden, dat de dagloners en de mijnwerkers door de metaalarbeiders, de wapenmakers of de kleine burgerij werden uitgespuwd, of dat de glazenmakers een bijzonder gesloten elite vormden. In hetzelfde verband heeft Peter Scholliers aangetoond hoe ook de Gentse metaalbewerkers zich hebben voorzien van een eigen statuut dat hen isoleerde van de grote massa katoenbewerkers. Het proletariaat kende dus ook zijn interne hiërarchie. Muriel Neven heeft recent onderstreept dat deze tegenstellingen niet strikt gebaseerd waren op loonverschillen, maar wel op zeer specifieke opvattingen eigen aan de arbeiderscultuur. Maar ook al is de arbeidersklasse gefragmenteerd, ook al zijn de eerste syndicaten, voorzorgsmaatschappijen of coöperatieven sectorale initiatieven, ontsproten aan arbeiders uit dezelfde werktak en met hetzelfde statuut; beetje bij beetje zal het eenheidsbesef, onder de vorm van een machtige federatie, leiden tot de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij in het jaar 1885.
Dit sociaal kruitvat liet de politieke elites koud. Zij waren zich blijkbaar niet bewust van de toenemende dreiging. Nochtans zijn de grote epidemieën ook voor hen dodelijk; zij raken brutaal aan de basis van de burgerlijke maatschappij. Carl Havelange heeft getoond hoe de cholera is afgeschilderd als de ‘Aziatische barbarij’, als de terugkeer van de Hunnen of de Mongolen die het beschaafde Europa onder de voet lopen. Ondanks een fabelachtige economische groei en een bliksemsnelle modernisering, bleek de geneeskunde machteloos. Het geloof in de standaardwaarden van de eeuw was geschokt. Maar niet meer dan dat. De burgerlijke ideologie bevestigde onveranderd de superioriteit van de verantwoordelijke mens als motor van de sociale vooruitgang. De burgerlijke waarden, samengevat als vooruitziendheid, spaarzaamheid, bescheidenheid en soberheid, werden nog meer tegenover de ondeugden van de ‘lagere klassen’ geplaatst. De sociale, culturele en morele inferioriteit van de arme werd gemeengoed, gesteund op een verouderde etiologie die door Pasteur al was achterhaald, en versterkt door het wetenschappelijk onderzoek van de ‘determinerende omstandigheden’: alcoholisme, genotzucht, ontucht, kortzichtigheid, onfatsoenlijkheid,...
Zo schreef Dr. Fossion: ‘Orde is even noodzakelijk voor de gezondheid als voor het beheer van huishoudelijke zaken, en men kan zeggen dat dit uitzonderlijk is bij de arbeider, die de ziekten waarvan hij het slachtoffer is vaak aan zichzelf moet wijten’. De verdringing van het schuld- of verantwoordelijkheidsgevoel bij de hoogste elite was niet algemeen maar zeker dominant. In 1866, wanneer de cholera tijdens zijn dodelijkste invasie 43.400 doden maakte, toonde de Minister van Binnenlandse Zaken bijvoorbeeld duidelijk meer belangstelling voor de strijd tegen de runderpest... In 1867 motiveerde een goed gedocumenteerd debat over vrouwen- en kinderarbeid de Koninklijke Academie voor Geneeskunde tot een pleidooi voor een beschermende reglementering, maar aan dit verzoek werd hoegenaamd geen enkel politiek gevolg gegeven. Twee jaar later ging een gelijkaardige enquête ‘over de situatie van de arbeiders in de mijnen en de metaalfabrieken van België’, georganiseerd door de ingenieurs van het Corps des Mines, vrijwel ongemerkt voorbij.
De enige consequente reacties waren defensief. Het haussmaniaans urbanisme, naar het voorbeeld van Parijs onder het Tweede Keizerrijk, beoogde de stad te verfraaien, gezond te maken en haar volledig te integreren in de moderne communicatienetwerken. De wetten van 1858 en 1867 over de ‘zoneonteigening’ lieten toe de sombere buurten, haarden van epidemieën, te vervangen door brede en gezonde assen, voorzien van ondergrondse riolen en waterleidingen en afgeboord met grote gebouwen, die door hun sobere elegantie en neoklassieke lijnen het perspectief accentueren. Natuurlijk beschikten de nieuwe industriesteden niet over de middelen om deze wetten ook uit te voeren, maar ze heeft tot ingrijpende veranderingen geleid in Brussel en op meer bescheiden schaal ook in andere oude
| |
| |
stadscentra waar de censusbourgeoisie zich concentreerde. Aan de vooravond van het grote arbeidersoproer van 1886 zullen bepaalde leden van de door de regering aangestelde enquêtecommissie het betreuren dat deze ingrepen de kloof tussen arm en rijk hebben vergroot. Volgens hen was het hierdoor moeilijker geworden voor de werkende klassen om zich het burgerlijke model eigen te maken. De historicus kan deze opmerking echter ook omdraaien en in de ruimtelijke afscheiding van de sociale groepen één van de oorzaken zien van de verblinding van de elites ten aanzien van de stijgende spanningen.
| |
▪ Tussen de tweede industriële revolutie en de ‘angst voor rood’ (1886-1921)
Het is ook hier moeilijk om een strikte chronologische begrenzing te volgen. De explosie van 1886 situeerde zich op lange termijn binnen de industriële revolutie en op korte termijn tijdens de grote depressie van de jaren 1873-1893. Het was een echte groeicrisis, een kentering voor een klein land in een wereldeconomie. Tot dan toe had de Belgische industrie een expansie gekend zonder noemenswaardige inspanning. De ondernemingen hadden exploitatiesites ontwikkeld en nieuwe vestigingen geopend, niet alleen in het Koninkrijk zelf maar ook in de buurlanden, met name dankzij de hulp van kapitaal en technici uit België. In 1871-1872 explodeerde de vraag, vooral onder druk van Duitsland, dat het door het overwonnen Frankrijk betaalde oorlogstribuut investeerde in modernisering, en van de Verenigde Staten, die na afloop van de Secessieoorlog hun uitgestrekt grondgebied beter toegankelijk wilden maken door de aanleg van duizenden kilometer spoorweg. In 1873 ontstond een feitelijke overproductie, de prijzen stortten in elkaar, de industriëlen moesten massaal arbeiders ontslaan. De Société de Sclessin (Tilleur) bijvoorbeeld stelde in de koolmijnen, hoogovens en walserijen in 1869 1.875 arbeiders tewerk; in 1873 waren er dat 2.410, in 1875 1.765 en in 1880 nog slechts 1.264. Het personeel van Cockerill heeft in vergelijking minder geleden, vermits het tussen 1870 en 1873 met 26% is toegenomen en vervolgens tussen 1873 en 1879 met slechts 14% is gedaald.
Ondanks het verlies van banen werd de daling in koopkracht opgevangen door de instorting van de graan- en broodprijs, die tussen 1870 en 1890 in Gent zakte van 40 tot 25 centiemen per kg (voor tarwebrood). De prijs van 100 kg rogge bedroeg 24 frank in januari 1871; hij zakte tot een minimum van 9,8 frank in 1895. De massale invoer van Amerikaanse producten was daarvan de oorzaak. Dankzij de stoomnavigatie werd Amerikaanse tarwe gelost in Antwerpen en Rotterdam en via rivieren en kanalen naar het binnenland verscheept. De rurale wereld, opgesloten in het traditionalisme van een intensieve en versnipperde overlevingslandbouw, werd hierdoor met volle kracht getroffen. De landbouwpopulatie begon in deze periode zijn seculaire neergang.
Jean Gadisseur heeft aangetoond dat ‘het aantal werklozen tussen 1873 en 1886 met minstens een half miljoen steeg’, en dat de industrielonen in 1886 naar hun laagste niveau vielen. Wanneer midden in de depressie, ‘in de herfst van 1886, een sociale explosie met een ongezien geweld losbarst, zijn de leidende klassen overvallen, verstomd en afgeschrikt door de geestdrift van de manifestaties en de omvang van de stakingen’. De stakingsgolf begon in Luik op 18 maart en verspreidde zich over heel het land, vooral in Wallonië. De repressie was brutaal. Het leger opende het vuur op de stakers en de rechtbanken vaardigden honderden snelstraffen uit. 1886 is een echte donderslag geweest. Eindelijk trad het sociale vraagstuk uit de artsenkabinetten en de ingenieurskantoren in de arena van het politieke debat. De diverse deelnemers trachtten de verschillende klassen van de Belgische samenleving te organiseren in solide drukkingsgroepen waarvan aard en identiteit veranderden onder druk van de mutaties van het economisch systeem.
Het weer aantrekken van de economie in de grootindustrie verliep via de sluiting van slecht draaiende bedrijven en de concentratie van de overlevende ondernemingen in grotere en stevigere kapitalistische gehelen, terwijl de rationalisering van de productie door de specialisatie en de inte- | |
| |
Omgeving van het station van Peking. Compagnie imperiale des Chemins de fer chinois en Société d'Etudes de Chemins de fer en Chine. Lijn Peking-Hankow. 1899-1905. Brussel, Archief van het Koninklijk Paleis. ▪
gratie van de sites werd bevorderd. Ook ging de siderurgie progressief over van de ijzer- naar de staalcyclus, waarbij de installatie van Thomas-Gilchrist-convertoren vanaf 1879 een beslissende stap was. Van niets vertrekkend nam de staalproductie tussen 1874 en 1913 ieder jaar toe met 10%. De nieuwe groei vanaf 1895 was evenwel kwetsbaarder dan die van het derde kwart van de 19de eeuw. België had zijn ijzerertslagen uitgeput en was voortaan afhankelijk van Lotharingen. Ook de steenkoolontginningen waren duidelijk op hun retour: een jaarlijkse toename van de steenkoolproductie met 4,3% tussen 1850 en 1874 viel terug tot 1,4% tussen 1874 en 1894 en tot amper 0,6% van 1895 tot 1913. De Waalse koolmijnen werden bijgehaald door hun concurrenten uit Noord-Frankrijk en het Duitse Ruhrgebied. De textielindustrie toonde twee tegengestelde evoluties. Het katoen uit Gent en Aalst kende een periode van schitterende bloei in de twee decennia voor de Eerste Wereldoorlog, terwijl de Vervierse wolsector zich niet wist te herstellen van de depressie en daarmee een voorloper werd van het industriële verval in Wallonië vanaf de jaren 1890.
Een vernieuwing van het industriële weefsel wordt soms toegeschreven aan de ‘tweede industriële revolutie’ in de sectoren van de scheikunde, de elektriciteit en de mechanica. Dat is echter betwistbaar. Een Belg, Zénobe Gramme (1826-1901), speelde een essentiële rol in het perfectioneren van de dynamo (1871), maar hij leefde en werkte in Parijs. De befaamde ACEC (Ateliers de Construction Electrique de Charleroi) zijn pas gesticht in 1904. Coppée, een gigant van de chemische industrie uit het interbellum, bleef de traditionele siderurgie trouw tot in 1914. Ernest Solvay (1838-1922) was een uitzondering en zijn ontdekking van een goedkoop procédé voor de fabricage van soda leidde tot een bloeiende industriële activiteit vanaf 1864. Hij vormde al vlug een echte multinational met zetels in Lotharingen, Duitsland, Oostenrijk, Polen, Spanje, Bohemen, Hongarije, Bosnië, Italië, Zwitserland, Rusland, de Verenigde Staten,... In die zin participeerde hij in de buitengewone Belgische expansie in de wereld, die het onderwerp is geweest van meerdere detailstudies. Zij begon in de periode 1848-1863 met de overname van de controle over de Duitse non-ferro-industrie door de Belgische
| |
| |
Eugène Laermans, De terugkeer van het veld, 1904. Brussel, verzameling Gemeentekrediet ▪
zinknijverheid en zette zich door in de Rijnlandse en Noord-Franse siderurgie. In de jaren 1870-1880 nam zij in omvang toe met de deelname in de ontwikkeling van de Lotharingse staalfabrieken, om tussen 1890 en 1910 te exploderen in drie aanverwante sectoren: de spoorwegen, de trams en de stedenbouw. De participatie in de bouw van spoorwegen en buurtspoorwegen van China tot Congo, van de Cordilleira in de Andes tot in Rusland, verzekerde de Belgische siderurgie van grote afzetgebieden voor ruwe of halfafgewerkte producten, maar prikkelde haar niet om iets te doen aan haar structurele onbekwaamheid om meer afgewerkte goederen te vervaardigen. De concurrentie kwam paradoxaal genoeg op gang onder impuls van Belgisch kapitaal en van beroemde (vooral Luikse!) ingenieurs die buiten de grenzen krachtige machines en spitstechnologie verspreidden, terwijl de oude nationale industrie onvoldoende investeringen deed voor de modernisering.
De economische herleving in de jaren 1895-1913 droeg dus in zichzelf de premisse van de crisis van de Waalse zware industrie in de 20ste eeuw, terwijl Vlaanderen langzaam opstond uit een toestand van relatieve onderontwikkeling. Dankzij de nieuwe kwalitatieve sprong in het domein van de mechanica en de gereedschapsmachines was op het einde van de 19de eeuw een industrieel weefsel gevormd op het Vlaamse platteland en in enkele kleine steden in sectoren zoals de schoenmakerij (Izegem, Tielt), de stoelmakerij (Mechelen) en de steenbakkerij (Rupelstreek). Deze activiteiten steunden hun ontwikkeling op de exploitatie van een ‘volgzame werkende massa’ die door de ondernemers met een
| |
| |
mager salaris werd beloond. In die zin lag deze ontwikkeling in de lijn van het vroegere ‘sweating system’ en de uitbuiting van vrouwen en kinderen in de weverijen van Gent en Aalst.
Dat kan men niet zeggen van de wereld van kleine metaalnijveraars en monteurs. Verspreid over haast alle stedelijke centra toonden ze hun dynamisme vanaf de jaren 1850-1860, maar zonder zich echt te ontwikkelen. Ze vormden een reservoir van beroepsbekwaamheid en vindingrijkheid dat op het einde van de 19de eeuw in zeer uiteenlopende domeinen tot uiting zou komen: de mechanisering van nieuwe industriesectoren; de Belgische automobielindustrie; de metaalsierkunst, populair gemaakt door de art nouveau; de ketelmakerij en de messenmakerij met de ontwikkeling van zogenaamd ‘duurzame’ goederen zoals kolenkachels en keukenfornuizen. De vaak polyvalente ondernemingen in deze sector innoveerden onophoudelijk om te voldoen aan de nieuwe consumptiegewoonten. Hun vrij kleine omvang, hun kwaliteitsafwerking en hun cliëntenzorg waren er voor verantwoordelijk dat ze een sterke positie behielden op de markt in het traditionele, ‘burgerlijke’ stadsweefsel. Brussel, dat vanaf het midden van de eeuw heel wat luxe-industrieën bezat, was omstreeks 1896-1910 de eerste industrieregio van het land!
De marktvraag, die in het ontstaan van de industriële revolutie maar een bijrol lijkt te hebben gespeeld, was van vitaal belang in de economische dynamiek van de jaren 1895-1913. Uiteraard was dat een sociaal erg gedifferentieerd fenomeen. Peter Scholliers verwerpt de optimistische visies van zijn voorgangers over de proletariërmassa's. Hij merkt op dat met een waarde 100 in 1847, de reële lonen, d.w.z. de inkomsten verminderd met de kost van de noodzakelijke basisbehoeften, in 1900 nog steeds op niveau 98 staan, en in 1901 op niveau 100, m.a.w. een complete stagnatie van het levensniveau. Een vergelijking van de arbeidersbudgetten van 1853 en 1891 geeft eveneens aan dat de voedselsituatie van de proletariërs globaal genomen niet is verbeterd. Niettemin hadden in het midden van de eeuw amper 5% van de calorieën een dierlijke oorsprong, tegen 23% in 1891. Deze diversificatie van de volkskeuken tussen 1891 en 1911 gaat gepaard met een kwantitatieve verbetering van de gemiddelde hoeveelheid calorieën per persoon op 2.507 Kcal, waarvan 32% van dierlijke afkomst.
Terwijl het socialisme het sociale veld van de industriearbeiders met toenemend succes bewerkte, richtte de Katholieke Partij zich eerder tot andere bevolkingsgroepen, hoewel de christen-democratie algemeen aan belang won. Ononderbroken aan de macht sinds 1884 verdedigde zij de rurale wereld, ‘gezond’ in ras en waarden en een electoraal reservoir. Toch was deze politiek verstrikt in een onoplosbare contradictie. De economische heropleving vanaf de jaren 1890 verliep via een overgang naar een commerciële landbouw ten dienste van de stedelijke markten; een herstructurering van de productiekaders en een modernisering van de productieprocessen leidden tot een afnemende behoefte aan mankracht en tot een toename van het aantal huurboeren. Voor een exploitant van een herverkavelde boerderij was de vermindering van arbeidskrachten niet noodzakelijk een hinderpaal om een veel groter en meer leefbaar bedrijf op te richten, maar ondanks de mechanisering stelde het probleem van de aanvullende arbeidskrachten zich toch bij het oogsten en het zaaien. Tienduizenden arbeiders, misschien wel meer, leefden daardoor in het begin van de 20ste eeuw nog steeds in een seizoenseconomie die in zekere zin de voortzetting was van de oude vorm van pluri-activiteit. De verscheidenheid van gewassen liet toe de hele lente en zomer op het land te werken; daarna keerden de arbeiders terug naar de steenkoolmijnen die precies in de wintermaanden meer moesten produceren om aan de binnenlandse vraag te voldoen.
Parallel transformeerde de landbouw zich tot een op de stedelijke markten gerichte commerciële activiteit. Zij gaf de graanbouw op ten voordele van de veeteelt (vlees, zuivel), de fruitteelt of de teelt van industriegewassen. De boeren, eeuwenlang gewend hun belangrijkste betalingen (grondbezitter of molenaar) in natura te doen met een deel van de oogst, moesten voortaan eerst hun oogst verkopen om dan aankopen te doen voor hun levensonderhoud, wat hen definitief inlijfde in de geldeconomie. Ook de sociale verhoudingen veranderden, want naast de grondbezitters en pachters vestigden
| |
| |
zich de handelaars en industriëlen. In Haspengouw vormden de boeren suikerbietsyndicaten om het hoofd te bieden aan de grote suikermaatschappijen die, volgens hen, knoeiden met het gewicht van de bieten of met hun suikergehalte. Als reactie organiseerde de patroons zich op hun beurt in kartels. Deze confrontaties, in wezen uitgelokt door een van katholieke zijde aangemoedigde modernisering, lagen aan de basis van een ruraal socialisme dat tot op heden is bewaard in de streek van Borgworm... Toch vindt Leen Van Molle deze ontwikkeling eerder marginaal. Globaal was de katholieke wereld er wel degelijk in geslaagd de rurale wereld in de eigen zuil op te nemen, o.a. via een machtige organisatie als de in 1890 gestichte Boerenbond. De economische leefbaarheid van de landbouwmodernisering ging echter ten koste van een reductie van de landbouwpopulatie, lees: van het electoraal reservoir...
De geslaagde overgang van een overlevingslandbouw naar een commerciële landbouw was eens te meer een bewijs van de stijging van het welvaartspeil in België en van de heel geleidelijke transformatie van een samenleving met ‘massale armoede’ in een samenleving met ‘massale overvloed’. Tussen de industriearbeiders en de boeren enerzijds, en de economische en sociale elite anderzijds, nestelde zich de middenklasse. Het was een groep met een vage omlijning en een wazige identiteit met meervoudige componenten en vormingsprocessen. Dat is trouwens de reden waarom er zo weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, ondanks het toenemend aantal studies. De categorie die zich het gemakkelijkst laat kwantificeren is die van de ambtenaars. Het aantal ‘magistraten, ambtenaren en werknemers van de Staat’ is tussen 1855 en 1870 slechts licht toegenomen, van 19.000 tot 22.000. Maar hun aantal bedroeg al 29.000 in 1880, 43.000 in 1901 en bijna 56.000 in 1911. Ook de vrije beroepen (notarissen, advocaten, architecten, enz.) kenden een belangrijke ontwikkeling. Hun groei was grotendeels verwant met die van de moderne Staat en de grootindustrie die, als secundaire economische sector, ook steeds meer tertiaire beroepen in dienst heeft: kantoorbedienden, boekhouders, kaders van alle rangen.
De ambtenaars en de vrije beroepen bevinden zich tussen de elite en de eigenlijke middenklasse die rekruteert onder de detailhandelaars, de café -en restauranthouders, de handwerkslieden en de kleine patroons. Studies over zowel een kleine als een grote stad (Hoei en Brussel) tonen de toename van de eerste twee groepen en de mutaties van de laatste twee. In 1896 is 36% van de arbeidskrachten in de secundaire sector nog artisanaal. Meer en meer begint echter de mechanisering te wegen op deze sector, die reageerde door de productie geleidelijk in te ruilen voor de herstelling (zoals bijvoorbeeld in de schoenmakerij), of door het atelier meer en meer om te vormen tot winkel waarin etalage en commerciële houding van groter belang worden (slagers, bakkers, enz.), of nog door zich te specialiseren (minder timmerlieden, meer schrijnwerkers).
Het is significant dat men over deze groepen steeds spreekt van de ‘middenklassen’ in het meervoud. Het besef van hun specificiteit is echter niet algemeen. In 1896 vonden de agenten die de industrietelling uitvoerden meerdere duizenden werklieden die zich als ‘arbeider’ in de bevolkingsregisters laten opnemen, maar die bij ondervraging geen enkele andere baas dan zijzelf erkenden. De wapenmakers uit het Luikse daarentegen, voortgekomen uit een proto-industriële traditie, waren fier op hun autonomie, hun traditionele bekwaamheden en de kwaliteit van hun producten en zagen het als een belediging wanneer ze werden verward met proletariërs. Nochtans vormden ze allen, samen met de massa onafhankelijke en gevestigde handelaars, de ‘kleine burgerij’. Niet minder dan acht nationale en internationale colloquia werden aan dit fenomeen gewijd tussen 1899 en 1911, alsook een nationale enquête in 1902-1904 onder leiding van een regeringscommissie, en talloze gespecialiseerde monografieën. Ze getuigen van een vaag onbehagen. Ze maken geen onderscheid tussen de voortzetters van oude tradities die zich tegenover de nieuwe technische vooruitgang dienden te verdedigen (zoals de wapenmakers), en diegenen die precies dankzij de modernisering een sociale klim hadden gemaakt die zij zelf nog wel als fragiel aanvoelden. Allen deelden de angst om achteruit te gaan. Zij vonden een medelijdend oor bij de katho- | |
| |
Eugène Laermans, Een stakingsavond / De rode vlag. 1893. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
lieken, die in hen het schild van de sociale orde meenden te zien, een ‘buffergroep’.
Achteraf gezien kan de ‘angst voor rood’ bij de politieke leiders van toen een glimlach opwekken. Toch mag men niet vergeten dat eminente marxistische denkers in België verbleven; het land kenmerkte zich door economische groei en ‘sociale dumping’ en was een haast ideale revolutiehaard. De ‘algemene staking’ had in de internationale socialistische beweging een bijzondere mythische kracht; zij kon alle oppositie verdrijven, alle machten breken, zelfs oorlogen doen stoppen. Deze droom werd doorprikt wanneer Duitse en Franse arbeiders in 1914 met de bloem in het kanon ten
| |
| |
strijde trokken, maar de invloed ervan was zeer groot geweest. De mythe heeft zich echter maar zelden met de realiteit gemeten. Vanuit dit gezichtspunt heeft de Belgische Werkliedenpartij een aparte plaats in de geschiedenis van de internationale socialistische beweging; zij is er in geslaagd om met wisselend succes drie algemene stakingen te organiseren: in 1893, 1902 en 1913. Telkens gingen honderdduizenden werklieden in staking; tienduizenden manifestanten keken het leger recht in de ogen. Dat deze echt revolutionaire situaties maar zelden zijn ontaard, had ermee te maken dat de partijleiders deze extreme middelen slechts gebruikten voor een democratisch doel, de verovering van het universeel enkelvoudig stemrecht, en niet voor een directe machtsgreep door het proletariaat. Met het meer en meer gedisciplineerde, massale en pacifistische karakter van de algemene stakingen wilde de Werkliedenpartij uitdrukkelijk de maturiteit van het proletariaat aantonen.
Want dat was juist de kern van het probleem! Nog in 1901 schreef Victor Brants (1856-1917),
Feestlokaal De Vooruit in Gent ▪
een katholiek denker met grote invloed: ‘De diepere oorzaken van het lijden zijn de dwaling en de ondeugd. [...] Het is juist, absoluut juist, te beweren dat het sociale vraagstuk een moreel vraagstuk is’. Dat was de oude gedachte van de minderwaardigheid van de armen, van de arbeiders. Door het censusstemrecht te rechtvaardigen beïnvloedde ze de burgerlijke mentaliteit decennialang, en liet zij de elites toe het socialisme en de arbeidersbewegingen te veroordelen als ‘agitatie’ van perverse ‘oproerkraaiers’ die de massa's manipuleerden, die hun onvolwassenheid demonstreerden door zich te laten manipuleren... Bovendien behaagde deze gedachte een conservatieve katholieke stroming die kritisch stond tegenover de Franse revolutie en de industriële revolutie, die ze beschouwde als bronnen van chaos. Deze nostalgie werd in haar extreme politieke vorm (het ultramontanisme) tenietgedaan door de afkeuring van de Paus, die in 1891 in de encycliek Rerum Novarum de katholieken opriep de sociale problemen aan te pakken en de arbeidersklasse te herwinnen, wat het christelijk reformisme naar centrumlinks heeft doen kantelen. Het doel had een tijdelijk en uiterst dubbelzinnig statuut: de ‘regeneratie’ van de samenleving postuleerde de idee van verval die de conservatieve elementen behaagde en dat om een reactie vroeg, wat de sociale hervormers dan weer toeliet hun kans te gaan. Door deze dubbelzinnigheid kon de Katholieke Partij een brug slaan tussen de verschillende geledingen waaruit ze was samengesteld.
Een deel van de door de katholieke meerderheid vanaf 1889 gestemde maatregelen hing samen met het traditionele streven naar moralisering en responsabilisering van het individu. In die zin lagen deze maatregelen in het verlengde van het liberaal besluit om in 1865 een Algemene Spaar- en Lijfrentekas te stichten. De ASLK moest de nationale spaarzin mobiliseren en in dienst stellen van de industriële ontwikkeling, maar de arbeider alleen diende zijn zin voor matigheid en voorzienigheid te bewijzen door te sparen, door ‘zichzelf te helpen’. In deze stroming paste ook de wet van 1889 die beoogde de arbeider te helpen bij de aankoop van een huis, want een eigenaar kon slechts een verdediger zijn van de sociale orde en de terugbetaling
| |
| |
van de hypotheeklening, hoe laag ook de rentevoet, was een lange leerschool van discipline, regelmaat, matiging, enz. Talrijke comités, opgericht in het hele land om de uitvoering van de wet te begeleiden, droegen hiertoe bij door precieze voorwaarden op te stellen waaraan een arbeiderswoning moest voldoen om het ideaal van de geregenereerde familie te weerspiegelen: scheiding tussen de kamer van de ouders en die van de kinderen, aanwezigheid van een keuken,... De keuken in het bijzonder was domein van de vrouw die in ‘huishoudscholen’ werd opgeleid om de perfecte huisfee te worden, een toegewijde moeder en huisvrouw die zorgde voor haar kinderen en voor de pater familias, wiens taak het was zijn familie in leven te houden.
Een moderne sociale instelling geïnspireerd door de arbeidersbewegingen beïnvloedde andere wetten. Het was aanvankelijk niet meer dan een heel voorzichtige tendens. De historici citeren vaak als voorbeeld de eerste wet op de vrouwen- en kinderarbeid (1889), maar die was geenszins bindend en zij had 55 jaar achterstand in vergelijking met het Brits recht. Van dezelfde orde is de wet op de werktijdverkorting in de mijnen tot maximum negen uur; zij is pas gestemd in 1909 wanneer de industriëlen haar al lang hadden aanvaard en in praktijk gebracht. Ondanks haar dubbelzinnigheid zorgde de wet van 1903 op de schadevergoeding voor arbeidsongevallen voor een eerste echte breuk. Het gewicht van de christen-democratie binnen de Katholieke Partij nam toe en dat veranderde beetje bij beetje de krachtverhoudingen.
Op zeer geleidelijke wijze veranderde het sociale vraagstuk de aard van het politieke debat. Op de tegenstelling elite-massa volgde nu de confrontatie van de zorgvuldig omkaderde massa's. Meer nog dan de syndicaten waren de coöperatieven de stam van de socialistische beweging. Volgens Guy Vanschoenbeek werden in 1889 12.000 en in 1913 150.000 families lid. Het meest eclatante succes was ongetwijfeld dat van de ‘Vooruit’ in Gent. Opgericht eind 1881 door sociaal-democraten, affilieerde ze in 1914 een kwart van de Gentse bevolking! Vóór de Eerste Wereldoorlog hebben de katholieken zich niet op dit terrein willen wagen omdat de politiek belangrijke ‘kleine burgerij’ de coöperatieven zag als oneerlijke concurrentie. Zij verkozen een actieve politiek te voeren ten gunste van de mutualiteiten, gebaseerd op regeringssteun als ‘gesubsidieerde vrijheid’. ‘In 1913 telde men in België: 4.000 maatschappijen voor ziekteverzekering met in totaal 500.000 leden, 200 maatschappijen voor invaliditeitsverzekering met in totaal 300.000 leden, 2.500 bij de pensioenkas aangesloten maatschappijen met in totaal 420.000 leden.’
Door elk hun sterke punten te bespelen zijn de socialistische en katholieke partijen erin geslaagd massapartijen te worden. Aan de structuur van de coöperatieven koppelden de socialisten de strijd voor het universeel stemrecht met zijn krachtige symboliek. De katholieken hebben zich gebaseerd op de mutualiteiten, maar ook op het veel oudere, tot nu toe zeer weinig bestudeerde netwerk van de ontelbare, vanuit de parochies gestructureerde lekencongregaties. Het is het begin van de ‘verzuiling’ van de Belgische samenleving, die zich zal ontwikkelen in het interbellum na de invoering van het universeel stemrecht (voor mannen) in 1921. De toename van structuren en verenigingen zal elk politiek kamp toelaten een aparte wereld op te bouwen waarin de leden worden geboren, opgroeien en sterven binnen de zuil en zonder smet van de vijand. De liberale stroming, die sterk verdeeld was in een conservatieve en een progressieve strekking en zich bovendien, ondanks bescheiden pogingen, afkerig toonde van de ‘verzuiling’, kende moeilijke jaren.
Naast de diepe en reële opdeling van de Belgische samenleving mag men toch het bestaan van een eensgezinde, federatieve strekking niet verwaarlozen. Het is een onderwerp dat pas recent bestudeerd is geworden en dat nog op een globale benadering wacht. Vanaf de jaren 1890 trachtte het intellectuele milieu waaruit de Belgische sociologie is voortgekomen meermaals wetenschappelijke verenigingen te organiseren die tot doel hadden op een serene manier, door confrontatie van alle opinies in een afgemeten debat, problemen te bestuderen zoals de arbeidswetgeving of de werkloosheid. De progressieve liberalen (Ernest Mahaim, Louis Varlez, Emile Waxweiler) lijken een belangrijke rol te hebben gespeeld als brug tussen de katholieke
| |
| |
reformatoren (vooral Victor Brants) en de socialisten (vooral Hector Denis). Maar het wantrouwen bleef groot, het onbegrip radicaal. Dit zal slechts moeizaam en gedeeltelijk worden overbrugd in de in 1925 opgerichte Association belge pour le Progrès social.
De vooruitgang ging veel vlugger in het domein van de sociale geneeskunde. Het Rode Kruis van België werd opgericht in 1863, de Société royale de Médecine publique in 1877, de Ligue patriotique contre l'Alcoolisme in 1879, de Ligue nationale belge contre la Tuberculose in 1898. Ze telden al gauw duizenden leden en hun educatie- en assistentiewerk was zeer dynamisch. Diverse historici hebben er een acculturatie in gezien, waarbij de voorschriften voor persoonlijke hygiëne, gevormd door de wetenschappelijke cultuur van de elite, dienden om een levenswijze aan te leren gebaseerd op discipline en preventie om, zoals Norbert Elias het formuleerde, de ‘zeden te beschaven’. Het staat vast dat ondanks de revolutie in de ziekteleer dank zij de ontdekkingen van Pasteur in het begin van de jaren 1880 de ‘morele gebreken’ slechts geleidelijk ‘sociale plagen’ zijn geworden. Tot 1914 werd het volk steeds gezien als een ‘menigte’, een ‘massa’ die men moest afschrikken met afgrijselijke beschrijvingen van het leed veroorzaakt door kanker of tuberculose. ‘Een zekere graad van angst is voor het volk het begin van de wijsheid,’ was de gangbare opinie. Ook gaven de artsen-oprichters van de anti-tuberculosedispensaria en hun rijke donateurs materiële hulp aan de teringlijders om hen te helpen overleven, maar ze werd evenzeer gebruikt om nieuwe levensregels op te leggen. Wijkverpleegsters gingen thuis bij de zieke om de netheid van de woning, het naleven van hygiënische normen, de soberheid van de patiënt, enz. na te gaan, m.a.w. om hem tot in zijn privé-leven te controleren.
De grote beweging ten voordele van de sociale geneeskunde bleef dus ambigu en gemarkeerd door de culturele kloof tussen elite en volk. Niettemin was het voor het eerst dat beide met elkaar spraken via een systematische communicatiepoging, hoe onhandig ook. Bovendien werd de sinds de tijd van de ‘medische topografieën’ enigszins uit de mode geraakte statistiek opnieuw een instrument van de artsen, die het gedetailleerd bewijs van de sociale oorsprong van talrijke ziekten, van de impact van woon- of werkomstandigheden, van een gebrekkige voeding, enz. onvermoeibaar herhaalden en verspreidden. Deze resultaten steunden een filantropie die zich zonder deze steun, ondanks haar omvang en oprechtheid, nooit duurzaam had kunnen vestigen tegenover de vooroordelen, de minachting of de verdediging van de sociale orde. In het algemeen volgde uit de ambiguïteit van de sociale geneeskunde dat de verschillende liga's en verenigingen plaatsen werden waar alle filosofische en politieke stromingen van een Belgische samenleving op weg naar ‘verzuiling’ wilden samenkomen en samenwerken.
In de vernieuwde context van de door Pasteur hervormde geneeskunde, begon na de tijd van de technologie (toepassing van wetenschap op industrie) langzaam die van de technocratie (toepassing van wetenschap op staatsbestuur, het sociale vraagstuk en al zijn aspecten). Een van de mooiste illustraties vindt men in de ‘functionele sociologie’ van Emile Waxweiller (1867-1916), direct geïnspireerd door het ‘energetisme’ van Ernest Solvay en door de biologische wetenschappen, die aan het begin van de 20ste eeuw erg succesvol was. Het was (en is nog steeds) erg verleidelijk om te geloven dat technische, dus neutrale oplossingen zouden kunnen toelaten de problemen los van politieke tegenstellingen op te lossen. Als naïeve incarnatie van het sciëntisme of pragmatisme is het debat nog steeds open. In elk geval wist de verdeelde Belgische samenleving zich een relatieve eenheid te geven door meerdere ziekten subjectief te omschrijven als bedreigingen van het ras, van de Natie, en dat trouwens precies op een moment dat objectief gezien de mortaliteit zijn beslissende daling had ingezet.
De kentering volgde na de pokkenepidemie van 1871, toen de sterftecijfers stegen tot 28,5 sterfgevallen per duizend inwoners, tegen 22-23 in 1869-1870. Het risico was aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog niet meer dan 15-16 per duizend. Tussen 1840 en 1856 situeerde de levensverwachting van de Belg zich tussen 38 en 39 jaar. Tussen 1881 en 1890 was ze 45 jaar, in 1910 meer dan 50 jaar. In deze complexe evolutie waren er sterke variaties naargelang geslacht, leeftijd en milieu (stedelijk
| |
| |
Firmin Baes, Moederschap. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
of ruraal). De mortaliteit van de ‘tweede jeugd’, van 1 tot 14 jaar, daalde vanaf 1860 of zelfs vroeger, in tegenstelling tot de jongste kinderen, van minder dan 1 jaar, die vóór 1900 niet konden genieten van een substantiële vooruitgang. Aan het andere uiterste, in de leeftijd boven 55/60 jaar, genoten degenen die geboren zijn in de zwarte periode van voedselen epidemiologische crises niet van een merkelijke winst vóór 1914. Hun sterfteverwachting nam zelfs toe in de industriesteden in het begin van de 20ste eeuw. Omstreeks 1850 leden de vrouwen aan een oversterfte van 1 tot 45/50 jaar, te wijten aan kraamsterfte en uitputting, en aan een grotere gevoeligheid voor diverse besmettelijke ziekten, wat tevens wijst op de ongelijke behandeling van jongens en meisjes. De vooruitgang van de asepsie, de antiasepsie en de chirurgie, en ongetwijfeld ook de geleidelijk verbetering van het levensomstandigheden deden de verschillen vervagen. De mannelijke oversterfte veralgemeende aan het begin van de 20ste eeuw wellicht door een gevaarlijker levenswijze (werkomstandigheden en alcoholisme). De
| |
| |
levensverlenging ging het snelst in de steden, vooral de industriesteden, gedeeltelijk omdat het vertrekpunt er veel lager lag. De kindersterfte (minder dan 1 jaar), stabiel in het Koninkrijk tot 1900, daalde gevoelig te Seraing, Grivegnée of Châtelet vanaf het midden van de jaren 1870. Ook in Vlaanderen was de daling van de kindersterfte merkelijk groter in Gent dan op het platteland. De stedelijke oversterfte, nog duidelijk in 1890, leek te verdwijnen rond 1910.
De daling van de mortaliteit is moeilijker te verklaren dan te beschrijven. Het onderzoek weerlegt meer hypothesen dan het er ondersteunt. Talrijke ziekten, met als bekendste de tuberculose, zorgden decennialang voor een terugslag tot een efficiënte medische behandeling voorhanden was. Een mutatie van het pokkenvirus lag aan de oorsprong van een bijzonder brutale epidemie in het begin van de jaren 1870, niettegenstaande tientallen jaren van vaccinatie. Op socio-economisch vlak is er een aaneenschakeling van paradoxen: terwijl de mortaliteit van de industriesteden explodeerde tijdens de fase van werk- en loontoename, zette de beslissende daling in vanaf 1873 bij het begin van de grote depressie. Te Verviers zakten de sterftecijfers voor spijsverteringsziekten van 9 per duizend in 1859-1876 naar 1,6 per duizend in 1906-1910, wat men onmiskenbaar kan toeschrijven aan de aanleg van een netwerk voor drinkwatervoorziening na de bouw van een stuwdam op de Gileppe. Toch daalde de mortaliteit even vroeg en even snel in een plaats als Seraing, waar de duurzame en algemene verbetering van de openbare hygiëne pas na de stijging van de levensverwachting plaatsvond. En men kan deze opsomming van paradoxen nog een tijdje voortzetten... In het actuele stadium aanvaardt het onderzoek deze contradicties. Zij zijn begrijpelijk want de grote transitie is algemeen geweest in de hele ‘westerse’ wereld, van de Verenigde Staten tot Japan, van Australië tot West-Europa, en het is een illusie te hopen dit mondiale fenomeen te begrijpen op de schaal van het kleine België, regio's, steden of dorpen. Het historisch debat concentreert zich geleidelijk op meer globale benaderingen in het kader van de zgn. epidemiologische transitietheorieën, die de interacties tussen menselijke populaties, virale populaties en omgeving in beschouwing nemen.
De daling van de mortaliteit was een component van een veel algemener proces van demografische transitie, dat aan de oorsprong ligt van de vergrijzing van de bevolking waarmee het begin van het derde millennium geplaagd zit. De stijging van de levensverwachting ging gepaard met een drastische daling van de vruchtbaarheid van koppels en een massale verspreiding van de geboortecontrole. Tot in de jaren 1870 illustreerde België het ‘Europese model van late huwelijken en een sterk definitief celibaat’ dat omstreeks de 16de eeuw overal in West-Europa te zien was. De gemiddelde leeftijd van de mannen bij een eerste huwelijk lag in de jaren 1850-1860 rond de 30 jaar, bij vrouwen boven de 28 jaar. Bijna één vrouw op vijf huwt nooit. Het is een malthusiaans systeem dat de bevolkingsgroei vertraagt door de vruchtbare periode te verkorten. Zoals we hoger hebben gesignaleerd brokkelde deze rem af in de industriebekkens waar de huwelijksmarkt veel meer huwbare mannen dan vrouwen telde. Op het niveau van het gehele Koninkrijk is de daling van de huwelijksleeftijd merkbaar vanaf 1870 tot in de jaren 1970. Op hetzelfde moment, en tevens tot omstreeks 1970, begint de wettelijke vruchtbaarheid (die van gehuwde koppels) continu te dalen. In 1866 zaten de Belgen aan 83% van het vruchtbaarheidsniveau van de Hutterieten, een rijke Amerikaanse religieuze sekte die elke contraceptieve handeling verbood, wat de reden is waarom demografen haar klassiek als een referentiestandaard gebruiken. In 1910 haalde België nog slechts 44%.
De oorzaken van deze overgang van een malthusiaans naar een neomalthusiaans systeem hebben zeker evenveel aandacht gekregen als die van de mortaliteitsdaling. Het is des te moeilijker ze hier in enkele regels samen te vatten, aangezien België in vijftien jaar tijd ongetwijfeld meer studies heeft geproduceerd over families en de levensloop van de vrouwen dan de rest van Europa. Het is het eenvoudigst de verstrengeling van de tegenstellingen te beklemtonen. Ron Lesthaege heeft het grote dualisme tussen Vlaanderen en Wallonië onderstreept. Hij heeft de vroegste en meest uitgesproken vrucht- | |
| |
baarheidsdaling in de Franstalige regio's geassocieerd met hun secularisatiegraad en de mate van onttrekking aan de controle van de katholieke kerk. Binnen de grote taalzones zijn de burgermetropolen de pioniers van de beweging. In Wallonië kenden de Henegouwse industriesteden een vroege en trage overgang; hun Luikse collega's ondergingen een late maar zeer brutale breuk (1895-1910).
Praktisch alle studies wijzen op een verspreiding van de geboorteregeling van boven naar beneden in de sociale piramide. De historici geloven evenwel niet langer in een proces van imitatie maar eerder in een acculturatie, een progressief impregneren van burgerlijke waarden en een sterk burgerlijk familiemodel, die door elke sociale laag aan de eigen situatie en aspiraties worden aangepast. Het klassieke resultaat waren de zogenaamde ‘haltepraktijken’, waarbij de reproductie wordt stopgezet eens een bepaalde familieomvang was bereikt. Grote groepen van het Waalse proletariaat, verenigd in hun oppositie tegen de burgerij, zorgden in het begin van de 20ste eeuw voor een ‘revolutie in het bed’, een ware ineenstorting van de wettelijke vruchtbaarheid, ongeacht de leeftijd van de vrouw of het aantal kinderen. Een aspect van deze spanning was de in de cultuur van mannelijke proletariër sterk verankerde overtuiging dat een grote familie een rijkdom was. Niet zelden moest een verloofde een ‘vruchtbaarheidstest’ ondergaan voor het huwelijk. De vrouwen van hun kant, althans in het Luikse industriebekken, leden onder te frequente bevallingen en probeerden ze te spreiden door langer de borst te geven. De tegenstelling tussen de mannelijke en de vrouwelijke familie-planning verdient ongetwijfeld nadere bestudering. De aard van de gebruikte technieken voor geboorteregeling vormen namelijk de grote onbekende in deze overgang. De coïtus interruptus hangt immers af van de (goede) wil van de man en voldoet als onderbrekingstechniek bij de meerderheid van de geoefende en volgroeide koppels. Tot abortus kan alleen de vrouw beslissen en gebeurt in een hoofdzakelijk vrouwelijke wereld. Het verschil tussen beide kan de brutale en snelle wijzigingen verklaren in de vruchtbaarheidsstructuur van de koppels.
In tegenstelling tot de studie van de mortaliteit, veranderen de bijzonderheden en de verschillen in het vruchtbaarheidsgedrag niet de algemene verklaringen, maar ook hier weerspiegelt het beeld steeds meer en meer de reële complexiteit.
Een derde, vaak verwaarloosde component van de demografische overgang is de transformatie van de mobiliteitsvormen. Vanaf 1869 was er een voor de arbeiders goedkoop transportsysteem beschikbaar, geënt op het dichtste spoorwegnet ter wereld, dat vanaf de jaren 1880 nog wordt vervolledigd met een uitgestrekt netwerk van buurtspoorwegen. De werklieden maakten enthousiast gebruik van deze vervoermiddelen: ‘14.000 tickets verdeeld in 1870, 1.188.000 in 1890, en meer dan 6 miljoen in 1908’. De ‘pendelaar’ wordt een typisch woord in het Belgisch vocabularium en een onomkeerbare realiteit in onze samenleving. In geen enkel ander land ter wereld bereikten de dagelijkse verplaatsingen tussen woon- en werkplaats een dergelijke omvang.
Er zijn heel wat heersende opvattingen rond de sociale gevolgen van deze, door de aard en omvang originele mobiliteit. De bedoeling van de regeringssteun aan de abonnementen van de arbeiders was om de plattelandsbewoners, die door de landbouwdepressie en de modernisering werkloos waren geworden, de kans te geven te gaan werken in de industriebekkens maar tegelijk op het platteland te blijven wonen, ver van de stedelijke wantoestanden. Meerdere waarnemers van het begin van de 20ste eeuw hebben de konvooien pendelaars nochtans gezien als de verspreidingsvectoren van het socialisme en het neomalthusianisme tot in de verste uithoeken van de rurale wereld. Leen Van Molle meent dat, wat betreft het socialisme, dit erg overdreven is. Het staat vast dat het toenemend gebruik van het openbaar vervoer niet tot gevolg heeft gehad dat de bevolking zich stabiliseerde. Na een rustpauze in de crisisjaren 1873-1895 kwamen zowel op het platteland als in de steden de zgn. ‘definitieve’ migraties (verandering van woonplaats) weer op snelheid. Ook de ‘Vlamingentreinen’ die de Vlaamse arbeiders dagelijks met duizenden afzetten aan de poorten van de koolmijnen van Henegouwen en Luik konden de toename van de migraties vanuit Vlaanderen naar de Waalse industriële
| |
| |
agglomeraties niet tegenhouden. De rol van de alternerende verplaatsingen had nog veel groter moeten zijn om de nationale arbeidsmarkt, en met name het loonaanbod, enigszins te homogeniseren, maar dat is een thema dat nog steeds op een wetenschappelijk onderzoek wacht. Het is daarentegen manifest dat België een van de dichtst bevolkte landen ter wereld is en dat terzelfdertijd het fenomeen van de verticale voorsteden, de sociale woonblokken rond de grote steden, er opvallend zeldzaam is. De afwezigheid ervan in de 20ste eeuw is te verklaren door de ruimtelijke elasticiteit die in het Belgische demografische en economische systeem is geïntroduceerd in de jaren 1880-1910.
| |
▪ Besluit
Globaal gezien is de economische en sociale geschiedenis van België in de 19de eeuw die van het contrast tussen de economische groei en de sociale onderontwikkeling. Als tweede land in de wereld dat na Groot-Brittannië het pad insloeg van de industriële revolutie, en als vooruitstrevende burgerdemocratie sinds 1830-1831 lijkt België sindsdien in zijn eigen elan te berusten en een diep conservatisme onder de leidende elites te genereren. Vanaf 1884-1886 aarzelde het socio-politieke systeem tussen de sociale vooruitgang van de werklieden en de sociale herleving van de familie, tussen de verdediging en de hervorming van de orde. De zuilen vormden zich om de massa's aan de wettelijke Natie te binden en de burgers te betrekken in confrontaties waarbij het verbale geweld het groeiend pacifisme wist te verbergen. De hele eeuw lang hebben uitstekende schrijvers, artsen, ingenieurs, economen, juristen, sociologen, enz. met bewondering de transformaties beschreven die zich voor hun ogen voltrokken, en toch zijn hun analyses in menig opzicht oppervlakkig. Praktisch niemand zag de vorming van de arbeidersklasse of van de kleine burgerij; de strijd tegen de sociale ziekten nam een grotere omvang terwijl de mortaliteit daalde; de katholieke kerk reageerde heftig tegen de geboorteregeling terwijl de vruchtbaarheid al minstens 30 jaar daalde... De historici hebben het niet noodzakelijk beter gedaan: ondanks een toenemend aantal studies, blijft het sociale, het intieme, het dagelijkse, zowel van de kleine lui als van de machtigen, nog steeds in grote mate onbekend. Moge deze synthese snel verouderen...
|
|