| |
| |
| |
1 De ontwikkeling der ideeën
Robert Halleux
Wetenschapsbeoefening en ontwikkeling der ideeën beïnvloedden elkaar in de 19de eeuw op twee niveaus. Op het niveau van de collectieve voorstellingen kwam de wetenschap steeds meer ter sprake in de verschillende ideologieën die de publieke opinie vormgaven en de politieke partijen inspireerden. Op het individuele niveau bezaten de geleerden een impliciete filosofie - een uitdrukking van Louis Althusser (1918-1990) -, maar ook een tijdens de eerste universiteitsjaren verplicht verworven filosofische vorming. In de tweede eeuwhelft werd over fysica en natuurwetenschappen gedacht in een filosofische context.
De krachtlijnen werden zichtbaar vanaf het begin van de eeuw: de erfenis der Verlichting werd verspreid door oud-leraars van de Centrale Scholen, die de kern vormden van de universiteiten. Zij zagen in de wetenschap de voornaamste component van de moderniteit. De wetenschap moest het
Koning Willem I ontmoet John Cockerill, Luik. Maison de la Métallurgie et de l'Industrie ▪
despotisme bestrijden door de burger op te voeden; de wetenschap moest de dwalingen uitroeien die het fanatisme voedden en de priesters hun macht verleenden; ze moest met haar toepassingen op kunsten en ambachten de algemene welvaart bevorderen. De onderwijspolitiek van de Hollandse en later Belgische regering bracht de invloed uit Frankrijk in evenwicht met die uit Duitsland, van waar de ‘Naturphilosophie’ en de institutionalisering van de experimentele methode overwaaiden. Uit Frankrijk kwamen de grote, door de wetenschap geïnspireerde utopieën zoals het saint-simonisme en het fourierisme. In de tweede helft van de eeuw speelde de tot ideologie bevorderde wetenschap een cruciale rol in de strijd tussen liberalen en katholieken en ging ze voor het eerst een partnership aan met de industrie.
| |
▪ Van evenwichtspolitiek tot expansie-ideologie
De eeuw der Verlichting, de Revolutie en het Keizerrijk hadden een Franstalig en francofiel patriciaat voortgebracht dat open stond voor invloeden uit Parijs. In Vlaanderen bestuurde het een volk dat trouw bleef aan zijn tradities. De kinderen werden opgevoed in het Frans; met het personeel en de huisdieren werd Vlaams gesproken. Het was een echt obstakel voor het wetenschapsbeleid van Willem I (1772-1843).
Op 25 juli 1816 stichtte Willem I drie universiteiten: Luik, Gent en Leuven. Bij gebrek aan beter werd lokaal personeel aangeworven. Zo nam men voor de wetenschappen en de geneeskunde te Luik een oud-leraar van de Centrale School, Jean-Michel Vanderheyden (1767-1836), en vier te Parijs opgeleide artsen, Nicolas-Gabriel-Antoine-Joseph Ansiaux (1780-1834), Dieudonné Sauveur (1766-1838),
| |
| |
Joseph-Nicolas Comhaire (1778-1837), Jean-Charles Delvaux (1782-1863). Ook polytechnicumingenieur Germinal Dandelin (1794-1847) was kort in dienst. Maar de regering probeerde al vroeg het personeel te vervolledigen met Nederlandse, Duitse of Luxemburgse professoren, die vaak in Frankrijk waren opgeleid.
In zijn rapport over de toestand van de universiteiten in 1827 gaf Minister Antoine-Reinhard Falck (1776-1843) een duidelijke uitleg: ‘De regering heeft haar verlangen om al wat echt nationaal is te bevorderen zo vaak geuit dat men haar er niet van kan verdenken enkele delen van het hoger onderwijs zonder grondige redenen aan buitenlanders te hebben toevertrouwd [...]. Deze redenen hebben in de eerste plaats te maken met de moeilijkheid onder de Belgen een goede keuze te maken. Maar onafhankelijk van de noodzaak, heeft de regering andere overwegingen van meer verheven aard in acht genomen. De wetenschappen van nu hebben met de beschaving van de eeuw waarin we leven gemeen dat ze niet langer het domein zijn van één enkele natie, maar toebehoren aan héél Europa [...]. Dat de keuze voornamelijk is gevallen op Duitse geleerden heeft als doel - naast de reden die we juist hebben gegeven - de literaire banden tussen de zuidelijke provinciën en Duitsland aan te halen. De Franse literatuur had een haast absolute
Minister van Openbaar Onderwijs, Handel en Koloniën Antoine-Reinhard Falck. Miniatuurportret op ivoor door Simon Jacques Rochard, Brussel, 1819. Amsterdam, Rijksmuseum ▪
invloed op deze contreien. Ze was voor een deel de literatuur van België geworden. Welk middel kon doeltreffender zijn om het evenwicht te herstellen en in dit land de grote geschriften van het geleerde Duitsland te leren kennen dan enkele lieden van deze natie bij ons te laten onderwijzen [...]. Zonder de buitenlandse professoren zouden de degelijke methoden uit Duitsland bij ons niet zijn geïntroduceerd, terwijl men toch mag zeggen dat het om methodes gaat die ons beslist uit de routine hebben bevrijd. De Walen hebben iets van de heldere en analytische ingesteldheid van hun zuidelijke buren; maar hun instincten vereisen ook die sterke intellectuele discipline en synthetische ideeëncoördinatie die tot de voornaamste behoeften van de Germaanse rassen behoren’.
In 1843 stelde Minister van Binnenlandse Zaken Jean-Baptiste Nothomb (1805-1881), in het eerste rapport over het hoger onderwijs dat aan de Belgische Kamers werd voorgelegd, dat hoewel de keuze van deze professoren terecht de nationale gevoelens had opgehitst, het beroep op de Duitse wetenschap toch gerechtvaardigd was door het feit ‘dat de tradities van de Franse universiteit alleen het karakter en de intellectuele behoeften van de bevolkingsgroepen van Germaanse afkomst niet konden bevredigen’.
Dankzij deze handige evenwichtspolitiek ontving België enkele vooraanstaande geleerden. Uit Duitsland kwamen juristen, geschiedkundigen, filologen, geneeskundigen, scheikundigen: Jean-George Wagemann (1782-1825), Vincent Fohmann (1794-1837), Leopold-August Warnkoenig (1794-1866) (Luik), Théodore Schwann (1810-1882) (Leuven en Luik), Jean-Jacques Haus (1796-1881) en August Kekulé (1829-1896) (Gent), Georges Bekker (1792-1837), Johann-Michael-Franz Birnbaum (1792-1877) en François-Joseph Dumbeck (Leuven). Uit Frankrijk kwamen literatoren, wiskundigen en naturalisten zoals Charles-Augustin Sainte-Beuve (1804-1869), Joseph-Louis-Charles-Auguste Lioult de Chênedollé (1797-1862), Jean-Nicolas Noël (1783-1867), Eugène Catalan (1814-1894) en Théodore Lacordaire (1801-1870) (Luik), Jean Chapelié (1792-1864) (Militaire School) en Auguste Baron (1794-1862) (Brussel).
| |
| |
Inzake de rekrutering van hun corresponderende leden voerden de geleerde genootschappen, zoals de Luikse Société des Sciences, hetzelfde beleid. Jonge Belgen die de fakkel geleidelijk moesten overnemen werden naar Parijs en de grote Duitse universiteiten gestuurd om zichzelf te vervolmaken. Zo bezocht de jonge scheikundige Laurent-Guillaume De Koninck (1809-1887) de laboratoria van Louis-Joseph Gay Lussac (1778-1850) en Louis-Jacques Thénard (1777-1857) in Parijs, maar ook die van Eilhard Mitscherlich (1794-1863) en Justus von Liebig (1803-1873) in Duitsland. Er werden nog andere buitenlanders aangeworven, zoals de Piëmontese wiskundige Gaspard-Michel Pagani (1796-1855) en de Luxemburgers Michel Gloesener (1794-1876), Jean-Baptiste Brasseur (1802-1868), Antoine Schorn (1830-1898), Mathias Schaar (1817-1867) en Joseph Neuberg (1840-1926).
Deze wetenschap had ‘Belgische’ aspiraties en wilde aanknopen bij het glorierijke verleden. Zoals ieder land dat pas onafhankelijk is, wilde België dringend een reeks voorouders. De jonge staat moest in zijn verleden redenen tot fierheid zoeken, zijn plaats tussen de ontwikkelde naties opeisen en de weg naar toekomstige vooruitgang bepalen. Dat was ook het thema van Histoire des sciences mathématiques et physiques chez les Belges van Adolphe Quetelet (1796-1874) en van de verhandeling Sur les inventions et perfectionnements dans l'industrie, depuis la fin du XVIIIe siècle jusqu' à nos jours van Natalis Briavoinne (1799-1869), op 8 mei 1837 bekroond door de Academie, waarin de auteur het concept ‘industriële revolutie’ uitwerkt en zijn beweegredenen klaar en duidelijk uiteenzet: ‘Men kan de voorbije vijftig jaar niet overzien zonder dat onmiddellijk duizenden herinneringen bovenkomen. De gebeurtenissen uit deze periode beperken zich niet tot slechts een deel van de beschaafde wereld; ze zijn niet te vatten in één enkel resultaat. Alle belangen, alle beginselen, alle landen daveren tegelijk op hun grondvesten; het betreft een revolutie in de politiek, maar ook in de oorlogvoering, in de instellingen, in de wetenschappen, in de industrie. Aan de twee uiteinden van deze halve eeuw is België present, de eerste keer om zijn wetten en zeden te verdedigen, de tweede keer om zijn
Programma van het zomersemester aan de Rijksuniversiteit Leuven, academiejaar 1819-1820. Brussel. Algemeen Rijksarchief ▪
onafhankelijkheid te heroveren, en in de tussenperiode, hetzij wanneer de gemoederen opflakkeren of het intellect zijn terrein uitbreid, zullen we België nogmaals ontmoeten’. En verder: ‘Uit wat ik ga zeggen zal het bewijs volgen dat België altijd nijverig is geweest en de arbeid heeft gekoesterd; dat hoewel zijn inwoners niet altijd het initiatief hebben genomen in de schitterende geschiedenis der ontdekkingen, dat vooral te wijten is aan de dubbelzinnige politieke situatie die het nationale vernuft zijn natuurlijk elan ontnam. Maar men kan gemakkelijk vaststellen dat het land, ondanks de hindernissen en belemmeringen, altijd alert en bedreven is geweest in het overnemen en verbeteren van de verschillende uitvindingen waarvan Engeland de bakermat is geweest, en wel zó dat het bijna altijd als eerste het continent ervan heeft voorzien’.
| |
| |
Henri De Caisne, België kroont haar illustere telgen, 1839. Vermoedeliljk vernietigd of verloren in 1940-1945. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België ▪
| |
| |
Tijdens de regeerperiode van Leopold II zou de zelfverzekerde nationale wetenschap worden geëxporteerd. De Koning had grootse plannen over wetenschappelijke, technologische, industriële en commerciële expansie. Een weerklank vinden we in de beroemde tekst: ‘Een volk zo goed uitgerust als het onze, op het kruispunt van drie brandpunten van verlichting en wetenschap, in verbinding met de Oceaan [...], zo'n volk is niet veroordeeld tot ondergeschikte taken. Het zou gevaarlijk zijn dat het zijn ambities op hun niveau afstemt’. Het Congrès d'Expansion mondiale, georganiseerd te Mons in 1900, zag de wetenschap in dienst staan van de nationale en Europese expansie.
| |
▪ Van ‘Naturphilosophie’ tot experimenteel onderzoek
De ontwikkeling van de wetenschap in de eerste helft van de 19de eeuw is beïnvloed door de Franse ideologen en door de Duitse ‘Naturphilosophie’. Michel Gloesener in Luik was een aanhanger van Adrien-Marie Ampère (1775-1836). Zoals de ideologen beproefde Ampère een classificatie van de psychologische fenomenen en de wetenschappen met een complexer analyse van het verstand dan die van de ideologen. Myriam Scheidecker heeft aangetoond hoe zijn theorie van de materie beïnvloed werd door de platonische Timaios, becommentarieerd door Théodore-Henri Martin.
Maar vooral het absolute idealisme van Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) en de ‘Identitätsphilosophie’ van Friedrich Wilhelm Joseph von Schelling (1775-1854) gingen de leraars natuurlijke historie beïnvloeden. Ze deelden de romantische idee dat de Natuur en de Geest de twee gezichten zijn van de absolute Realiteit. De natuur bestuderen is eigenlijk het bestuderen van een andere uitdrukking van het uniek en eeuwig Principe.
In 1818 wierf de Luikse universiteit Henri-Maurice Gaëde (1795-1834) uit Kiel aan. Hij had bij Schelling in Berlijn theologie gestudeerd. Zijn religieuze inspiratie blijkt uit zijn openingstoespraak uit 1818, De vero naturae indagatore (‘Over de ware onderzoeker van de natuur’). In 1824 publiceerde hij Dieu dans la nature. Cinq discours développant le véritable but de l'étude de l'histoire naturelle. Het plan van de Schepper in de relatie tussen de structuur, de functie en de aanpassing aan de omstandigheden van het milieu ziet hij zo: ‘Wat betreft de organische lichamen die onze Aarde bewonen, we zien ze als verschillend door ze nader te bestuderen in de verschillende regio's op aarde; dit verschil van de organische lichamen heeft diverse oorzaken, in het bijzonder de aard van het klimaat en de bodem. Laat ons, rekening houdend met het klimaat en de bodem, eerst in het plantenrijk, vervolgens in het dierenrijk bekijken hoe de zaak eruitziet. De planten moeten terecht de zaligheden der schepping worden genoemd, want bij de contemplatie van hun kalme leven geeft hun kalmte het zuiverste genot. De planten maken op geen enkele manier wilde bewegingen zoals de dieren; ze vallen elkaar niet aan om zich te voeden en hun leven door de dood van een ander in stand te houden’.
Henri-Maurice Gaëde, Dieu dans la nature: cinq discours, développant le véritable but de l'étude de l'histoire naturelle, Luik. 1824. Luik, Université de Liège, CICB ▪
| |
| |
In de door Pagani uitgesproken grafrede werden zijn opvattingen goed verwoord: ‘Het doel van de wetenschap was voor hem - naar het voorbeeld van Bernardin de Saint Pierre - niet het vermeerderen en klasseren van feiten die dienen om haar dagelijks nog meer te verrijken; zo hij zich wapende met voorzichtigheid vooraleer conclusies te trekken, zo probeerde hij in de schitterende fenomenen van de natuur het tastbaarste bewijs te vinden van de almacht en de oneindige wijsheid van de schepper. Hij meende dat het leven in latente toestand was bij de vorming van de aarde: “eerst heeft het alleen gediend, zo zei hij, om er alle partijen mee te ordenen en te schikken, vervolgens heeft het zich veruitwendigd met de vorming van nieuwe organismen, kleine aardes, als men het zo mag zeggen, die zich losmaakten uit de primitieve aarde waaraan ze hun oorsprong te danken hadden”’. Hij liet trouwens een boek na over spiritualiteit, Stilleben aus dem innern Leben. Ook de hoogleraar oude literatuur, Jean-Dominique Fuss (1782-1860) had bij Schelling gestudeerd, en tevens in Halle bij Wolff. Hij had Schlegel ontmoet, die hem introduceerde bij Madame de Staël (1766-1817). De jurist en filosoof Bernard-Ignace Denzinger (1782-1862) was in Wurzburg een leerling van André Metz, een volgeling van Kant. Hoewel hij Schellings lessen had bijgewoond, werd hij er niet door beïnvloed.
In de geneeskunde was het niet anders. Joseph-Antoine Spring (1814-1872), aangeworven in 1839, werd door Schellings denken beïnvloed aan de universiteit van München. Van opleiding plantkundige, had Spring in 1838 een belangrijke verhandeling gepubliceerd over de relaties tussen geslacht, soort en variëteit in het organisch rijk. In dit werk ontwikkelde hij de opvatting: ‘die Arten sind nicht, sondern sie werden’.
De ‘Naturphilosophie’ paste goed bij de opdracht van de universiteit van Leuven zoals Monseigneur Pierre-François-Xavier de Ram (1804-1865) die in 1834 had gedefinieerd: ‘Om de godsdienst en de gezonde doctrines te beschermen, om de ketterijen en aberraties van de vernieuwers te ontmaskeren, om iedere doctrine die voortkomt uit de Heilige Apostolische Stoel te verwelkomen, om al wat niet ontspringt uit deze verheven bron te onderdrukken’.
Daarom wierf Leuven in 1839 Théodore Schwann aan. Schwanns voornaamste biograaf, Marcel Florkin (1900-1979), een vurig rationalist, zag de experimenterende Schwann los van zijn geloof, dat werd toegeschreven aan een neurose. In werkelijkheid was het juist de ‘Naturphilosophie’ die zowel Schwanns experimentele methode als zijn religieus denken voedde.
In zijn in handschrift bewaarde notities Ideen naturwissenschaftlichen Inhalts sprak hij vanaf 1860 over psychische toestanden van atomen, die hij verklaarde met de theorie van het behoud van energie, wat de algemene psychische toestanden van de onderzochte organismen verklaarde. De mens heeft een lichaam dat bestaat uit atomen waaraan zich een andere, nieuwe, vrije substantie bindt, verbonden met de psychische toestanden van de atomen van de hersenen. Alle vrije en nietvrije krachten hebben hun bestaan te danken aan de vrije Act van een persoonlijk wezen. De schepping is een uiting van Gods liefde.
In 1835 publiceerde Marie-Charles-Désiré-Hippolyte Margerin (1799-1848) te Gent artikels in het tijdschrift Université Catholique waarin de grote geologische vraagstukken werden verklaard aan de hand van de Bijbel. Joseph Plateau (1801-1883), een overtuigd christen, was altijd teleurgesteld als een geleerde zich beriep op de schitterende vooruitgang der wetenschap om materialistische of antigodsdienstige doctrines te poneren: ‘De godsdienst, zei hij, is een hemelse balsem voor al het moreel en fysiek leed, en het is een misdaad jegens de mensheid te proberen de armen hier op aarde ervan te beroven’. Hoe meer hij zelf de geheimen der natuur onderzocht, hoe meer respect hij kreeg voor de mysteries van hogere orde.
De Université libre de Bruxelles verdient nadere aandacht, want ze was misschien de laatste postkantiaanse spiritualistische universiteit. Dat was te danken aan Heinrich Ahrens (1818-1874) en zijn leerling Guillaume Tiberghien (1819-1901). Dankzij de studies van Pierre Daled weten we meer over hun spiritualisme. Ahrens was een aanhanger van Karl C.F. Krause (1781-1832), ontwerper van een theorie bekend als het panentheïsme. De wetenschap is een geheel van ware en zekere kennis, met
| |
| |
Guillaume Tiberghien. In: Annuaire de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beoux-Arts de Belgique. 1923. Brussel, Académie royale de Belgique ▪
het systeem als vorm, de kennis als grondslag en de analytische en synthetische methode als instrument.
De Natuur is de materiële wereld samengesteld uit de in de oneindige ruimte en tijd circulerende sterren, en uit de Geest die ook eeuwig is. Het Universum is materieel en spiritueel, en alleen verklaarbaar door God, tegelijk immanent en transcendent, tegelijk onbepaald en opperwezen. Tegenover de experimentele kennis staat de niet-waarneembare kennis. De toegepaste kennis is de synthese van experimentele en niet-waarneembare kennis. Ze maakt het goddelijke in het eindige en de ideeën in de dingen zichtbaar. Het panentheïsme had grote invloed op Tiberghien, die tot laat in de 19de eeuw het atheïsme, materialisme en positivisme bestreed. In 1890 brak Guillaume Tiberghien met zijn leerling Georges Dwelshauwers (1866-1937), die in zijn aggregatieproefschrift positivistische ideeën had verdedigd. Het zorgde voor heel wat opschudding. Tot de jaren 1860 werden de meeste wetenschappers - om het even of hun politieke strekking liberaal of katholiek was - geïnspireerd door de ‘Naturphilosophie’. Met de experimentele methode werd in de natuur naar God gezocht.
De invloed van de ‘Naturphilosophie’ heeft zich vertaald in een vroege veralgemening van de experimentele methode in het universitair onderwijs. François Caron heeft aangetoond dat de hervorming van de Duitse universiteiten in het begin van de 19de eeuw niet zozeer neerkwam op een zorg voor technische aanpassing maar eerder op een herziening van de onderwijsmethoden. Het kwam er niet meer op aan, zoals in de traditionele universiteiten, kennis over te dragen, maar zich te oefenen in experimentele methoden om de waarheid te achterhalen. Deze benadering contrasteerde met de door Alfred Fouillée (1838-1912) aanbevolen deductieve of dogmatische methodes, die veel werden gebruikt in Frankrijk. Men onderwees er eerst de theorie, die daarna met experimenten werd bevestigd.
Het Duits experimentalistisch model zou het wetenschapsbeleid in België voortdurend beïnvloeden. In 1873 bevestigde een anonieme brochure, De l'enseignement supérieur en Belgique (eigenlijk een werkje van de liberale rector Louis Trasenster, 1816-1887), dat de Duitse universiteiten ‘door hun totale intellectuele en wetenschappelijke vrijheid de overwinnaars van Sadowa en Sedan hebben gevormd. Berlijn, Heidelberg, Bonn, kortom alle grote Duitse universiteiten investeren grote bedragen in laboratoria voor scheikunde, fysica, fysiologie en anatomie, in bibliotheken en in allerhande verzamelingen. Voor de polytechnische scholen bouwt men prachtige paleizen met al de nodige voorzieningen. Vergeleken bij de Duitse instituten geven alle instellingen in België een vervallen indruk. Het onderwijs van de observatiewetenschappen kan alleen maar ernstig, sterk en stimulerend voor het onderzoek zijn als het zich voortdurend op experimenten en feiten baseert en men er de studenten nauw bij betrekt’. In 1877 opende Walthère Spring (1848-1911) zijn cursus organische scheikunde met een lezing die de titel kreeg Des méthodes scientifiques et de la signification des théories de la science inductive.
De grote universiteitsgebouwen voor scheikunde, fysiologie, anatomie die in het laatste kwart van
| |
| |
Physikalisch-Technische Reichsanstalt. Berlijn, eind 19de eeuw. Luik, Centre d'Histoire des Sciences et des Techniques ▪
Bibliotheek Solvay, Brussel, Leopoldpark ▪
de eeuw werden opgetrokken, waren qua inrichting en zelfs qua architectuur op de Duitse ‘wetenschapspaleizen’ geïnspireerd. Léon Fredericq (1851-1935) en Paul Héger (1846-1925) vonden in Berlijn en Straatsburg de modellen voor hun instituten voor fysiologie. Fredericq sprak zijn bewondering uit in het artikel ‘L'enseignement de la Physiologie à l'Université de Berlin’, verschenen in Revue de Belgique.
| |
▪ Wetenschap en godsdienst
Gedurende het grootste deel van de 19de eeuw was de Belgische politiek verscheurd door de strijd tussen katholieken en liberalen. Struikelblok was het onderwijs. Reeds in 1817 hadden de Belgische bisschoppen, op initiatief van de Gentse Monseigneur Maurice de Broglie (1766-1821), een omzendbrief uitgevaardigd tegen de drie rijksuniversiteiten. De liberalen waren aan de macht van 1857 tot 1870 en van 1878 tot 1884. De katholieken triomfeerden tussen 1884 en 1914. De benoemingen waren politiek gekleurd. Zo slaagden de liberalen Spring en Schwann er niet in Jean-Servais Stas (1813-1891) te laten benoemen voor de scheikundeleerstoel te Luik. Anderzijds werden de liberale ideeën sterk gesteund vanuit de vrijmetselarij.
Toch plaatsten maar weinig wetenschappers uit de eerste helft van de 19de eeuw de ontdekkingen van de wetenschap tegenover de dogma's van het geloof. In een encycliek van 9 november 1846 had Pius IX (1792-1878, r. 1846-1878) verklaard: ‘Hoewel het geloof boven de rede staat, kan tussen beide geen enkele tegenspraak zijn, net zomin als een echt meningsverschil, want zij komen beide voort uit één en dezelfde bron, de zeer goede en zeer grote God, die het beginsel is van de eeuwige en onveranderlijke waarheid’.
De zaak Galilei was nog niet verteerd. In 1835 verdwenen Copernicus en Galilei wel uit de Index librorum prohibitorum, maar in 1820 slaagde kanunnik Joseph Settele, leraar aan het Aartsgymnasium van Rome er niet in van de Meester van het Heilige
Spotprent naar aanleiding van de affaire Brasseur, 1856. Gent, Centrale Bibliotheek Universiteit Gent ▪
| |
| |
Paleis, Pater Filippo Anfossi (?-1825), toestemming te krijgen voor de publicatie van een leerboek over copernicaanse astronomie. Hij vond uiteindelijk een ander ‘imprimatur’. In elk geval bleef Galilei een historisch argument. In 1853 beschuldigde Jean-Servais Stas de Oude Leuvense Universiteit ervan de wetenschapsbeweging in België te hebben verlamd. Hij viseerde natuurlijk de nieuwe universiteit en kreeg op 18 mei 1854 een vurige repliek van de Leuvense rector, de kanunnik en latere Monseigneur de Ram, in een toespraak voor de Classe des Lettres van de Académie royale de Belgique.
De Kerk waakte en haar invloed was groot. In 1856-1857 sprak de bekende André Dumont (1809-1857) in een redevoering aan het begin van het academiejaar over het thema ‘L'origine du monde physique et la théorie de sa formation’. Deze toespraak, waarin sommigen sporen van pantheïsme ontwaarden, werd nooit gepubliceerd.
De Gentse hoogleraar natuurrecht Hubert Brasseur stelde in 1856 de goddelijkheid van Christus en de bovennatuurlijke aard van de Kerk in vraag. Daarop volgden tumult, klachten van studenten, een perscampagne, interpellaties in Kamer en Senaat, een veroordeling van de Gentse universiteit door de bisschoppen. Brasseur werd gered door Hubert-Walthère Frère-Orban (1812-1896), die de academische vrijheid verdedigde: ‘wat zou er van het onderwijs van de filosofie en de geschiedenis of zelfs van het onderwijs van de geologie geworden wanneer men het in overeenstemming zou moeten brengen met bepaalde culten?’. Korte tijd later stond de geologie zelf ter discussie.
Op 8 december 1864 vaardigde (de recent zalig verklaarde) paus Pius IX tegen het modernisme de encycliek Quanta cura uit, alsook de Syllabus, een catalogus van tachtig dwalingen van het moment, bijna allemaal moderne vrijheden. De pauselijke houding werd nog strakker na het verlies van de Pauselijke Staten en de afkondiging van het dogma van de onfeilbaarheid op 18 juli 1870. Eugène Goblet d'Alviella (1846-1925) had gelijk wanneer hij zei dat het voortaan onmogelijk was in politiek liberaal te zijn en in godsdienst katholiek. Het Belgisch liberalisme werd anti-katholiek, zelfs antigodsdienstig. In 1854 werd de eerste rationalistische en vrijzinnige vereniging opgericht, L'Affranchissement, die in 1863 aan de wieg stond van La Libre Pensée, waaruit op zijn beurt op 26 december 1864 (14 dagen na de encycliek) de Ligue de l'Enseignement is voortgekomen. De eis voor een verplicht en niet-confessioneel onderwijs hing samen met de verheerlijking van de wetenschap, het enige middel tegen de godsdienst vermits werd aangenomen dat ze zekerheden aanreikte.
En sinds 1859 beschikte men met The Origin of Species van Charles Darwin (1809-1882) over een paard van Troje. In 1862 vertaalde Clémence Royer (1830-1902) het boek in het Frans. Het opende een nieuwe zaak Galilei aangezien het Bijbelverhaal werd tegengesproken. De natuurlijke selectie, op maat gesneden van de kapitalistische wereld, was volledig in tegenspraak met het ‘Bemin uw naaste’. Het zorgde tot het einde van de 19de eeuw voor felle debatten. Het recht van de sterkste paste bijzonder goed bij de expansiemythologie. In 1879 kon de Luikse hoogleraar Alphonse Leroy (1822-1896) nog schrijven: ‘vandaar zijn er uitverkoren rassen, aan wie de wereldheerschappij is voorbehouden, en verstoten rassen, voorbestemd tot geleidelijke verarming, tot de volledige uitroeiing’.
Tal van mensen uit wetenschap en bedrijfswereld vonden zich terug in het positivisme van Auguste Comte (1798-1857), wiens Cours de philosophie positive verscheen tussen 1830 en 1842. De driefasen-wet gaf zekerheid dat men in het positieve stadium was beland. Men nam als regel enkel de materie en haar wetten te kennen; de metafysica en de godsdienst werden verbannen naar het oncontroleerbare. Anderen sloegen het pad in naar het sciëntisme van Marcellin Berthelot (1827-1907). In 1885 stelde hij in Origines de l'alchimie: ‘De wereld heeft haar geheimen prijsgegeven: de rationele opvatting pretendeert alles te verklaren en te begrijpen; ze spant zich in om voor alles een positieve en logische uitleg te geven; en ze strekt haar fataal determinisme uit tot de morele wereld [...]. In ieder geval claimt de wetenschap het gehele universum, en niemand durft zich daartegen te verzetten. Het begrip van het mirakel en het bovennatuurlijke is verdwenen als een luchtspiegeling, een achterhaald vooroordeel’.
| |
| |
Internationale studentencongressen vonden plaats te Luik in 1865, te Brussel in 1867 en te Gent in 1868. Positivistische, materialistische en atheïstische ideeën kregen er een podium. Er werd aangekondigd dat voortaan alleen de experimentele methode de bron van waarheid was.
Maar vooral Ernest Solvay (1838-1922) zou met zijn morele en materiële steun deze nieuwe godsdienst van de wetenschap geloofwaardig maken. In de brochure Science contre religion du point de vue social, gesigneerd met ‘een doctor’ (1879), schrijft hij: ‘De ochtend van een stralende dag is overal aangebroken en verjaagt met toenemende kracht de metafysische duisternis van het verleden. Nadat een ontelbare massa, op het eerste gezicht disparate, gegevens is bijeengebracht, kan men in elke wetenschapstak zien hoe zij steeds verder worden geklasseerd, geschikt en op elkaar afgestemd zodat de aard van het definitieve monument dat zij moeten helpen oprichten duidelijk wordt. Verwarring heeft plaatsgemaakt voor vorm, en met vaste hand kan men reeds het silhouet tekenen van deze ideale tempel der wetenschap, die zichzelf steen voor steen opbouwt, dat wil zeggen wet per wet, zonder architect [...]. En de strijd, de enig mogelijke strijd tegen dit duister spectrum uit het verleden, moet worden gevoerd aan de hand van de wetenschap, dat wil zeggen met de rede’.
Kortom, de oude leus van Maurits van Nassau en don Juan, namelijk ‘Ik geloof dat twee plus twee vier is’, werd het nieuwe credo van de liberale en socialistische vrijzinnige verenigingen die op het einde van de 19de eeuw overal opdoken.
Nemen we als voorbeeld het gedicht Apologie van Jean Gueux:
‘Ils ont combattu la science
Par le fer, le feu, le poison
Et sur la libre conscience
Distillent toujours leur poison
La raison, ils l'ont violée
Souvent, aux bravos des crétins
Les prêtres sont de fiers gredins...’
Een ander voorbeeld is het gebed van de vrijzinnigen door Renaud Struvay in het vierde nummer
Modelschool, gesticht door de Ligue de l'Enseignement met de hulp van Jonathan-Raphaël Bischoffsheim (1875). Brussel, Lemonnierlaan. Momenteel huisvest het gebouw de pedagogische afdeling van de Haute Ecole Francisco Ferrer ▪
(mei) uit het jaar 1904 van zijn tijdschrift La Pensée.
‘Onze Vader,
Wetenschap! Gij die de wereld wilt leiden, geheiligd zij uw naam, moge uw rijk komen, uw koninkrijk zich vestigen op aarde, in de sterren en het universum, geef ons dagelijks ons intellectueel brood en laat ons niet verblind worden door de oude religieuze of autoritaire tradities, maar verlos ons van het kwaad dat wordt verspreid door de priesters. Amen.’
In 1879 stichtte Christian-Adrien Marquet te Seraing de vrijzinnige vereniging Les Disciples de Berthelot. In Charleroi was de Temple de la Science het vaste vergaderlokaal van La Libre Pensée en van de Fédération Rationaliste.
| |
| |
Het wetenschappelijk onderzoek heeft dankzij de wetenschapscultus zeker een impuls gekregen. In ieder geval is de ontwikkeling van de wetenschappen in het onderwijs er door gestimuleerd. In 1879 liet Minister Pierre Van Humbeeck (1829-1890), een invloedrijk lid van de Ligue de l'Enseignement, een nieuwe organieke wet op het lager onderwijs stemmen die het programma uitbreidde met geschiedenis, geografie, tekenen, geometrische vormen en natuurwetenschappen. Zoals Vauchez, secretaris van de Parijse kring van de Ligue zei: ‘verwereldlijking, dat is wetenschap op school en godsdienstonderwijs in de kerk’.
Voor de katholieke wereld daarentegen was het conflict tussen geloof en wetenschap pijnlijk. In 1855 waarschuwde Monseigneur Félix-Antoine-Filibert Dupanloup (1802-1878) zelfs voor de wiskunde: ‘Uit de studie van de wiskunde volgt soms, door het samengaan van gevoeligheid en verbeelding, een verschrikkelijke uitbarsting van passies’. Op het Vaticaans Concilie van 1870 bevestigde de constitutie Dei filius dat tussen rede en geloof geen conflict kon bestaan, ‘Nulla unquam inter fidem et rationem vera dissensio esse potest’, waardoor de Kerk zich het recht voorbehield de dwalingen van de wetenschap te veroordelen. De dogmatische constitutie van het katholieke geloof preciseerde: ‘De Kerk, die de apostolische taak heeft gekregen de mensen, de heilige zetel van het geloof, te instrueren, ontleent aan God eveneens het recht en de plicht de (aldus foutief genoemde) wetenschap te veroordelen uit angst dat de mensen door de filosofie en door bedrog zouden worden verleid’.
De christenen verbonden zich dus tot een moeilijk ‘concordisme’; de Belgen speelden daarin een belangrijke rol.
In 1875 stichtte Pater Ignace Carbonelle S.J. (1829-1889) de Société scientifique de Bruxelles, die eerst de Annales en later - vanaf 1877 - het beroemde Revue des questions scientifiques publiceerde. De Leuvense professor Louis-Philippe Gilbert (1832-1892), voorzitter van de Société, verklaarde in 1876: ‘Als u katholiek bent, dan moet u bewijzen dat u geleerde bent; indien u geleerde bent, dan moet u durven aantonen dat u katholiek bent’. Dominique Lambert heeft echter aangetoond dat het Revue maar weinig copernicanisme bevatte; het zat zelfs heel vaak in het andere kamp.
Bovendien was er een massale Belgische deelname aan de internationale wetenschappelijke congressen van katholieken, in 1888 gelanceerd door de rector van het Parijse Institut catholique Monseigneur d'Hulst (1841-1896), de geoloog Albert de Lapparent (1839-1908) en de kanunnik Duilhé de Saint Projet. De Gentse hoogleraar Paul Mansion (1844-1919) verdedigde er de nominalistische interpretatie van het copernicanisme, pater Joseph Van den Gheyn (1854-1913) de Aziatische oorsprong van het zwarte ras. De Luikse professor Alfred Grafé (1855-1907) nam het op voor de vrije wil tegen hypnose-experimenten. Georges Monchamp (1856-1907), leraar aan het seminarie van Sint-Truiden, zei er het volgende over de bewijzen voor het bestaan van God: ‘Ja, dat de wetenschap zijn weg voortzet; uiteindelijk, of ze het nu wil of niet, zullen de oorspronkelijke vragen worden gesteld (is dat al niet zo?). Maar beter nog, ze zullen worden opgelost, en ze zullen worden opgelost met theïstische oplossingen, want we weten dat God de totale oorzaak is van wat buiten Hem is, dat ieder eindig wezen door en door het stempel draagt van de goddelijke vervaardiging’.
De condities en grenzen van het concordisme zijn terug te vinden in volumineuze, wijdverspreide werken zoals Les questions controversées de l'histoire
Medaille van de Société scientifique de Bruxelles met de kenspreuk Nulla unquam inter fidem et rationem vero dissensio esse potest. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Penningkabinet ▪
| |
| |
et de la science (Brussel, Vromant; Parijs, Sunard et Derangeon; Brussel, Société Belge de Librairie, 1894). Volgens de auteurs ‘is het zekerste criterium om foute geschiedenis en foute wetenschap te herkennen bij de auteur van een boek een goed geformuleerde haat vast te stellen tegen het katholicisme’. De Bijbel, de geologie, de prehistorie, de antropologie, de fysica, de Evangelies, de kerkgeschiedenis, de geschiedenis van het ancien régime en de fysiologie werden minutieus herbekeken en in overeenstemming gebracht met het geloof.
Albert de Lapparent sprak in een inleiding met de titel ‘La science et les demi-savants’ over een complot tegen Kerk en samenleving: ‘Als we in één woord de eeuw zouden moeten omschrijven waarin ons lot ons heeft ondergedompeld, dan zou men kunnen zeggen dat zij al wat ooit tot het meest respectvolle van de mensheid leek te behoren hardnekkig in diskrediet wil brengen en vernietigen. Haar pad ligt bezaaid met gebroken scepters, omgegooide tronen, beschadigde of van hun sokkel
Frontispice van de Opera omnia van Thomas van Aquino. heruitgegeven tijdens het pontificaat van Leo XIII, 1882, Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I ▪
gestoten beelden. De tronen en altaren hebben trouwens haar vernielzucht nog niet bekoeld. Ze heeft de hand gelegd op de natuurgodsdienst alsook op de filosofie, en haar aanvallen hebben zelfs de zo lang onbetwistbaar geachte beginselen waarop tot nu toe het bestuur van samenlevingen berustte niet gespaard’.
Leo XIII (1810-1903, r. 1878-1903) zou met de encyclieken Aeterni Patris uit 1879 en Providentissimus Deus uit 1893 de dialoog tussen Kerk en Wetenschap terug opstarten. De encycliek uit 1893 bevestigde dat het ware het ware niet kon tegenspreken; die uit 1879 gaf aan de christelijke wetenschap een zo stevig mogelijke epistemologische basis door terug te grijpen naar Sint-Thomas van Aquino. Had de Doctor Angelicus immers niet een andere wetenschappelijke crisis, die van het averroïsme, bedwongen?
In 1882 begon de Leuvense rector Monseigneur Constant F.J. Pieraerts (1881-1887) op uitdrukkelijke vraag van Leo XIII met een hoger onderwijs voor thomistische wijsbegeerte. Dit onderwijs werd gerealiseerd door priester en later kardinaal Désiré-Joseph Mercier (1851-1926). In 1887 stichtte Georges Monchamp aan het Seminarie van Sint-Truiden een Academie voor christelijke, thomistische filosofie, waar de beste leerlingen in het licht van Sint-Thomas omstreden vraagstukken uit de wetenschappelijke, filosofische, sociale en politieke actualiteit bespraken. In 1894 was het neo-thomistisch onderwijs zo verspreid dat Mercier het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte oprichtte. De fysica en natuurwetenschappen kwamen er ruim aan bod. Het invloedrijke Revue Néo-Scolastique was het hart van een nieuwe filosofieschool die haar stempel zou drukken op het Leuvens én internationaal wetenschappelijk onderzoek.
Op het einde van de 19de eeuw verzwakte de strijd. Aan wetenschappelijke zijde stelden de relativiteit en de kwantummechanica de fundamenten van de fysische wereld in vraag. Aan de kant van de mentaliteiten sprak de eloquente Ferdinand Brunetière (1849-1906), hoofdredacteur van Revue des Deux Mondes, van het failliet van de wetenschap. Het oeuvre van Georges Lemaître is het zuiverste product van dit nieuwe denken.
| |
| |
Buste van luitenant-generaal Jean Chapelié door Charles Van Oemberg. Brussel, Koninklijk Museum van het Leger en de Krijgsgeschiedenis ▪
| |
▪ Mythe en realiteit van de nuttige wetenschap
De Belgische onafhankelijkheid viel samen met de opbloei van de industriële revolutie. België introduceerde als eerste land op het continent het nieuwe technische systeem dat op punt was gesteld in Engeland: cokesgietijzer verving houtskoolgietijzer, stoommachines kwamen in de plaats van waterraderen en verschillende nijverheden werden gemechaniseerd. De wetenschap had een miniem aandeel in deze veranderingen. De nieuwe patroons waren groothandelaars, en de ‘ingenieurs’ waarmee ze zich omringden waren ploegbazen die hun stiel hadden geleerd op de werkvloer. Hoewel de Luikse universiteit en het Etablissement Cockerill beide in 1817 werden gesticht, kwamen de universitaire ingenieurs niet in de industrie terecht, maar bij grote staatsdiensten, de mijnbouw, bruggen en wegen, later de spoorwegen. De oude eigenaars van hoogovens waren het er trouwens over eens dat drie dingen een industrieel konden ruïneren: vrouwen, gokspelen en ingenieurs. Het eerste was het leukst, het laatste het zekerst.
Anderzijds deelden wetenschappers en politici sinds de Verlichting de diepe of toch goed gefundeerde overtuiging dat de wetenschap zich kon en moest toeleggen op het verbeteren van de kunsten en ambachten om zo bij te dragen tot de algemene welvaart. De wetenschap zou de ambachtslieden uit de routine bevrijden door ze een opleiding te geven. Sommigen eisten zelfs dat de samenleving via de wetenschap zou worden georganiseerd.
In feite kon de wetenschap gezien haar toestand de industrie nog niet sturen. Pas rond 1830 paste Nicolas Lesoinne (1774-1839) Lavoisiers theorie over zuurstofreductie zelf toe op de werking van een hoogoven. Maar deze ideologie prikkelde de activiteit van de wetenschappers.
Het ideaal van de ‘nuttige’ wetenschap inspireerde het programma van de ingenieursscholen en van de Koninklijke Militaire School. Hét model was de Parijse Ecole polytechnique. De toekomstige practici moesten de meest solide fysisch-wiskundige basis krijgen. De Militaire School verdient bijzondere aandacht. Op 18 januari 1834 diende generaal en Minister van Oorlog Louis-Auguste-Frédéric Evain (1775-1852) een wetsontwerp in over de organisatie van de School, die vanaf juli 1834 functioneerde onder de leiding van de Franse luitenant-generaal Jean Chapelié. Die schreef in 1838: ‘Na het eerste jaar besloot ik dat de School die ik had gesticht de evenknie van de Ecole polytechnique moest worden. Ik had ook het grote geluk dat een klein land de theorieën en de toegepaste richtingen in één bundel kan concentreren; ik wilde het theoretisch onderwijs zoals dat werd geanalyseerd aan de Ecole polytechnique en de toegepaste cursussen zoals die in Metz aan de artillerie en de genie werden onderwezen in één School samenbrengen’.
Via hogere algebra, analytische meetkunde, infinitesimaalanalyse drong de wetenschap zich op aan de techniek. Het model gold ook voor de
| |
| |
universiteiten. De techniek had behoefte aan de wetenschap, die toegepast kon en moest zijn.
De Belgen zagen wel wat in de ideeën die François Arago (1786-1853) in 1837 vurig verdedigde tijdens een debat over een wet op het openbaar onderwijs in de Franse Kamer van Volksvertegenwoordigers: ‘... Het is niet met mooie woorden dat men van suikerbieten suiker maakt; het is niet met alexandrijnen dat men uit zeezout soda haalt. Niet minder juist is dat de wetenschappelijke studies enkel de materiële belangen dienen. Door hun fakkel zijn de meeste vooroordelen waaronder de bevolking gebukt ging in rook opgegaan; door de wetenschappen zijn de vooroordelen tot niets herleid;... Maar goed: dat men, zo men wil, hun nut voor de materiële behoeften reduceert;... Dat de mineralogie de verschillende bodemsoorten waaruit de aardkorst is samengesteld mag blijven klasseren en de kapitalisten de plaatsen mag blijven aanwijzen waar hun onderzoek kan leiden tot de ontdekking van deze of gene andere mineraalsoort; dat de scheikunde de geneeskunde mag verrijken met simpele geneesmiddelen, steeds hetzelfde samengesteld, die de geneeskunst een zekerder koers moeten bieden; dat ze de producten van onze landbouwnijverheid mag manipuleren om ze te transformeren in voedings- of industriestoffen die we wegens ons klimaat ontberen; dat de fysica uit de studie van de elektrische krachten, onophoudelijk in samenspel met het binnenste der aarde, de diverse verbeteringen mag halen die de metaalnijverheid zo nodig heeft; dat ze de meteorologische fenomenen aandachtig mag volgen om ze te leren voorkomen of om hun verwoestingen te verminderen; dat ze in de studie van de mysterieuze schommelingen van het aardmagnetisme de middelen mag vinden om de schipper zekerheid te geven wanneer een bewolkte hemel de sterren verbergt; dat de verbeterde optica, toegepast op de bouw van vuurtorens, ook mag dienen om de vele wrede schipbreuken te voorkomen; dat de astronomie mag doordringen tot de verste hoeken van de ruimte, niet, zo men wil, om te komen tot de stichting
van nieuwe werelden, evenmin om te ontdekken of de omstandigheden van ons zonnestelsel het een onbepaalde duur verzekeren, maar om de scheepvaart mogelijkerwijs een nieuwe perfectie te geven; dat de mechanica dagelijks meer en beter profijt mag halen uit de natuurkrachten en zó de miljoenen lotgenoten mag ontlasten van de zware arbeid die hen gelijkstelt met barbaren, hun gezondheid verwoest en onvermijdelijk leidt tot een voortijdige dood; dat ze zonder ophouden mag werken aan het verbeteren, vereenvoudigen en verlichten van de stoommachine, een der mooiste, verbazingwekkendste scheppingen van het menselijk verstand. En, als al deze verbeteringen gerealiseerd zijn, dan heeft de wetenschap zich voor het vaderland erg verdienstelijk gemaakt ...’.
Door het toenemend belang van de wetenschappen moesten de middelbare studies worden aangepast. Het systeem zou bijna anderhalve eeuw standhouden. Het onderwijs in de athenea werd opgedeeld in klassieke (Grieks-Latijnse en Latijnse) en moderne humaniora. De Grieks-Latijnse humaniora was een voorbereiding op de vrije beroepen en het openbaar ambt. In de Latijnse humaniora was het Grieks vervangen door wetenschappen en wiskunde. Ze was een voorbereiding op de speciale scholen van de universiteiten. In de moderne humaniora waren de oude talen vervangen door moderne. De hogere jaren telden een wetenschappelijke en een economische afdeling die voorbereidden op respectievelijk industriële en commerciële carrières. Door de debatten over het al of niet behouden van het per definitie overbodige Latijn werd het sciëntistisch utilitarisme extra beklemtoond.
De wetenschap was ook de sluitsteen van het saint-simonisme en het fourierisme, de grote sociale en politieke utopieën die in België ingang vonden. Volgens de geschiedfilosofie van Claude-Henri de Rouvroy, graaf van Saint-Simon (1760-1825) was de mensheid op spiritueel vlak in het wetenschappelijk tijdperk en op wereldlijk vlak in het industrieel tijdperk beland. Echt van tel in de samenleving waren de ‘producenten’ of industriëlen (geleerden, ondernemers, bankiers, handelaars, arbeiders) en zij moesten de macht hebben, niet alleen de economische maar ook de politieke. De politiek was ‘de wetenschap van de productie’, de regering ‘de zaakgelastigde van de samenleving’, de natie ‘één groot industriebedrijf’. De
| |
| |
saint-simonisten kwamen in industriële kringen overtuigend over, bijvoorbeeld in de spoorwegkringen rond de Chemins de Fer du Nord. Het waren zij die in 1831 Sainte-Beuve naar de Luikse universiteit uitnodigden, een invitatie die de Franse schrijver aanvaardde in 1848-1849.
De saint-simonist en dichter Théodore Weustenraad (1805-1849), die tot de entourage van Charles Rogier (1800-1885) behoorde, stak de loftrompet over de wetenschap en de industrie, die op aarde vrede en welvaart brachten. Ter gelegenheid van de inhuldiging van de treinlijn Brussel-Luik schreef hij in 1840 het gedicht Le Remorqueur:
‘Symbole intelligent de force créatrice
Du canon détrôné sublime successeur,
Héraut d'un avenir de paix et de justice
Salut, ô noble remorqueur!’
In 1844, vergeleek Le Haut-Fourneau het industrieel complex met Gods werk:
‘Ah! l'industrie est noble et sainte
Son règne est le règne de Dieu.’
Het prometheïsch karakter van de industrie werd onderlijnd:
‘Là haut, dans leur splendeur, se déroulent les cieux,
Dans cette ombre là-bas, gît la terre ou nous sommes
Voilà l'oeuvre de Dieu, voilà l'oeuvre des hommes
Quelle est la plus grande des deux?’
De dichter werd een celebrant:
‘Célébrer aux pieds de la science
Dans sa pompe farouche et son sombre puissance
Ook in Fouriers utopisch socialisme was de wetenschap de hefboom van de industrie en de vooruitgang. Het werd in België verspreid door Zoé Gatti de Gamond (1806-1854), Jean-Guillaume de Colins (1783-1859) en de Fransman Victor Considérant (1808-1893), die in 1845 enkele lezingen gaf voor politici en professoren van de Université libre. In 1847 stichtte Considérant mee de Phalange fraternelle (later Réunion fraternelle) om de phalanstère-gedachte uit te dragen. Edouard Ducpétiaux (1804-1868) was voorzitter en Jean-Baptiste Liagre (1815-1891), later directeur van de Koninklijke Militaire School, secretaris. Jean-Charles Houzeaude Lehaie (1820-1888) was diep onder de indruk van het fourierisme. In het handschrift Essai sur l'âge de l'humanité (ARB papiers Tiberghien) legt hij in navolging van Fourier uit dat het doel van de mensheid ‘macht door wetenschap’ is. Harmonie wordt gerealiseerd door verdeling van krachten. Karl Marx (1818-1883) was van 9 februari 1845 tot 3 mei 1848 in Brussel en schreef er het in 1848 verschenen Manifest. Zijn invloed in België was evenwel verwaarloosbaar.
Het Institut Montefiore te Luik. Luik, Centre d'Histoire des Sciences et des Techniques ▪
| |
| |
| |
▪ De tweede industriële revolutie
Het industriële landschap onderging in het derde kwart van de 19de eeuw enkele ingrijpende veranderingen. IJzer werd vervangen door Bessemer-, Thomas- en Martinstaal. De gasmotoren werden veralgemeend in de fabrieken, de oliemotoren op de weg en in de lucht. De uitvinding van de dynamo garandeerde een grote elektriciteitsproductie. Het nieuwe technische systeem bracht een ommekeer teweeg in het denken. Het tijdperk van de autodidacten, van geniale knutselaars zoals Thomas Alva Edison (1847-1931) en Zénobe Gramme (1826-1901), was ten einde. Het tijdperk van de universitaire ingenieur, uitgerust met een solide wetenschappelijke basis, begon. Technische vooruitgang was niet langer mogelijk zonder voorafgaande wetenschappelijke studie.
Walthère Spring gaf dit goed weer in zijn toespraak bij de opening van het nieuwe Institut de Chimie te Luik: ‘Tot op heden is onze bodemrijkdom het voornaamste levensmiddel van onze industriële bedrijvigheid geweest; vooral hij ligt aan de oorsprong van ons fortuin en is de reden voor de oprichting van zoveel fabrieken en metaalbedrijven op ons grondgebied. Welnu, deze bodemschatten stevenen af op een onomkeerbare uitputting. Al onze ertsmijnen zijn reeds leeg, tal van steenkoolmijnen zijn gesloten en de exploitatieproblemen van die welke nog actief zijn nemen van dag tot dag en met de verdieping der werken toe. Buitenlands steenkool treedt hier in concurrentie met dat van ons. Het dient gezegd, in een onbepaalde toekomst zal ons land nieuwe bronnen moeten aanboren, zoniet stelt het zich bloot aan een crisis met mogelijk verschrikkelijke gevolgen. Deze nieuwe bronnen zal men alleen vinden in de verstandig voorbereide ontwikkeling van de scheikunde en de mechanica’.
Maar tezelfdertijd stelt men vast dat de toepasbare wetenschap de niet-toepasbare wetenschap steeds meer aan de kant ging schuiven. Hier ligt de oorsprong van het nog steeds onopgeloste conflict tussen fundamenteel en toegepast onderzoek.
Kenmerkend in dit verband is de structurele aanpassing van de ingenieursscholen. Ze evolueerden van Speciale Scholen als annex van de universiteiten tot Technische Faculteiten en uiteindelijk tot Faculteiten voor Toegepaste Wetenschappen. Het Institut Electrotechnique Montefiore te Luik, in de nasleep van de wereldtentoonstelling te Parijs door mecenas Georges Montefiore-Levi in 1883 opgericht, realiseerde exact dit programma: het vormde ingenieurs-elektriciens die zeer bedreven waren in de fysisch-wiskundige methoden.
De tendens om al wat niet onmiddellijk toepasbaar was uit het onderwijs der wetenschappen te bannen werd steeds sterker.
Na 1870 moest generaal Liagre, vast secretaris van de Academie, zich verdedigen tegen sommigen die, kort na de oorlog van 1870, voorstander waren van een Militaire School met een minder wetenschappelijk, eerder direct professioneel karakter: ‘De Militaire School is geen opleidingscentrum dat tot doel heeft het leger onmiddellijk bruikbare officieren te leveren. Trouwens, wat ze ook doet, ze zal er nooit in slagen. Haar echte missie is verhevener [...]. Haar doel is, in één woord, de integrale ontwikkeling van het intellect, en het instrument dat zij hanteert om dit doel te bereiken, is het theoretisch onderwijs... Alle studies kunnen het intellect en het oordeelsvermogen ontwikkelen, maar nooit zó als de exacte wetenschappen, want die laatste leiden altijd tot volledige besluiten waarover ontwikkelde en eerlijke mensen akkoord moeten zijn; ze laten niet toe - in tegenstelling tot andere takken - het pro en het contra talentvol aan de orde te stellen’.
De ingenieursscholen of Technische Faculteiten werden in 1890 grondig gereorganiseerd. Als gelijke van de universiteiten, konden ze de graad van kandidaat ingenieur, mijningenieur en burgerlijk ingenieur toekennen. In Gent had men nog de gespecialiseerde diploma's van scheikundig ingenieur en mechanica-ingenieur.
In Luik zorgde het vastleggen van de programma-inhoud voor felle polemieken tussen de scheikundige Walthère Spring, een voorstander van fundamenteel onderzoek, en Louis Trasenster, hoogleraar mijnontginning, voorzitter van de Association des Ingénieurs de l'Université de Liège en een machtig industrieel.
| |
| |
Het was ook de tijd waarin overheids- en privé-instanties ingenieursscholen stichtten die rechtstreeks inspeelden op de industriële realiteit: het polytechnisch instituut van Glons nabij Luik in 1892; het Institut Meurice-Chimie-eerst in Charleroi, daarna in Elsene - in 1892; de Ecole supérieure des Textiles te Verviers in 1894; het Institut commercial des Industriels du Hainaut te Mons in 1899; de door Paul Pastur opgerichte Université du Travail te Charleroi in 1901.
Het elan dat zo was ontstaan werd plots afgebroken door de Eerste Wereldoorlog. Dat na de oorlog er nood was aan een nieuwe injectie van wetenschap in de industrie was duidelijk, met name voor de industriëlen in de entourage van Albert I. Op 1 oktober 1927 vierde de Koning te Seraing de 110de verjaardag van het bedrijf van John Cockeril. De ‘Redevoering van Seraing’ heeft het Belgisch wetenschapsbeleid een halve eeuw lang beïnvloed.
| |
▪ De wetenschap en de bevrijding van het volk
Het was een opvatting van de Verlichting dat de opvoeding, in het bijzonder de wetenschappelijke, bijdraagt tot de materiële en morele verheffing van de lagere klassen. Artikel 25 van het Besluit op het hoger onderwijs van 1816, een werkstuk van Falck, stipuleerde: ‘Om in het algemeen de smaak en de verlichting te bevorderen, zal een wetenschap in aanmerking komen voor openbare lessen, gegeven door professoren over dat deel van hun wetenschap dat binnen het bereik ligt van een niet-geletterd publiek’. Vanuit dit perspectief organiseerde de Staat publieke cursussen aan het Museum voor Wetenschappen en Letteren te Brussel, opgericht op initiatief van Falck middels een koninklijk besluit van 27 december 1826. Bij de installatie van het museum, op 3 maart 1827, hield Auguste-Alexis-Floréal Baron (1794-1862), één van de oprichters van de Université libre, de inaugurale rede ‘La science est un sûr instrument d'amélioration sociale’.
Quetelet publiceerde zijn Théories des probabilités in de Encyclopédie populaire, die werd uitgegeven door de Société pour l'Emancipation populaire. De term ‘populair’ verdient enige verduidelijking: het publiek bestond uit de kleine burgerij, de handelaars, de ambachtslieden; het proletariaat bleef grotendeels buiten bereik.
In feite gaven het onderwijs en de verspreiding van de wetenschappen in de lagere klassen een antwoord op een dubbel probleem. De technologische vooruitgang had nood aan steeds beter geschoolde arbeiders. Anderzijds had het onderwijs een sterk regulerende functie in het leven, tegen alcoholisme en zedenverwildering. In vooruitstrevende liberale kringen dacht men dat wetenschappelijke opvoeding de massa uit de ideologische greep van de clerus kon bevrijden.
Rudimentaire wetenschap, zoals rekenen en technisch tekenen, werd verstrekt in technische scholen die de fabriekseigenaars zelf organiseerden (mijnschool te Seraing). Voor de vorming van meestergasten kregen enkele middelbare scholen speciale afdelingen, gewijd aan handel, nijverheid of landbouw. De regering wilde zo ‘de middelbare studies een karakter geven dat beter paste bij de noden van de nieuwe tijd; ze heeft vooral de middenklasse een echt praktische en direct bruikbare opleiding willen geven’. Er ontstond ook een door de patroons geïnspireerde wetenschappelijke vulgarisatieliteratuur zoals de Cathéchisme des chauffeurs de locomotives van de AILg.
Anderzijds vonden rationalisme en promotie van kennis elkaar in de vrijzinnige verenigingen, die banden hadden met de progressieve liberalen en later met het socialisme. Men zag de wetenschap niet langer als een middel om de waarheid te zoeken maar als de exclusieve bron van menselijk geluk in de toekomst. Met de door Fourier en Saint-Simon geïnspireerde Jean-Guillaume de Colins (1783-1859) werd het rationalisme verbonden aan het socialisme. Hij had veel invloed op de vrijzinnige Agathon De Potter (1827 1906), auteur van de Cathéchisme du Libre Penseur (1854) en op César De Paepe (1842-1890), stichter van de Belgische Werkliedenpartij. De Brusselse Libre Pensée stimuleerde trouwens in 1864 de oprichting van de Ligue de l'Enseignement, waarin Charles Potvin (1818-1902) en Charles Buls (1837-1914) zich opwierpen als de verdedigers van het verplicht, wereldlijk onderwijs.
| |
| |
| |
| |
Volksbibliotheken, vulgariserende voordrachten, goedkope boeken over wetenschap zijn stuk voor stuk aspecten van een beweging die mee het wetenschappelijk landschap heeft gevormd.
In 1861 opende de liberale schepen Victor Henaux de eerste volksbibliotheek van Luik: ‘Al wie Engeland, Schotland, Zwitserland heeft bezocht, vertelt wat een genot het was te zien hoe arbeiders van alle leeftijden 's avonds na de arbeid lezend tot ontspanning komen. De tijd die zij zouden verloren hebben, maken ze tot nut; het geld dat ze zouden hebben uitgegeven, besparen ze; hun rede die misschien verstoord zou worden, verlichten ze. Van gemeente naar gemeente reizen kleine bibliotheken; in de nederigste haardstee worden de beste en nieuwste boeken aangeboden. Met spoed moeten we onze zo intelligente, rustige, moedige arbeidersbevolking analoge hulpbronnen aanbieden. [...] Daarom moet in onze stad een volksbibliotheek worden gecreëerd; “volks”, ja, en zonder dat het woord verbaast of afschrikt. Iedereen heeft er baat bij dat het volk zichzelf schoolt. Maar om het volk sneller middelen te geven om zichzelf te scholen moet men de hogere klassen dwingen niet blind te blijven. Heden zijn verkwisting en luxe algemeen verspreid, en wordt iedereen er door uitgedaagd. Het past dat onze bevolking mannelijker en deftiger gewoonten krijgt aangeleerd [...]. Deze gewoonten worden overigens minder moeilijk aangenomen en behouden dan men denkt. “Wie drinkt, blijft drinken” zegt het spreekwoord; ik zeg “Wie leest, blijft lezen”. Wie één maal het genot van de kennis heeft geproefd, kan er niet meer onderuit. Al lang hebben de beroemdste schrijvers deze opmerking gemaakt: dat de studie, dat het oefenen van het denken, hoe kort het ook duurt, zowel het lichaam, het intellect als de onverschilligheid aanpakt; dat hij zich mag wijden aan het lezen van een nuttig boek, en dat men de toestand van zijn geest vergelijkt wanneer hij wakker wordt. In het eerste geval zal hij verveeld, chagrijnig zijn; in het tweede geval zal hij gelukkig, verlicht zijn? En waarom? Omdat hij er zich bewust van zal zijn dat hij zijn
intellectuele vermogens heeft vergroot. Ja, het is weldadig, het is heilzaam, het is “hygiënisch” in te slapen met een goede gedachte, die de ziel toestaat uit te rusten, te kalmeren, zich te herstellen van het vermoeiende actieve leven... Laat me daar nog aan toevoegen dat de oprichting van een volksbibliotheek eigenlijk een poging tot “nationale opvoeding” is’.
De inhoud moest wat hem betreft zorgvuldig worden bepaald. Alle boeken moesten een trouwe weergave bieden van de recentste vorderingen van de wetenschap. Ze moesten de moderne opvattingen weerspiegelen: ‘Onze bibliotheek is niet opgericht om het publiek te vermaken, maar om het te onderwijzen. Het is geen leesvertrek dat open staat voor nietszeggende onbenulligheid: het is een plek voor studie, meer nog, voor zware studie. Tot nu toe hebben we er alleen ernstige werken toegelaten, en dat zal in de toekomst zo blijven. De voornaamste werken handelen over de wetenschappen, de ambachten, de politieke economie. Dat wil echter niet zeggen dat we alles wat niet met industriële vaardigheden te maken heeft, willen uitsluiten: alle takken van de menselijke kennis zijn vertegenwoordigd. Volgens ons past het zelfs dat althans in het begin boeken worden aangeboden die door nut én ontspanning dubbel aantrekkelijk zijn, zodat zij zo
| |
| |
Standbeelden van Zénobe Gramme nabij de Pont de Fragnée te Luik ▪
de nieuwsgierigheid van de bevolking wekken, in het belang van de bevolking zelf’.
De volksvoordrachten en -lezingen door bekende geleerden waren een onmisbare aanvulling op de volksbibliotheken. Te Luik nam opnieuw Victor Henaux in 1861 het initiatief. Hij viseerde nadrukkelijk de ‘werkende klassen’, zij die door de materiële levensvereisten hun opvoeding niet hadden kunnen voltooien. Het publiek bestond voornamelijk uit handwerklieden. Na de lezing werden boeken ontleend van de bibliotheek. In 1879 organiseerde de Brusselse Libre Pensée de Cercle des soirées populaires rationalistes. Overal in het land kwam dit soort kringen tot stand. Op het einde van de 19de eeuw kende de in Groot-Brittannië ontstane University Extension-beweging ook een verspreiding in België, met lezingen van universitaire strekking te Gent in 1892 en te Brussel in 1893.
De liberale kringen waren erg actief. Speciale aandacht verdient de Bibliothèque Gilon, opgericht door de Vervierse senator Ernest Gilon, een progressief liberaal en autodidact die volkseducatieve kringen, concerten en wetenschappelijke excursies organiseerde. Op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1889 redigeerde hij het rapport over sociale economie. Hij wilde zorgen voor ‘een goede, gezonde literatuur binnen ieders bereik’ en publiceerde een reeks van tweehonderd gele boekjes die werden verkocht aan 60 centiemen per stuk. Zoals in de prospectus staat vermeld, was daarmee ‘iedereen, hoe bescheiden ook, in staat deze publicatie te bezitten, zonder het minste offer; de betaling van zestig centiemen per maand is miniem en van die aard dat geen enkel huishoudbudget, hoe klein ook, er iets van zou kunnen merken’. De Bibliotheek werd gepatroneerd door de raad van de Ligue de l'Enseignement. Onder de auteurs vinden we de grote Franse vulgarisators van het sciëntisme, zoals Camille Flammarion (1842-1925), Emile Combes (1835-1921) en Stanislas Meunier (1843-1925), het kruim van de Belgische liberale intelligentsia, zoals de historicus Théodore Juste (1818-1888), de godsdiensthistoricus Eugène Goblet d'Alviella, de arts César Fredericq, de econoom Emile de Laveleye (1822-1892), de ingenieurs Louis Trasenster en Armand Stévart (1840-1905), de wiskundige Jean-Baptiste Liagre, de schrijver Camille Lemonnier. Wat betreft de wetenschappelijke onderwerpen, waren de industriële vraagstukken (steenkool, aardolie, glas) minder belangrijk dan brandende kwesties zoals de astronomie, het darwinisme, de microben of de volksgezondheid.
Het is verkeerd de geschiedenis van het technisch onderwijs, het volwassenenonderwijs en de vulgarisatie te verwaarlozen. Zénobe Gramme en Ernest Solvay waren er de zuiverste producten van.
|
|