▪ Inleiding
Robert Halleux
De ‘lange 19de eeuw’ heeft de wetenschappelijke moderniteit van België op een duurzame wijze gemodelleerd. Daarvan getuigen de straatnamen, de standbeelden op de openbare pleinen, de majestueuze gebouwen her en der in de universiteitssteden Gent, Brussel, Leuven en Luik. Alle takken van de kennis beleefden in dit tijdperk een voortdurende ontwikkeling, benadrukt door en weerspiegeld in de wereldtentoonstellingen van Antwerpen (1885, 1894), Brussel (1897, 1910), Luik (1905), Charleroi (1911) en Gent (1913).
In 1905 besloot de regering, ter gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaardag van de nationale onafhankelijkheid, ‘een inventaris te maken van de geleerden en hun wetenschappelijke verwezenlijkingen’. Zoals Cyrille Van Overbergh schrijft, zou dit ‘een mijlpaal zijn in de opwaartse mars die ons intellect, belust op steeds grotere perfectie, beroerde’.
Deze inventaris kreeg gestalte in de tentoonstelling gewijd aan de wetenschappen die werd georganiseerd in het kader van de wereldtentoonstelling van Luik. Ze was geordend rondom een ‘Marmerlaan’ waarlangs om de zes meter borstbeelden van de opmerkelijkste Belgische geleerden stonden opgesteld. Deze triomfweg leidde naar het centrum van de tentoonstelling, het salon van de Koninklijke Academiën, de hoogste wetenschappelijke instellingen van het land. Daaromheen lagen eenendertig afdelingen. Grote salons waren voorbehouden aan de ‘gemakkelijk te exposeren wetenschappen’: de antropologie, de geologie, de dierkunde, de geografie, de sterrenkunde, de meteorologie, de bibliografie of het recht. Kleinere ruimten waren gewijd aan de filologie, de theologie, de statistiek, de geschiedenis, de architectuur, de medische wetenschappen, de wiskunde, de scheikunde of de natuurkunde.
Het Livre d'Or verwoordt de indruk die de bezoekers moeten hebben gekregen: ‘De indruk was unaniem: bij het verlaten van de salons was de Belg negen kansen op tien verbaasd over de plaats die onze geleerden bekleedden in de wetenschappelijke beweging. Wat de specialist betreft, die voelde bij het bekijken van de resultaten die zijn collega's hadden behaald in aanverwante specialiteiten een gevoel van fierheid in hem opwellen. Iedereen herhaalde in overdrachtelijke zin de woorden waarmee Jules Lejeune ooit de opsomming van de ontelbare liefdadigheidswerken in ons land had bejubeld: “Ik wist niet dat wij zo goed waren!”. In het buitenland vroeg men zich af hoe een land nauwelijks zo groot als een provincie en ingesloten tussen drie reusachtige naties die het beste voorstaan van de drie rassen die de wereld leiden, in een tijdspanne van vijfenzeventig jaar zo'n wetenschappelijke oogst had geproduceerd!’.
Het zou verkeerd zijn in dit enthousiasme onbevangenheid te zien. In de 19de eeuw was België opgeklommen tot de hoogste rang onder de geleerde naties. Op het einde van de eeuw was het wetenschappelijk bouwwerk zowel binnen als buiten aangetast. Intern gingen de klassieke paradigma's van de materie en van de mens barsten vertonen. Extern ontmantelden de Eerste Wereldoorlog en de Duitse bezetting de wetenschappelijke structuren van het land.