Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw
(1985)–Donald Haks– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
ConclusiesConclusie: 1Aan het begin van deze studie stelden we ons voor na te gaan in hoeverre het ‘conjugale gezin’ in Holland in de 17de en 18de eeuw voorkwam. We omschreven het conjugale gezin als een gezin met weinig contact met verwanten, een vrije en affectief gerichte partnerkeuze en een zekere mate van gelijkberechtiging en intimiteit tussen de echtgenoten en tussen ouders en kinderen. Constatering van het voorkomen van het conjugale gezin zou ingaan tegen nog recente uitspraken van zowel sociologen als historici. De conclusies die ik zou willen trekken moeten in de omlijsting van deze studie worden gezien. Deze is niet op een speciale streek of plaats of op een aparte sociale groep gericht geweest. In dit opzicht had het betoog een nogal algemene strekking en vernauwing van het blikveld zal het inzicht in menig onderdeel van deze studie kunnen verdiepen. Een belangrijke beperking van het terrein van onderzoek werd in de keuze van de bronnen gevonden. Hoewel het mij onwaarschijnlijk lijkt dat andere bronnen tot geheel andere conclusies zouden leiden, kunnen nuanceringen of ‘amenderingen’ niet uitgesloten worden. In het licht van deze opmerkingen moeten de volgende conclusies worden beoordeeld. Kooy sprak van een ‘verregaande afhankelijkheid’ van het gezin van familie, buurt en kerk op het platteland en in de kleine stad. Die was, is door historisch-demografen al opgemerkt en Kooy ontkent dat niet, niet gelegen in het bestaan van familiehuishoudens die in Holland maar zelden voorkwamen. Maar ook anderszins hebben we die ‘verregaande afhankelijkheid’ niet kunnen constateren. In het hoofdstuk over verwanten en buren hebben verschillende bronnen tot de gevolgtrekking geleid dat de verwanten met wie werd omgegaan de kring van ouders, broers en zusters met hun kinderen en ooms en tantes met hun kinderen niet te buiten ging. Geheel zonder invloed waren familieleden uiteraard niet. We zagen hen bemiddelen bij huwelijkse problemen en mede daarom vormden ze een rem op een scheiding van het huwelijk. Op de partnerkeuze daarentegen lijkt de invloed van familieleden, buiten ouders en voogden om tenminste, niet groot te zijn geweest. Buren hadden een even grote, zo niet grotere bemoeienis met het gezinsleven. Dat kan blijken uit geschreven en ongeschreven burenplichten, de inmenging bij uit de hand gelopen echtelijke | |
[pagina 220]
| |
onenigheden en het uitoefenen, door het uiten van kritiek of roddel, van aandrang op een paar tot trouwen als de vrouw zwanger bleek te zijn. Velen stoorden zich echter niet aan de sociale druk van familie en buurt. Van zeer verregaande sancties, in de vorm van bijvoorbeeld volksgerichten, zijn ons geen aanwijzingen bekend. Symptomatisch voor een naar mijn mening duidelijk gevoeld onderscheid tussen gezin, familie en buurt is de geringe aandacht die moralistische auteurs voor familie en buurt ten toon spreidden. Met deze niet grote afhankelijkheid van familie en buurt zijn we al op één kenmerk van het conjugale gezin gestoten. De hoofdstukken die aan een aantal aspecten rond het huwelijksleven waren gewijd, leveren daar nog meer bewijzen van. Eerst moet echter worden opgemerkt dat wanneer over huwelijk en scheiding van het huwelijk wordt gesproken, voor sommigen samenzijn en uiteengaan zonder formaliteiten verliepen. Er is een minderheidsgroep geweest van waarschijnlijk schommelende omvang van tijdelijk samen, soms promiscue levende en rondtrekkende personen. Ook moet er aan worden herinnerd dat een relatief hoog percentage volwassenen ongehuwd bleef. De partnerkeuze werd meer aan de betrokkenen zelf overgelaten dan vaak is verondersteld. Een individuele keuze was gewaarborgd in de wetgeving terwijl de rechtspraak zich zeer terughoudend opstelde in die gevallen waarin een ‘gedwongen’ huwelijk mogelijk was. De partnerkeuze vond plaats binnen ook een 20ste-eeuwse lezer bekende kaders. De partner werd endogaam gekozen waarbij aan de godsdienstige endogamie naar mijn mening het zwaarst werd getild. De partnerkeuze werd voorts gekanaliseerd door het langdurig thuis wonen van de jongere en de in jeugdverband plaatsvindende ontmoetingsmogelijkheden. Processtukken suggereren dat binnen deze uitgezette paden het initiatief bij de jongere lag die zo de ouders altijd een paar zetten vóór was. De invloed van ouders op de partnerkeuze blijft door het ‘binnenshuis’ blijven ervan lastig achterhaalbaar. Hun corrigerende pogingen staken achter menig om ‘trouwbeloften’ gevoerd proces. Daarentegen vielen processen van kinderen tegen hun ouders om de toestemming van het huwelijk af te dwingen, hoe weinig voorkomend ook, bijna altijd in het voordeel van de eersten uit. Dat bij de partnerkeuze aan de betrokkenen zelf een stem in het kapittel werd gegeven die groter is geweest dan vaak verondersteld blijkt ook hieruit dat affectie daarbij een rol speelde die in de gehele periode van onderzoek viel te onderkennen. In ongeveer dezelfde bewoordingen als over de betrekkelijk vrije, binnen uitgezette perken zich afspelende partnerkeuze, kan over de mogelijkheden tot huwelijksontbinding worden gesproken. Wel waren die mogelijkheden geringer en minder geaccepteerd dan bij de partnerkeuze het geval was. Echtscheiding was in wettelijk opzicht slechts in zeer beperkte mate toegestaan en veel kwam het niet voor. Frequenter waren de schei- | |
[pagina 221]
| |
dingen van tafel en bed. Hoog waren ook hier de aantallen echter niet hetgeen verklaard zou kunnen worden door het brede draagvlak van het huwelijk (materiële en affectieve huwelijksmotieven), de invloed van verwanten en buren en een terugschrikken voor de eventuele gevolgen. Vaak zal de dood, die de huwelijksduur meer dan thans beperkte, als scheidsrechter in huwelijkse conflicten tussenbeide zijn gekomen. Zowel de mogelijkheden tot huwelijksontbinding als de gebruikmaking ervan, hoe beperkt ook, moeten worden opgevat als een afzwakking van het ideaal dat het huwelijk voor ‘eeuwig’ werd gesloten. Patriarchalisme in de gezagsverhouding binnen het huishouden hebben we niet kunnen constateren. Voor een groot deel is dat in de bestaande literatuur al te vinden. In menig opzicht dringt zich de paradox op dat hoewel de rechtspositie van de gehuwde vrouw ongunstiger was dan die van de meerderjarige ongehuwde vrouw, haar maatschappelijke positie beter was. Zeker in bevolkingslagen als lagere middengroepen leverde de gehuwde vrouw een wezenlijke bijdrage tot de kostwinning van het gezin en waren haar bezigheden minder beperkt dan de haar traditioneel opgedragen huishoudelijke rol doet vermoeden. Hiermee zal in verband hebben gestaan dat van een patriarchale gezagsverhouding geen sprake was. Illustratief is hoe het tuchtigingsrecht terughoudend of afwijzend werd benaderd en hoe klachten van een vrouw voor de rechtbank over het gedrag van de echtgenoot - op zichzelf al een teken van zelfbewustzijn - een welwillend gehoor vonden. De positie van de onbemiddelde ongehuwde vrouw was moeilijker, althans als men afgaat op de door haar vaak beklede positie van dienstbode. De rechtspositie van de dienstdoende was zwak en de feitelijke situatie kwam daarmee overeen. Het bestaan van een dienstdoende werd niet gekenmerkt door een patriarchale gezagsverhouding, maar door zakelijkheid. Ontslag zonder opgave van redenen was vaak mogelijk en aan seksueel misbruik door de werkgever stond de bode niet zelden bloot. Ook in dit opzicht was de gehuwde vrouw beter af. In een tijd dat van een effectieve toepassing van geboortebeperking nog geen sprake was, bood alleen het huwelijk aan de vrouw min of meer de waarborg dat een kind ‘eerbaar’ ter wereld werd gebracht en dat voor het onderhoud middelen aanwezig waren. Een koppeling tussen seksualiteit en huwelijk blijkt ook hieruit dat in die gevallen waarin voorechtelijk seksueel verkeer tot bevruchting leidde, in de meeste gevallen de huwelijkssluiting volgde. Ik meen te kunnen concluderen dat het conjugaal gezin in overheersende mate in Holland in de 17de en 18de eeuw aanwezig was. De lezer is misschien zelfs verrast door de overeenkomsten met wat wij van ons 20ste-eeuws gezinsleven weten of ervaren. Toch is het te hopen dat deze studie op zowel gelijkenissen als verschillen licht heeft geworpen. In deze studie is niet uitdrukkelijk de aandacht gericht geweest op eventuele ontwikkelingen in huwelijk en gezin. Wel hebben we een aantal | |
[pagina 222]
| |
veranderingen kunnen waarnemen, maar hoe stevig die wortel hebben geschoten en hoe wijd deze verbreid zijn geweest valt niet te zeggen. Een studie die op die vragen is gericht en die bijvoorbeeld de eeuw tussen ongeveer 1750 en 1850 belicht, zal daar meer zekerheid over kunnen verschaffen. Veranderingen hebben we waargenomen met betrekking tot het buurten wijkleven en het vieren van bruiloften. In steden als Den Haag en Leiden was er in de loop van de 18de eeuw sprake van een afbrokkelend gemeenschapsleven. Bruiloften schijnen in sommige kringen hun publieke karakter te hebben verloren, mogelijk alleen in steden. In de verwantschapsrelaties vonden afgaande op mededelingen in de processtukken geen veranderingen plaats. Wel werden juist na ongeveer 1780 veel requesten bij de Staten van Holland ingediend ter verkrijging van dispensatie van de verboden graden. Tot 1789 gingen de Staten hier welwillend op in. De geconstateerde wijzigingen waren wellicht van invloed op of liepen parallel met andere veranderingen. Bij de keuze van een huwelijkspartner woog in intellectuele verhandelingen, maar ook in requesten van lieden van bescheiden afkomst, de affectieve factor zwaarder dan daarvoor. Aan het bewijs van een trouwbelofte werden allengs zwaardere eisen gesteld, in de 19de eeuw uitmondend in het schrappen in de wet van het bindend karakter van de trouwbelofte. Misschien, dat is nog geen uitgemaakte zaak, werd het nakomen van de morele plicht een vrouw bij gebleken zwangerschap te huwen, minder vanzelfsprekend dan daarvoor. Tegenover deze meer persoonlijke partnerkeuze staan gelijke ontwikkelingen ten aanzien van de ontbinding van het huwelijk. In academische geschriften vooral werd verruiming van de echtscheidingsgronden bepleit. Invloed op de rechtspraak hebben deze niet gehad. Maar als blijk van een andere wijze van benadering van echtelijke moeilijkheden kan het toenemend gebruik van scheiding van tafel en bed worden genoemd. Deze kort aangeduide veranderingen kunnen tezamen worden opgevat als een zich verder ontwikkelend besef van het belang van huwelijk en gezin. Voor het individu als middel tot het bereiken van geluk. Voor de maatschappij als middel tot voorspoed. Dat laatste kan blijken uit het feit dat aan het eind van de 18de eeuw de vraag of ‘een getrouwde een nuttiger lid voor de Maatschappij, dan een ongetrouwde’ is, van verschillende zijden en in verschillend verband bevestigend werd beantwoord. Gehuwden zouden meer ondernemen, meer krachten ontplooien dan de ongetrouwde enkeling. Het huwelijk werd als middel tot het bevorderen van de militaire discipline aanbevolen. In 1797 ontspon zich in de Nationale Vergadering een discussie naar aanleiding van een overigens later verworpen voorstel dat de gehuwde staat als voorwaarde wilde stellen voor benoembaarheid tot raadsheer in het Hoog Nationaal Gerechtshof. Gehuwden, was de redenering, zouden zich meer aan het vaderland verbonden voelen en meer op het vertrouwen van de samenleving kunnen rekenen.Ga naar eind1 | |
[pagina 223]
| |
Conclusie: 2In het Voorwoord is aangekondigd dat het historiografische eerste hoofdstuk de gelegenheid zou bieden de bevindingen over Holland in Europees, te beperken tot Frans en Engels, perspectief te plaatsen. Op twee manieren zal worden getracht die belofte in te lossen. Ten eerste door de eerder in dit afsluitende hoofdstuk gepresenteerde conclusie over het al of niet voorkomen van het conjugale gezin in Holland te vergelijken met de analoge conclusie met betrekking tot de ons omringende landen. Ten tweede door na te gaan in hoeverre de interpretaties van Shorter, Stone en Flandrin met de beschouwingen die we daar aan vastknoopten van toepassing zijn op de situatie in Holland. De enige maal dat we in de hoofdstukken over Holland onze blik over de grenzen van de Republiek hebben laten gaan was bij de behandeling van de omvang en samenstelling van het huishouden. We constateerden daar dat zowel in Engeland als in Holland gezinshuishoudens overheersten en familiehuishoudens zeldzaam waren. In Holland was daarbij het huishouden geringer van omvang en eenvoudiger van samenstelling dan het Engelse. Het huishouden in Engeland en Holland valt te vergelijken met dat in Noord-Frankrijk, maar niet met het huishouden in andere delen van Frankrijk waar het familiehuishouden veel minder een zeldzaamheid was. In cijfers uit te drukken aspecten van het gezinsleven als de omvang en samenstelling van het huishouden zijn makkelijker met elkaar te vergelijken dan meer mentaliteitshistorische aspecten zoals de huwelijksmotivatie. Ook het feit dat de recent verschenen gezinshistorische publicaties een zekere disparaatheid vertonen in de gebruikte bronnen, de belichte tijd, streek of sociale groep, bemoeilijkt een verdere vergelijking. Desondanks kan worden gesteld dat ook buiten het bovengenoemde demografische aspect Holland past in een Noordwest-Europees gezinstype dat dichter bij het conjugale gezin stond dan het in Frankrijk voorkomende gezin (uitgezonderd wellicht Noord-Frankrijk). Dat kan blijken uit een vergelijking van door schrijvers uitgedragen moralistische beschouwingen. Door Engelse en Nederlandse moralisten werd (lange tijd in ieder geval) sterker dan door Franse de nadruk gelegd op het belang van een individuele en op affectie berustende partnerkeuze en op een zekere mate van gelijkberechtiging tussen de gezinsleden. Alice Carter wees er in haar vergelijkende studie over Engelse en Nederlandse moralisten op dat dit voor de laatsten nog in sterkere mate het geval was dan voor de eerstgenoemden. Ook in de realiteit van het gezinsleven lijken deze verschillen zich te openbaren. In Holland was het contact met verwanten en de omwonenden in dorp of stadswijk, voorzover aantoonbaar, minder verplichtend dan in grote delen van Frankrijk en misschien ook Engeland. Sociale controle, door verwanten en omwonenden in dorp of wijk uitgeoefend, was in Holland zeker aanwezig maar lijkt toch minder indringend te zijn geweest dan op met | |
[pagina 224]
| |
name het Franse platteland gewoon was. De zeer ‘modern’ aandoende verwantschapsbetrekkingen in Holland komen overigens sterk overeen met de relaties die blijkens de monografie van Macfarlane de Engelse predikant Ralph Josselin in de eerste helft van de 17de eeuw met zijn familieleden onderhield. De partnerkeuze in Holland kende binnen de kaders van endogamie en ‘gestuurde’ ontmoetingsmogelijkheden een niet onaanzienlijke mate van individualiteit, groter dan uit het betoog van Stone ten aanzien van Engeland zou kunnen blijken. Patriarchalisme was binnen het huishouden in Holland bepaald geen sleutelwoord. Door de echtgenoot aan de echtgenote en door ouders aan kinderen werd in Holland meer ruimte tot ontplooiing gelaten dan uit beschouwingen met betrekking tot Frankrijk en Engeland kan blijken. Wel moet worden opgemerkt dat in Holland het gebruik dat kinderen tot aan hun huwelijk bij de ouders bleven wonen, langer dus dan in Engeland, de ouders mogelijkheden tot subtiele beïnvloeding en het bieden van ‘schijnvrijheden’ gaf. Het zijn slechts voorlopige opmerkingen die kunnen worden gemaakt over de plaats die het Hollandse gezin in West-Europa innam. Systematisch opgezette studies waarin gegevens over dezelfde thema's diachronisch met elkaar vergeleken kunnen worden, zullen moeten bevestigen of Holland inderdaad meer dan andere streken in Europa een conjugaal gezin kende. In het eerste hoofdstuk hebben we gezien dat Shorter het marktkapitalisme als een vernieuwende kracht achter het gezinsleven opvatte. Vrijheid van partnerkeuze en romantische liefde bij de lagere groepen, huiselijkheid bij de burgerij waren het gevolg van het individualisme dat aan de markteconomie inherent is en de scheiding van woon- en werkplaats die was ontstaan. We hebben daar betoogd dat een verband tussen een markteconomie en het conjugale gezin plausibel is maar dat voor de datering van het marktkapitalisme niet zozeer, zoals Shorter wil, aan het eind van de 18de eeuw moet worden gedacht, maar meer, voor met name Engeland, aan het begin van de Nieuwe Tijd. Van der Woude heeft al eerder gewezen op de invloed op het gezin in o.a. Holland van de markteconomie en daarmee samenhangende factoren zoals goede verkeersverbindingen en een op winst beluste individualistische mentaliteit.Ga naar eind2 Zoals bekend was Holland sterk verstedelijkt. In 1514 woonde 46% van de bevolking in steden, in de 17de en 18de eeuw tussen de 50 en 60%. Van de plattelandsbevolking was daarbij slechts ongeveer de helft in de agrarische sector werkzaam. Zowel door Van der Woude als De Vries is aangegeven dat het platteland en daarbinnen de agrarische sector in de 17de en 18de eeuw niet zelfverzorgend was maar produceerde voor de lokale en vooral verre (stedelijke) markt.Ga naar eind3 Boerenbedrijven specialiseerden zich in veefokkerij en de produktie van zuivel en bepaalde handelsgewassen zoals vlas. Deze specialisatie werkte een verdere beroepsdifferentiatie in de hand. Inwoners van het platteland van het Noorderkwartier betrok- | |
[pagina 225]
| |
ken volgens gegevens uit de registres civiques uit 1811 hun brood, kleren, schoenen en vlees bij plaatselijk aanwezige ambachtslieden en winkeliers. De specialisatie beperkte zich niet tot de zuiver materiële producten, maar strekte zich ook uit tot de geestelijke zorg, het onderwijs en de gezondheidszorg: bijna elke plaats kende een protestantse of katholieke geestelijke, een schoolmeester en een chirurgijn. Ruim 40% van de 32 door Van der Woude bewerkte plaatsen kende een notaris en bijna 30% een weesvader. Bedacht moet daarbij worden dat het Noorderkwartier in 1811 in zijn meest agrarische fase sinds ruim twee eeuwen verkeerde en de specialisatie in de periode daarvoor nog sterker zal zijn geweest. Deze beroepsdifferentiatie die ook buiten het Noorderkwartier in Holland voorkwam was in de (grote) steden waarschijnlijk groter. Het enige met het Noorderkwartier goed vergelijkbare materiaal wordt in dit opzicht gevormd door de door Van Dijk op grond van eveneens de registres civiques van 1811 samengestelde beroepsdifferentiatie te Rotterdam. Telde Van der Woude voor het Noorderkwartier in 1811 213 verzamelberoepen (samenvoegingen van min of meer identieke beroepsomschrijvingen), Rotterdam kende er enkele tientallen meer. In de Maasstad vielen 39 verzamelberoepen te noteren waar meer dan 50 mannen in werkzaam waren, of 86% van de mannelijke beroepsbevolking, in het Noorderkwartier 28 verzamelberoepen of 90% van de mannen van wie het beroep bekend was. De beroepsdifferentiatie was, kan men concluderen, in Rotterdam aanwijsbaar verder voortgeschreden dan in het Noorderkwartier, ofschoon niet zéér veel verder.Ga naar eind4 Deze specialisatie lijkt voor het gezinsleven in Holland een tweetal belangrijke gevolgen te hebben gehad. Ten eerste werd de mogelijkheid er door bevorderd een gezin te stichten zonder sterk afhankelijk te zijn van familieleden. Gezien de beroepsdifferentiatie was het niet nodig om met het oog op het levensonderhoud in grote huishoudens samen te leven, eerder is er ook op gewezen dat de betrekkelijk geringe omvang van het huishouden op het Hollandse platteland in verband is gebracht met de weinig arbeid vragende veeteelt. Niet alleen de verstandhouding met verwanten zal door de specialisatie in de samenleving zijn beïnvloed maar ook die tussen ouders en kinderen. Bij een belangrijke beslissing als de keuze van een beroep zal een zoon door het aanbod van potentieel uit te oefenen beroepen niet zeer afhankelijk van zijn vader zijn geweest. Wel is de ‘familiegebondenheid’ van bepaalde beroepen nog slecht bekend. Ten tweede kan de zowel in de stad als op het platteland voortgeschreden specialisatie, we signaleerden het niet zeer grote verschil in beroepsdifferentiatie tussen Rotterdam en het Noorderkwartier in 1811, verklaren waarom het onderscheid in het gezinsleven in de stad en op het platteland in deze studie niet groot is gebleken. Wel toonden kwantitatieve gegevens over scheiding van tafel en bed, echtscheiding, vaderschapsacties en in mindere mate gemengde huwelijken een onderscheid tussen stad en land. | |
[pagina 226]
| |
Een grote stad als Leiden ten opzichte van een kleine stad als Maassluis en Maassluis ten opzichte van een plattelandsgebied als Wassenaar bood blijkbaar meer gelegenheid tot ontbinding van het huwelijk, het niet nakomen van sociale verplichtingen als het huwen van een bezwangerde vrouw en een vrije partnerkeuze door een andersgelovende te trouwen. De meer kwalitatieve gegevens over verwanten, de huwelijksmotivatie en de voorechtelijke seksualiteit laten dergelijke verschillen niet zien. Meer onderzoek is hier gewenst, maar mede door het niet grote onderscheid tussen de economische structuur van de stad en het verstedelijkte Hollandse platteland, lijkt het gezinsleven in de stad en op het land weinig van elkaar te zijn afgeweken. Voor Holland zou onderzoek naar de mate waarin de economische structuur, in de zin van specialisatie, invloed heeft uitgeoefend op het bestaan van het conjugale gezin moeten worden gericht op een periode waarin de economie nog niet gespecialiseerd, dus min of meer zelfverzorgend was. De Vries zou zo'n denkbeeldige onderzoek waarschijnlijk rond 1500 willen situeren daar op het platteland volgens hem de ‘omslag’ tussen 1500 en 1650 plaatsvond. Mediaevisten zijn geneigd deze belangwekkende verandering in de geschiedenis van Holland over de streep van de Nieuwe Tijd naar eigen terrein te trekken, zij plaatsen haar liever in de tweede helft van de 14de eeuw.Ga naar eind5 Hoe juist Shorters suggestie voor het verband tussen een markteconomie en het ‘moderne’ gezin geweest mag zijn, van zijn chronologie zijn we voor Holland ver afgeraakt. Niet rond 1750 maar eeuwen terug heeft de voor het gezin in Holland belangrijke economische verandering plaatsgevonden. Wel heeft de in de tweede helft van de 18de eeuw teruglopende conjunctuur, een geheel anderssoortige economische ontwikkeling dan waar Shorter op doelde, haar sporen nagelaten in het gezinsleven. Gewezen is op de invloed daarvan op de vaderschapsacties en de scheidingen van tafel en bed in Leiden en Maassluis. Eerder hebben we gezien dat op de vraag hoe het conjugale gezin zich tot de te onderscheiden sociale groepen verhoudt, verschillende antwoorden zijn gegeven. Onder het motto ‘handel maakt vrij’ wees Stone op vooral de burgerij en ook de lagere landadel. In hun handelsactiviteiten wilden de burgers niet door verplichting scheppende contacten met verwanten geremd worden, hun individualistische mentaliteit stond min of meer borg voor een individuele partnerkeuze en een huiselijk leven werd ter ontspanning na de dagelijkse beslommeringen gekoesterd. In de visie van Shorter bleek meer differentiatie aanwezig. Volgens hem waren huiselijkheid en zorg voor de kinderen vanaf het eind van de 18de eeuw bij de gegoede middengroepen te vinden, maar waren vrije partnerkeuze en romantische liefde in oorsprong ‘proletarische’ verschijnselen. We hebben daar zelf nog aan toegevoegd dat de mate van betrokkenheid van een sociale groep bij het specialisatieproces zoals we dat zojuist nog hebben | |
[pagina 227]
| |
beschreven, een factor is waar in dit opzicht wel degelijk rekening mee moet worden gehouden. In de vorige hoofdstukken hebben we, sprekend over sociale geledingen, ons in tamelijk algemene, zo men wil ‘impressionistische’ termen uitgelaten als hogere groepen, middengroepen, lagere middengroepen en laagste groepen. Het bronnenmateriaal stond een verfijndere terminologie niet toe. Over sociale stratificatie tijdens de Republiek is nog niet zeer veel bekend en hetgeen we weten heeft meer op de 17de dan de 18de eeuw betrekking. Roorda onderscheidt vijf groepen: het burgerlijk patriciaat, de brede burgerij van welgestelde kooplui, winkeliers en geletterden, de middenstand van winkeliers en geschoolde werklui, de smalle gemeente van arbeiders en personeel en tenslotte het ‘grauw’. Groenhuis heeft deze indeling uitgewerkt en op voor de 17de eeuw goede gronden binnen de middengroepen een nadere differentiatie aangehouden zodat hij tot een indeling in zes groepen is gekomen.Ga naar eind6 Deze zesdeling is op de 18de eeuw niet zonder meer van toepassing. Hoewel over veranderingen in de sociale gelaagdheid nog minder bekend is dan over de gelaagdheid zelf, gaat men er van uit dat door verlies van werkgelegenheid in met name de nijverheid de in de 17de eeuw nog aanwezige differentiatie in de middengroepen afnam. Van den Eerenbeemt drukt het als volgt uit: ‘de ambachtelijke middenstand en winkelstand’ schrompelde ineen waardoor de groep van werklozen groeide.Ga naar eind7 Dit zal zeker in het laatste kwart van de 18de eeuw het geval zijn geweest. Het lijkt er daarom op dat de door ons wat uit de losse pols gehanteerde sociale terminologie voor de 18de eeuw niet zeer ver bezijden de realiteit ligt. Wat is er nu, in alle gepaste voorlopigheid, vast te stellen over de door ons onderscheiden sociale groepen en het gezin? Er zijn aanwijzingen voor dat onder de hoogste groepen, waaronder het patriciaat, het gezin het verst verwijderd was van wat wij het conjugale gezin noemden. Correspondentie gaf blijk van wijdere verwantschapsbetrekkingen dan bronnen die op lagere groepen betrekking hadden suggereerden. Wel stelden we dat de kring van verwanten met wie intensief werd omgegaan niet veel ruimer was dan onder andere sociale groepen gebruikelijk. Dat bij de partnerkeuze ouders uit de hoogste groepen de teugels het meest strak aantrokken blijkt al hieruit dat juist onder hen schaking een niet zeldzaam fenomeen was. Hogere groepen waren ook aanmerkelijk terughoudender in het doen ontbinden van het huwelijk door echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het is niet goed mogelijk onderscheid te maken tussen patriciaat en gegoede burgerij. Wel is het aannemelijk dat in de groep van ontwikkelde en min of meer gegoede burgers de schrijvers te vinden zijn van de genootschapsverhandelingen en academische dissertaties waarin zo nadrukkelijk werd gewezen op het belang van een ‘vrije’ en door liefde bewogen partnerkeuze, het huwelijk als voorwaarde tot menselijk geluk, een met alle zorg omgeven opvoeding en de wenselijkheid de echtscheidingsmogelijk- | |
[pagina 228]
| |
heden te verruimen. Onderzoek naar de sociale antecedenten van de auteurs van deze en andere verlichte geschriften is wenselijk.Ga naar eind8 Er is zeker verband, de stelling van Stone over de ‘stijging’ van de burgerij als vernieuwende kracht indachtig, tussen deze ideeën en andere laat 18de-eeuwse (politieke) hervormingsgezinde opvattingen die in kringen van de gegoede burgerij opgeld deden. Door ons meer dan eens aangehaalde schrijvers als De Vos en Van Hamelsveld verzetten zich met hun denkbeelden over huwelijk en gezin nadrukkelijk tegen de hoogste sociale groep van het patriciaat die zij decadentie verweten en hun eigen burgermansmoraal ten voorbeeld stelden. Oppositie tegen de in de leidende kringen gangbare of gangbaar geachte huwelijksmoraal maakte deel uit van een algemeen gevoel van onbehagen over de situatie waarin de staat was verzeild geraakt - teloorgang van de internationale machtspositie, een maatschappelijke crisis - en die het patriciaat voor een deel werd aangerekend. De Tocqueville sprak om voor een moment een grote sprong westwaarts te maken niet voor niets over een ‘famille démocratique’.Ga naar eind9 Veel van ons materiaal had betrekking op de lagere middengroep van ambachtslieden, winkeliers, klerken en op de bovenlaag van de laagste groep, bestaande uit knechten en arbeiders. Tussen deze twee hebben we niet veel verschil kunnen constateren. De verhouding tussen verwanten was niet zeer nauw, de partnerkeuze werd grotendeels aan de betrokkenen zelf overgelaten waarbij materiële en affectieve huwelijksmotieven zij aan zij gingen en ontbinding van het huwelijk ter oplossing van conflicten was in deze sociale milieus niet ongebruikelijk. Het is niet onmogelijk - we suggereerden het en verder onderzoek is zeer gewenst - dat echtscheiding meer nog dan scheiding van tafel en bed tot de laagste groep was beperkt. Daarmee kunnen we aansluiten op de enige opmerking die is te maken over wat veelal het ‘grauw’ wordt genoemd, de in omvang wisselende groep van losse werklieden en zwervers. Trouwen vormde voor velen onder hen niet een vast bestanddeel van de levensstijl; huwde men dan kende het gegeven jawoord niet die betekenis die hogere groepen er aan gaven. Zo hadden patriciaat en ‘grauw’, sociaal elkaars tegenpolen, ook in het gezinsleven niets gemeen. Deze gegevens leiden mijns inziens naar de conclusie dat de sociale analyse van Shorter meer op Holland van toepassing is dan de analyse van Stone. Geen uitgebreide verwantschapsbetrekkingen, een onafhankelijke partnerkeuze, het zijn zaken die in de lagere middengroepen en laagste groepen waren aan te treffen. Met de betrokkenheid van deze groepen bij de economische specialisatie komt dit overeen. Grote aandacht voor de opvoeding en gehechtheid aan een intiem gezinsleven moeten vooralsnog aan de hogere groepen worden toebedacht. Zoals we in het eerste hoofdstuk hebben uiteengezet, is door historici gewezen op de invloed die door, al naar de voorkeur van de auteurs, òf katholicisme òf protestantisme op het gezinsleven en de veranderingen daarin tijdens het Ancien Régime zou zijn uitgeoefend. Flandrin legde een | |
[pagina 229]
| |
verband tussen de prediking van een nieuwe moraal die onder andere van de ouders eiste meer zorg te besteden aan het welzijn van hun kinderen en het op grote schaal toepassen van geboortebeperking in het laat 18deeeuwse Frankrijk. Daar is tegenin gebracht dat veeleer aan het protestantisme moet worden gedacht waar het de wens betreft het kindertal te beperken. Er zijn momenteel nog te weinig gegevens over de eventuele (succesvolle) gebruikmaking van contraceptieve technieken binnen het huwelijk in Holland om aan deze discussie een bijdrage te leveren. De these van Flandrin moeten we daarom verder onbesproken laten. Over de mogelijke invloed van het calvinisme in Holland op het gezin valt iets meer te zeggen. Wel zijn het slechts schaarse notities die gemaakt kunnen worden. De Nederlandse kerkgeschiedenis is lange tijd uit een vooral institutioneel en leerstellig oogpunt bestudeerd terwijl het (geloofs)leven van brede lagen van de bevolking zich nooit in een zeer diepgaande belangstelling heeft mogen verheugen. Aanzetten tot een meer cultuur-historische benadering zijn de laatste jaren wel aanwezig.Ga naar eind10 De invloed van de gereformeerde kerk op het gezin in Holland is in afwachting van nader onderzoek in de ‘acta’ van kerkeraden en classes enigszins af te lezen in de door Reitsma en Van Veen uitgegeven Acta van de particuliere synodes van Noord- en Zuid-Holland van 1572 tot 1620 en het door Knuttel bezorgde vervolg voor de Zuidhollandse synodes tot en met het jaar 1700. Reeds een via deze delen vluchtig doornemen van de huwelijkse zaken die op de synodes ter tafel kwamen, leert dat de aandacht van de aanwezigen gedurende de bijna 130 jaar die deze bronnenuitgaven bestrijken niet steeds even intensief op huwelijk en gezin was gericht. Na een bijna excessieve belangstelling in de eerste 60 jaar verminderde deze terwijl in de laatste tientallen jaren van de 17de eeuw dit onderwerp de tongen bijna in het geheel niet meer los scheen te maken. Overigens hoeft dit niet uit te sluiten dat in de 18de eeuw een hernieuwde aandacht ontstond, de gemengde huwelijken bijvoorbeeld zullen zeker toen gespreksstof hebben opgeleverd. Hoe moet nu de verslappende aandacht voor onderwerpen als de verboden graden, de bijslaap voor het huwelijk of de echtscheiding worden verklaard? Kan men verdedigen dat aan de aan de discussie veelal ten grondslag liggende klachten door een geslaagde Reformatie een einde was gekomen? Een eenduidig antwoord is mijns inziens niet mogelijk. De afnemende aandacht kende meerdere oorzaken. Ten eerste is er sprake van een verschuiving in de belangstelling binnen de gereformeerde kerk zelf van een streven een calvinistische levenswijze ingang te doen vinden naar een gerichtheid op theologische kwesties. Toen na de eerste decennia aan het kerkelijk leven vorm was gegeven en enige tijd later de godsdienstige verhoudingen waren gestabiliseerd, werd de aandacht van een ‘calvinisering’ van het dagelijks leven afgeleid, de minderheidsgroep van de ‘Nadere Reformatie’ in dit opzicht niet te na gesproken. Eerder gesignaleerde | |
[pagina 230]
| |
‘misstanden’ zoals de uitbundigheid waarmee bruiloften werden gevierd, het ‘hertrouwen’ van katholieken in hun eigen kerk na aan de vereisten van de wet voldaan te hebben, en de seksuele gemeenschap die aan de huwelijkssluiting voorafging, bleven bestaan. Ten tweede waren er kwesties die na verloop van tijd als ‘kwestie’ verdwenen, zij het niet door toedoen van de gereformeerde kerk. Een voorbeeld daarvan is de echtmijding onder doopsgezinden, aanvankelijk veel reden tot discussie gevend, maar van tafel verdwijnend toen deze soms opgelegde plicht tot onthouding van het echtelijk samenleven uit het doperse leven verdween.Ga naar eind11 In deze categorie zou ook het bespreken van de wenselijkheid van een uitbreiding van de Politieke Ordonnantie kunnen worden gerangschikt, een voortdurend terugkerend onderwerp tot de Staten besloten toch maar niet tot herziening over te gaan. Ten derde bestonden er aanvankelijk nogal wat interpretatieproblemen ten aanzien van de huwelijkse wetgeving en onzekerheden hoe te handelen waar regels niet voorhanden waren. Welke huwelijken waren nu precies bij wet of volgens de ‘eerbaarheid’ verboden, behoorde een man die een maagd beslapen had haar te trouwen, was het toegestaan iemand te huwen met wie staande het huwelijk overspel was gepleegd, op welke gronden kon echtscheiding worden verleend? Nadat een consensus was gevormd en twijfels waren weggenomen, ebden vragen weg. De consensus zal hebben bijgedragen tot een vierde en laatste soort van oorzaken voor de afnemende lust tot vragen en spreken van de synodeleden over huwelijkse aangelegenheden. Problemen verdwenen door toedoen van de gereformeerde kerk in samenwerking met de staatkundige overheid. Het gaat hier allereerst om een aantal formele aspecten van de huwelijkssluiting. De wettelijke plicht tot het tot driemaal toe afkondigen van het huwelijk lijkt na aanvankelijke aandrang alom te zijn nagekomen. Hetzelfde geldt voor de openbare huwelijksvoltrekking die de ‘clandestiene’ huwelijken van de pre-reformatorische tijd deed vergeten. Tenslotte werd op het de hand houden aan de huwelijksbeletselen zorgvuldig gelet, zij het dat wel eens wat door de vingers werd gezien en fraude niet onmogelijk was. Al met al had de ‘gereformeerde kerk in haren strijd om het wettig huwelijk’ om de titel van een artikel van Knappert te lenen, succes geboekt. Men kan zich afvragen of naast deze formele aspecten van de huwelijkssluiting niet tevens het gezinsleven zelf onder invloed van de gereformeerde kerk heeft gestaan. Dat zal het minst het geval zijn geweest met de twee sociale uitersten, de hoogste en laagste groepen die om verschillende redenen niet beantwoordden aan de eisen die de kerk aan een huwelijk stelde. Meer zal die invloed hebben gegolden voor de middengroepen waar de woordvoerders van de kerk, de predikanten, vaak zelf uit afkomstig waren. Het zal de lezer misschien zijn opgevallen dat althans de in deze studie gebruikte moralistische literatuur in menig opzicht datgene verkondigde dat ook uit andere bronnen naar voren trad over het gezin. | |
[pagina 231]
| |
Dat geldt zeker voor de verhouding tot verwanten; voor de seksuele omgang in die zin dat een geboorte buiten het huwelijk lange tijd een unicum was; in redelijke mate voor de partnerkeuze; veel minder voor de gezagsverhoudingen binnen het huishouden en in het geheel niet zelfs voor de verhouding meester-knecht; tot op zekere hoogte tenslotte voor huwelijksontbindingen hoewel een oordeel hier bemoeilijkt wordt door een niet geringe zwijgzaamheid van de kant van de moralisten. Het is nooit geheel uit te maken of ideeën een spiegel van de maatschappelijke context zijn of daar mede vorm aan geven en in hoeverre. Maar op zijn minst van een legitimatie in het contact met verwanten bijvoorbeeld of van een versterking van de sociale controle ten aanzien van ongehuwden zal toch sprake zijn geweest. Zowel in de 18de eeuw als later in de hervormde historiografie is de 18de eeuw wel eens geschilderd als een tijd waarin de greep van de kerk op het zedelijk leven verslapte.Ga naar eind12 Zij die die mening zijn toegedaan zouden gegevens kunnen vinden in het toenemend aantal onwettige geboorten en huwelijksontbindingen. Of afnemende kerkelijke tucht hier achter steekt lijkt mij nog de vraag, maar kan onderwerp van nader onderzoek worden. Maar invloed van de gereformeerde kerk in een andere betekenis, namelijk dat een generatie van schrijvers inspiratie put uit de denkbeelden van een vorige generatie om op eigen wijze die denkbeelden weer te gebruiken en door te geven is er zeker geweest. Men kan daarbij denken aan de ‘lekepredikers’ van de 18de eeuw, de schrijvers van spectatoriale geschriften en verhandelingen. Ze bleven binnen de perken die de gereformeerde schrijvers inzake de moraal over huwelijk en gezin hadden uitgezet. Maar in overeenstemming met in zwang rakende nieuwe opvattingen werden hun betogen niet langer gelardeerd met bijbelse citaten, maar met een beroep op en vertrouwen in de rede. Het meest naar voren tredend waren hier wel hun ideeën en hervormingen ten aanzien van opvoeding en onderwijs met als uiteindelijk doel de zedelijke verheffing van het volk.Ga naar eind13 |
|