Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw
(1985)–Donald Haks– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Bijlage: schrijvers en hun bronnen‘To know all the evidence. Ideally the student should never consider less than the total of the historical material which may conceivably be relevant to his enquiry.’ Aldus de Engelse historicus G.R. Elton.Ga naar eind1 Zijn ideaal is in deze studie met voeten getreden. Een korte uiteenzetting over de bronnen die zijn gebruikt door de historici die over huwelijk en gezin in ons land hebben geschreven, kan tonen dat het bronnenmateriaal niet alleen te omvangrijk is, maar ook zo divers van aard dat het een hachelijke onderneming met dubieuze afloop zou zijn om tot een verantwoorde verwerking van ‘all the evidence’ te komen. Men kan zich overigens ook afvragen of bestudering van één bron of een beperkt aantal bronnen niet het voordeel biedt van een mogelijk zeer scherp beeld van een aantal aspecten van een onderwerp terwijl het uit de gerichte bronnenkeuze resulterende wazige beeld van andere aspecten op de koop toe wordt genomen. Dat bij het onderzoek dat tot dit boek heeft geleid verschillende bronnen zijn gebruikt, blijkt al uit de bronnenopgave. Omdat een groot deel van de tekst op een in Nederland nog weinig gebruikte bron steunt, zal aan deze na het nu volgende beknopte ‘bronnenoverzicht’ apart aandacht worden geschonken. Men kan verschillende richtingen onderscheiden in de bronnenkeuze van de overigens weinig talrijke schrijvers over het gezin in Nederland in de 17de en 18de eeuw.Ga naar eind2 De oudste papieren heeft de letterkundige richting. In 1832 publiceerde Scheltema zijn Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen.Ga naar eind3 Hij beriep zich op poëzie zoals minnezangen en bruiloftsgedichten van minder en meer bekende dichters (Hooft, Cats, Luyken), op proza van bijvoorbeeld Van Effen en op verhandelingen van o.a. Le Francq van Berkhey. Zijn relaas beperkte zich tot een beschrijving van vooral folkloristische aspecten inzake de omgang en de bruiloft in ‘de fatzoenlijke middenstanden in de Burgermaatschappij’. Tot deze voorkeur is Scheltema die met één been in de 18de en met het andere in de 19de eeuw stond - hij leefde van 1767 tot 1835 - gekomen door de waarneming dat veel gebruiken (tot zijn spijt) verloren waren gegaan. Kent het boek van Scheltema daardoor een duidelijke lijn, het werk dat Schotel in 1868 onder de titel Het oud-hollandsch huisgezin der zeventiende eeuw uitgaf,Ga naar eind4 is bijna | |
[pagina 233]
| |
chaotisch te noemen. Schotel was een groot kenner van de 17de-eeuwse letterkunde, maar zijn speurzin en belezenheid werden geleid door een geobsedeerdheid met het curieuze en gingen gepaard met een weinig systematische geest. Het materiaal werd zonder duidelijke vraagstelling en onderscheid in tijd en sociale groep gepresenteerd.Ga naar eind5 Nochtans is de verdienste, mede door de bronverwijzingen, dat hij heeft getoond hoe rijk het literair materiaal kan zijn waarbij hij meer dan Scheltema putte uit kerkelijke literatuur en vooral kluchten. Over De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18e eeuw en later De Nederlandsche vrouw in de tweede helft der 18e eeuw schreef Von Wolzogen Kühr die daarbij veel ruimte besteedde aan de vrouw in het gezin.Ga naar eind6 Zij voegde als bron voor de 18de eeuw aan het al eerder genoemde letterkundig werk vooral de spectatoriale geschriften en de eerste romans toe. Zeker omdat de schrijfster niet altijd even kritisch tegenover de eerste stond, is een grondige bewerking van deze bron gewenst. Voorts moet worden gewezen op het boek van Mook, The Dutch family in the 17th and 18th centuries uit 1977. Uitgaande van aan recente gezinshistorische literatuur ontleende vraagstellingen, bewerkte zij op teleurstellende wijze een aantal literaire bronnen.Ga naar eind7 Nieuw was wel haar aandacht voor familieportretten als historische bron, daartoe gebracht door een boek van de kunsthistoricus Staring, De Hollanders thuis die een zestigtal familieportretten bespreekt.Ga naar eind8 Van zowel letterkunde als schilderkunst maakt het sociologische artikel van Kruijt, ‘Het gezin sedert de middeleeuwen’ gebruik.Ga naar eind9 Een tweede richting wordt gekenmerkt door gebruikmaking van kerkhistorische bronnen, zij het dat deze richting in nog slechts één auteur een vertegenwoordiger heeft gevonden. De kerkhistoricus Knappert schreef een artikel over ‘De gereformeerde kerk in haren strijd om het wettig huwelijk’ op basis van met name theologische werken en de door Reitsma en Van Veen uitgegeven ‘acta’ van de tussen 1572 en 1620 gehouden synodes. Verbreed met literair materiaal verwerkte hij zijn kennis in een populair boekje Verloving en huwelijk in vroeger dagen uit 1914.Ga naar eind10 Ten derde is er de rechtshistorische richting. De weg werd hier gewezen door Van Apeldoorns Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht, een helder geschreven en onmisbaar boek.Ga naar eind11 Naast uiteraard gebruikmaking van rechtsbronnen als wetgeving en juridische literatuur verwees ook hij naar kerkelijke uitspraken. Van Apeldoorn verdeelde het huwelijksrecht in vier perioden, de germaanse, de kanonieke, de gereformeerde en de neutrale. De laatste, door hem behandeld als het ‘Wetboek Napoleon’ van 1809 kreeg wel een zeer summiere uiteenzetting en dit mede gaf Huussen de gelegenheid tot het schrijven van De codificatie van het Nederlandse huwelijksrecht, 1795-1838.Ga naar eind12 Dit boek biedt een wetsgeschiedenis, maar is door een analyse van de debatten in 's lands vergaderzaal over het huwelijksrecht deels rechts-, deels ideeënhistorisch. Juist door die weergave van de discussies is de studie ook voor de meer in het Ancien | |
[pagina 234]
| |
Régime geïnteresseerde van belang. Dan moet ook nog het 19de-eeuwse boek van de Amsterdamse jurist en archivaris De Roever worden genoemd, Van vrijen en trouwen, deels rechtshistorisch, meer nog letterkundig van aard. De folkloristische belangstelling is in dit boek groot.Ga naar eind13 Tot slot is een vierde en laatste richting te onderscheiden, de historische demografie, Bronnen voor de in het 17de- en 18de-eeuwse gezin belangstellende historisch-demograaf zijn de retroacta van de burgerlijke stand en lijsten van inwoners, bijvoorbeeld belastingkohieren.Ga naar eind14 Een zeer vroege vertegenwoordigster was Van Nierop die in de jaren dertig een uitgebreid artikel over ‘De bruidegoms van Amsterdam van 1578 tot 1601’ schreef.Ga naar eind15 De opmars na de Tweede Wereldoorlog van de historische demografie is aan Nederland niet voorbijgegaan. In zijn overzichtsartikel ‘De omvang en samenstelling van de huishouding in Nederland in het verleden’ droeg Van der Woude bij aan de internationale discussie over dat onderwerp. Van de later verschenen studies wordt alleen nog het artikel ‘De weerbare mannen van Maasland in 1749’ van Noordam vermeld dat de tot nu toe meest uitgebreide studie in Nederland is die met hulp van de methode van de gezinsreconstructie is tot stand gekomen.Ga naar eind16 Een aantal van de zojuist genoemde bronnen is in deze studie gebruikt waarbij met name de stichtelijke werken en verhandelingen moeten worden vermeld, door mij onder de noemer ‘moralistische literatuur’ gebracht. Toch zijn deze en andere bronnen vooral als aanvulling gebruikt op de bron die vrijwel geheel ten grondslag heeft gelegen aan de hoofdstukken drie en zes en in meer en mindere mate aan de andere drie hoofdstukken over Holland: rechtspraak in huwelijkse zaken. Vóór de Opstand berustten wetgeving en rechtspraak in huwelijkse zaken bij de katholieke kerk. Na de Opstand kwam de wetgeving in handen van de wereldlijke overheid te liggen, terwijl van kracht blijvend kanoniek recht en rechtsgewoontes de nieuw, maar beknopt uitgevaardigde bepalingen aanvulden. Aanvankelijk is op synodale vergaderingen overwogen de Staten van Holland te verzoeken, omdat ‘het gheestelick hoff afgedaen ende handelinge van houwelicxsaecken by meest allen overicheden nyeuw is, besonders in cleyne steden en dorpen’ of het niet mogelijk zou zijn in Holland ‘een houwelicxgericht’ in te stellen waarbij ‘alle twistige houwelicxsaecken’ aanhangig zouden worden gemaakt. Wat betreft de samenstelling van dit lichaam van ‘houwelycx ofte echtrichters’ gingen de gedachten uit naar ‘kerkelycke en politycque mannen, off dat de houwelycxsaecken tot den classen ghebrocht worden ende, indien het een sware saecke is, tot meerder classen...’.Ga naar eind17 Hiervan is niets gekomen. Wel lijken de Staten blijkens art. VII van de door hen in 1580 afgekondigde Politieke Ordonnantie die een aantal bepalingen over het huwelijksrecht bevatte, voornemens te zijn geweest een apart lichaam in te stellen voor de beoordeling van kwesties inzake verboden bloed- en aanverwantschap bij huwelijken, maar dit is bij een plan gebleven.Ga naar eind18 | |
[pagina 235]
| |
Zaken aangaande het huwelijksrecht behoorden dus tot de competentie van de namens de overheid rechtsprekende rechtbanken. Het ging hierbij om civiele rechtspraak. Aan de inrichting van de in Holland zeer gedecentraliseerde rechtspraak kan bij de aanwezigheid van gemakkelijk te raadplegen literatuur worden voorbijgegaan.Ga naar eind19 Om wat voor geschillen ging het nu die voor ons van belang zijn? De belofte aan iemand deze te zullen huwen was tijdens de Republiek in Holland (en in Nederland tot 1838) bindend hetgeen wil zeggen dat de in de steek gelaten man of vrouw de ander voor de rechter kon dagen met de eis dat de nalatige veroordeeld zou worden hem of haar te trouwen. Kinderen konden tegen hun ouders procederen wanneer dezen hun toestemming voor een huwelijk weigerden. Zowel man als vrouw konden van de rechter verlangen dat een scheiding van tafel en bed of een echtscheiding werd uitgesproken. Niet behorend tot het huwelijksrecht maar wel van belang in deze studie is de vaderschapsactie waarbij een vrouw aan de rechter verzocht een door haar genoemde (niet met haar gehuwde) man aan te wijzen als de onderhoudsplichtige voor haar kind en het proces tussen werkgever en de bij hem inwonende werknemer (dienstbode met name) om het nakomen van verplichtingen zoals de betaling van het loon. Niet betrokken in het onderzoek zijn processen die met het huwelijksgoederenrecht in verband staan (erfenisgeschillen bijvoorbeeld). Deze processen verstrekken twee soorten gegevens. Ten eerste kwantitatieve, het aantal processen dat voor een bepaalde rechtbank over een bepaalde zaak gedurende een bepaalde tijd is gevoerd. Ten tweede kwalitatieve gegevens, feiten die op het geschil waarover werd geprocedeerd betrekking hadden. Aan de hand van de voor ons belangrijkste stukken die tijdens het proces werden opgesteld valt een en ander toe te lichten. Aan de precieze procesgang zullen we overigens geen aandacht besteden.Ga naar eind20 Allereerst is van belang de eis van de eisende partij en het antwoord daarop van de gedaagde partij. De advocaten van beide partijen leverden daarop betrekking hebbende stukken over aan de rechtbank of droegen eis en antwoord mondeling voor waarna deze in beide gevallen in het daarvoor bestemde register werden genoteerd. Eis en antwoord, op beknopte wijze feitelijk toegelicht, maken duidelijk waar de zaak om draaide. Een volgend belangrijk moment was het inleveren door beide partijen van hun proceszak met stukken bij de rechtbank. Op grond van deze dossiers kon de rechter tot een vonnis komen. In zo'n proceszak behoorden bij elke partij naast een aantal voor ons niet zo belangrijke stukken de eis en het antwoord, de eventuele getuigenverklaringen die het gelijk van de partij moesten aantonen en het afsluitende schriftelijke pleidooi te zitten. De getuigenverklaringen zijn voor de historicus van ongemeen groot belang omdat hierin familieleden en vooral kennissen van de procederende partij hun visie gaven op tal van aspecten die met de aanhangige zaak samenhingen. Ze gunnen een blik in het dagelijks leven van de betrokkenen. Het | |
[pagina 236]
| |
schriftelijk pleidooi biedt in het algemeen geen nieuwe feiten maar is vanwege de argumentatie van belang. Een derde en laatste soort stuk dat van belang is, is het vonnis van de rechtbank, waarvan het niet gebruikelijk was het te motiveren. Het is duidelijk dat de proceszak de kans op het meest boeiende materiaal geeft. Gewoonte als het was deze aan de partijen na beëindiging van het proces terug te geven, zijn ze voor de lokale archieven in Holland en het archief van de Hoge Raad verloren gegaan; restanten treft men plaatselijk soms wel aan. Alleen in het archief van het Hof van Holland zijn ongeveer 2000 van deze zakken bewaard gebleven, waarvan er 175 op huwelijkse zaken betrekking hebben. Deze zijn voor ons onderzoek gebruikt. Deze ‘collectie civiele procesdossiers’ verdient enige toelichting. Ten eerste is de collectie onvolledig, er zijn meer processen in civiele zaken in het algemeen en in huwelijkse zaken in het bijzonder in de 17de en 18de eeuw voor het Hof gevoerd dan de via de zakken achterhaalde. Een vluchtige schatting van het aantal door het Hof uitgesproken vonnissen leert dit. Ten tweede is lang niet altijd de proceszak van zowel eiser als gedaagde bewaard gebleven of anders gezegd, vaak berust in het archief van het Hof alleen nog de zak van de eiser of de gedaagde. Van de 175 voor dit onderzoek geraadpleegde proceszakken zijn er 77 waarvan de zak van de tegenpartij niet aanwezig bleek te zijn. Ten derde lijkt mij de gehele collectie en dit geldt in ieder geval voor de door mij gebruikte dossiers, ongelijk over de 17de en 18de eeuw verdeeld: de overgrote meerderheid van de 175 zakken bestrijkt de periode vanaf ongeveer 1670. Een grondig onderzoek in het archief van het Hof zal nodig zijn om - zo mogelijk - een verklaring te vinden voor het bewaard blijven van de proceszakken, hun samenstelling en de periode die ze bestrijken.Ga naar eind21 Het ‘toevallig’ bewaard blijven van de collectie en de onopgeloste problemen er omheen maken de zakken nochtans niet zonder waarde: ze zijn immers rijk aan kwalitatieve gegevens. Voor het verkrijgen van kwantitatieve gegevens moet men deze echter terzijde laten liggen. Ten eerste dwingen de leemtes in de collectie daartoe en ten tweede moet bedacht worden dat het Hof allereerst een hof van appèl was voor zaken die eerder voor lokale rechtbanken hadden gediend.Ga naar eind22 Ook al zouden dus alle voor het Hof gevoerde processen bekend zijn, een indicatie voor het aantal malen dat een bepaalde zaak ergens speelde verkrijgt men niet. Overigens brengt het feit dat het Hof tevens over Zeeland recht sprak met zich dat een enkele Zeeuwse zaak in ons materiaal is verzeild geraakt. Wegens de kwantitatieve armoede van de procesdossiers van het Hof van Holland is gezocht naar in dat opzicht wel volledige bronnen. Bestudeerd is nu de rechtspraak in de eerder genoemde zaken bij drie lokale rechtbanken voor de periode van 1671 - ongeveer het jaar dat het materiaal van het Hof omvangrijk werd - tot 1795. Deze drie rechtbanken zijn die van Leiden, Maassluis en Wassenaar-Zuidwijk.Ga naar eind23 Het archief van de rechtbanken van die drie plaatsen geeft een reeks zonder hiaten van de | |
[pagina 237]
| |
voor hen gevoerde processen waarbij het materiaal met name bestaat uit eis en antwoord van de partijen en het vonnis. Kwalitatief door het ontbreken van de proceszak dus niet zo rijk als het archief van het Hof, maar kwantitatief zonder gebreken. Wie waren in sociaal opzicht degenen die procedeerden? Volgens de jurist Willem Schorer in 1777, alleen de schatrijken en de doodarmen.Ga naar eind24 Zo erg was het niet, althans in ‘onze’ processen. Weinig mensen uit de hoogste groepen treffen we in de dossiers aan, misschien wel in verhouding tot hun aandeel in de bevolking; veel mensen uit de kleine burgerij zoals ambachtslieden, winkeliers, kleine boeren; en tenslotte veel mensen die pro deo procedeerden. De laatsten mogen niet direct als vertegenwoordigers van de onderlaag van de samenleving worden opgevat, enig geld en een beetje ontwikkeling bleef voor een proces nodig. Schout en schepenen van Voorburg verklaarden bijvoorbeeld ten behoeve van het Hof dat Mees Ammerlaan, ‘een geringe Bouman’ (= boer) onvoldoende middelen bezat om te procederen. Uit de processtukken blijkt dat hij een stukje grond had met twee knechten in dienst.Ga naar eind25 Van de mogelijkheid om voor lokale rechtbanken, Hof en Hoge Raad pro deo te procederen werd niet alleen veel gebruik gemaakt, maar ook misbruik. Pro deo-procederenden werden daar wel van beticht zoals een vrouw zou hebben gezegd alleen maar een proces te voeren om haar tegenstander ‘wat te plaagen en hem wat geld uijt zijn zak te kloppen’.Ga naar eind26 Het ‘kwellen’ van een tegenstander door langdurig (via appèl) en omslachtig procederen was een veel gehoorde klacht. Er heeft een wijd verbreide bekendheid bestaan met de mogelijkheid te kunnen procederen over o.a. huwelijkse zaken. Rechtskundigen als een notaris, advocaat of schout waren in kluchten waarin echtelijke of voorechtelijke verwikkelingen centraal stonden - en dat waren er veel - graag ten tonele gevoerde figuren.Ga naar eind27 Zij die de leeskunst meester waren konden kennisnemen van de door particulieren gepubliceerde stukken met betrekking tot door hen gevoerde processen. Het is naar onze begrippen een merkwaardig gebruik geweest te pogen bij anonieme buitenstaanders zijn gelijk te halen. De bovengenoemde jurist Schorer bijvoorbeeld gaf in 1755 stukken uit over het curieuze proces waarin hij tegen zijn vrouw - om nietigverklaring van het huwelijk - verwikkeld was geweest als ‘wettige defensie van myn goede naam en faam’. Hij was niet de enige.Ga naar eind28 Procederen werd lijkt het door velen als een (ernstig) spel opgevat. Niet voor niets gaf Kersteman een populaire juridische handleiding de titel De proceszieke burger mee.Ga naar eind29 Tot slot moet nog een belangrijke vraag worden aangeroerd. Wat zijn de gegevens uit processtukken waard? Geven zij niet eerder het uitzonderlijke dan het gewone, want hoe ‘procesziek’ de burger ook geweest is, niet allen procedeerden. Het lijkt me dat dit probleem wordt ondervangen door de getuigenverklaringen. In een dossier van het Hof zitten gemiddeld al zo'n zes verklaringen waarin één of meer personen tegelijkertijd een verklaring | |
[pagina 238]
| |
10. P. Tanjé (1706-1761) naar C. Troost, De Puiterveense rechtbank,
Atlas van Stolk, Rotterdam.
Om velerlei redenen konden processen om zaken rond huwelijk en gezin worden gevoerd. Het procesmateriaal levert de hedendaagse historicus interessante gegevens op. De hier afgedrukte afbeelding geeft een scène weer uit het toneelstuk Beslikte Swaantje, en drooge Fobert; of de boere rechtbank van A. Alewijn uit 1715, waarin de rechtspleging op de hak wordt genomen. Links staat met zijn vader Drooge Fobert die er ten onrechte van wordt beschuldigd dat hij Swaantje heeft bezwangerd (= beslikt). Naast Swaantje, rechts, staat de werkelijke boosdoener, Jonker Jan. Achter de tafel zitten de schout en schepenen, van wie er één reeds uit verveling in slaap is gevallen. De advocaat van Fobert houdt zijn pleidooi terwijl de advocaat van Swaantje op een mand vol bewijsmateriaal zit. De schepenen zullen uiteindelijk Fobert veroordelen tot een huwelijk met Swaantje. | |
[pagina 239]
| |
aflegden. Een veelvoud van de procesvoerenden treedt dus naar voren en doet zijn zegje over kwesties inzake huwelijk en gezin. Bestaat niet het gevaar, zo luidt een tweede probleem, dat de aanklagers en gedaagden zich in hun uitlatingen richten naar de wet? Een vrouw die van tafel en bed van haar man wil scheiden zal als deze daartoe onwillig is als motief niet opgeven dat ze niet meer van hem houdt, maar dat hij haar slaat. Het laatste gold als een geldige reden. Procederenden zullen natuurlijk zich in hun argumenten plooibaar opstellen om hun zaak sterker te doen staan en de enige manier om als onderzoeker niet in hun val te lopen is goed kennis te nemen van de wetgeving en de juridische handboeken uit die tijd en de argumenten niet al te letterlijk op te vatten. Ten derde moet er rekening mee worden gehouden dat niet alleen de procesvoerenden met de waarheid een loopje namen of die door een eigen bril zagen, maar dat getuigen onjuiste verklaringen aflegden. Getuigenverklaringen werden in meerderheid voor een notaris opgesteld en later onder ede bevestigd. Dit laatste garandeerde geen oprechtheid. In een proces uit 1706 wordt over de getuigen van de tegenpartij gezegd dat deze niet geloofwaardig zijn, dat zij ‘sijn van gelijcke alloij en naar alle apparentie opgesogt en opgecogt Canailje gelijk als dat wel meermalen tot Amsterdam omtrent borgen en getuijgen...gedaen wert’.Ga naar eind30 Het gaat ons echter niet zo zeer om de feitelijke juistheid van gebeurtenissen als wel om het achterhalen van een meer algemene levenshouding en opvatting ten aanzien van huwelijk en gezin. Zal ook ‘opgecogt Canailje’ niet bij zijn leugen gestreefd hebben naar tenminste een geloofwaardige leugen? |
|