| |
| |
| |
XVII. Hoofdstuk.
Gevaarlijke bergbestijging. - De slang. - De nevel. - De val. - De kuikendief. - Trage vordering. - De aangename vond.
Gedurende verscheidene dagen aan de ongemakken der lucht blootgesteld, geen ander dak dan den hemel en geene rust hebbende, door zorgen, schrikken, en voornamelijk door ongemakken verzwakt, waren mijne krachten zoodanig uitgeput, dat ik genoodzaakt was van tijd tot tijd te rusten, pm frisschen adem te scheppen.
Het was omtrent negen ure toen ik mij uit deze opeenhooping van rotsen bevond uitgekomen te zijn, en mij op eens aan den
| |
| |
voet eens steilen en geheel van groente ontblootten berg zag; breede en diepe kloven en scheuren, die zich aan mijne beide zijden bevonden, en tusschen welken ik even als op een eiland stond, verhinderden mij dezelve om te gaan, en lieten mij niet anders over dan hem te beklimmen, of op mijne voetstappen terug te keeren. - Mij nedergezet hebbende, overwoog ik gedurende eenigen tijd de zwarigheden, met welken ik zoude te worstelen hebben, en de gevaren, waaraan ik zoude blootgesteld zijn.
Eindelijk alle mijne krachten bijeenverzameld hebbende, ving ik aan denzelven te beklimmen - men kan ligt denken wat het mij kostte op deszelfs kruin te geraken! Dikwijls, wanneer ik mij aan eene uitstelende rotspunt meende vast te houden, voelde ik haar onder mijne handen afbreken, en alsdan het evenwigt verliezende, was ik vaak in gevaar met haar naar beneden te storten. Eindelijk geraakte ik, na ongelooselijke moeite, en geheel uitgeput en ademloos, op den top.
Eenigzins tot mij zelven gekomen zijnde, zocht ik met gretige oogen naar een weinig waters, om een' brandenden dorst te les- | |
| |
schen, die mij verteerde; gelukkiglijk vond ik nog iets in de holten en spleten der rots. - Mij wat verfrischt hebbende, zette ik mij neder, en met een beknepen hart wierp ik al bevende een' treurigen blik op de voorwerpen, die mij omringden. Aan den eenen kant werd mijn gezigt door steile en kale bergen bepaald, en aan den anderen zag ik, zo ver mijne oogen reikten, niet dan eene onafgebroken aaneenschakeling van wouden, die zich in de verre verwijderde gezigteinder in dikke en duistere golven verloren - mijn geest door schrik bevangen, was van afgrijzen doordrongen, en mijne bedwelmde zinnen en droevige blikken dwaalden onder deze opeengehoopte rotsen troosteloos rond. Onder mij zag ik niet dan diepe steilten, die in afgrijsselijke afgronden eindigden, of overhangende rotsen, die elk oogenblik dreigden in te storten, en om zoo te spreken onder het gewigt der lucht schenen te bezwijken; de zwarigheden werden hoe langer hoe grooter, en waren, na het zich liet aanzien, onoverkomelijk, de wanhoop alleen was het mogelijk ze gering te achten.
Met een hart vol schrik en afgrijzen be- | |
| |
merkte ik, dat, hoewel de helling des bergs van die zijde, waar ik denzelven bestegen had, ongemeen steil en onbeklimbaar was, dit nog in geene vergelijking kwam bij die zijde, waar ik moest nederdalen; hier was dezelve bijna regtstandig, uitgenomen daart waar de berg in het kanaal liep en een gedeelte van deszelfs boorden vormde.
Ik werd in mijne troostelooze gedachten gestoord door het zien van eene slang, van omtrent drie duimen dik en even veel voeten lengte, die bezig was een hagedisje te vervolgen, dat met een angstig geluid zijn best deed om te ontkomen; uit medelijden voor het arme schepseltje, wierp ik roet een steen naar zijne vijandin en had het geluk haar den rug te verbrijzelen; haar naderende deed zij vruchtelooze pogingen mij te ontvlieden. Op eens schoot mg in gedachten mij van haar tot voedsel te bedienen; het was mij bekend, dat men de venijnigste slangen, zoo als de Naga bij voorbeeld, konde eten, en dat men ze zelfs in geneesmiddelen en afkooksels gebruikte, om die genen hunne krachten weder te geven, die aan slepende ziekten geleden hebben, of door de tering bedreigd worden; ook wist
| |
| |
ik zeer wel, dat haar venijn zich niet dan in twee kleine blaasjes achter de bovenste hondstanden bevindt, zoo dat ik geene de minste zwarigheid maakte mij van die gene te bedienen, die ik doodde. Ik vilde haar, wierp den kop en de ingewanden weg, en haar in stukjes gesneden hebbende, roostte ik dezelven bij een vuur, dat ik in haast van eenige dorre struiken, die ik hier en daar tusschen de rotsen vond, aanmaakte; de honger deed mij haar uitmuntend vinden, ook liet ik niets over.
Terwijl ik dus bezig was op den top van een' hemelhoogen berg dit armhartig maal te verteren, vergaderden zich van tijd tot tijd eenige kleine wolkjes, die boven mijn hoofd dreven, en waarvan eenigen nu en dan tegen de zijden der berg schaafden, bijéén en omhulden mij allengs met een' dikken em ondoorzienbaren nevel. Ik hoopte dat zij slechts voorbijgaande waren en de wind ze weldra uiteendrijven of van den top des bergs verjagen zoude; doch tot mijn' uitersten schrik bleef ik door dezen mist omringd, die zich allengs zoodanig verdikte, dat ik in 't kort geene trede rondom mij meer zien konde.
De stormen en onweeren zijn op de ber- | |
| |
gen zeer menigvuldig, bovendien was het nu het jaargetijde daarvan; ik vreesde dus niet zonder reden door een van beiden overvallen te worden, en ik verbeeldde mij deze wolken er reeds de voorloopers van, of mogelijk er mede bezwangerd te zijn. Waar zoude ik vlugten voor derzelver woede? de plaats, waar ik mij bevond, was effen en ontbloot van struiken of groente; ik zag niet den minsten toevlugtsoord voor de hevige winden, die mij gelijk een veer in de lucht opgenomen, of voor de stroomen van regen, die mij versmoord of met zich medegesleept zouden hebben, indien een storm of onweêr mogt losbreken. Ook gebeurt het dikwerf, dat zulke wolken voor eenige dagen op de toppen der bergen blijven rusten, of ze niet verlaten dan om plaats voor anderen te maken - dit denkbeeld deed mij rillen: de schrikkelijke gedachte van mij mogelijk dusdanig op den top eens kalen bergs tegengehouden en den weg afgesneden te zien, drong zich aan mij met maar al te veel waarschijnlijkheid op, want hoe zoude ik in staat zijn, om langs zulk eene steile en met scheuren, kloven en afgronden doorzaaide schuinte neder te dalen, die mij ver- | |
| |
hinderen zoude te zien waar ik mijne voeten zette? de minde valsche pas zoude mij in de diepte hebben doen nedertuimelen, die zich onder mijne voeten bevond. - ‘O God!’ riep ik vol wanhoop uit, ‘wat droevig lot is het mijne! ben ik dan zoo lang te midden eener menigte van doodsgevaren bewaard gebleven, om hier op de top van een'hemelhoogen berg van honger en ellende te vergaan, in het midden eener verschrikkelijke woestijn, van alle hulp beroofd en als afgesneden van de geheele wereld!’ - Deze gedachte had iets zoo stuitends, iets zoo schrikkelijks voor mij, en dit lot scheen mij zoo ijsselijk toe, dat ik liever verkozen had de prooi van een wild dier te zijn en in deszelfs ingewanden rondgedragen te worden, dan op zulk eene wijze even als in de lucht
te sterven.
Vele gevaren hadden reeds mijn hoofd bedreigd, doch geene daarvan had zulk eenen afschrikkenden indruk op mij gemaakt; de vrees voor zoodanig een lot was zoo groot in mij, dat in stede van mij neêr te slaan of den moed te benemen, zij mij integendeel eene stoutheid of blinde roekeloosheid in- | |
| |
boezemde, dat ik meende moed te zijn, doch in den grond niet anders dan wanhoop was. - Ik besloot dan mij zelven uit deze verlegenheid en gevaarlijke toestand te redden, en den berg, terwijl ik nog de noodige krachten bezat, af te klimmen, zonder te wachten dat de nevel zich mogt opklaren, hoewel dit mij aan eenen bijna zekeren dood prijs geven was.
Ik trachtte mij derhalven zoo veel mogelijk te herinneren en voor den geest te brengen de plaasten, waar ik het afstijgen min of meer uitvoerlijker had gedacht te zijn, en in mijne verbeelding na te gaan de rigting, die ik houden moest, om aan deze en gene kleine verhevenheid of kloof te geraken en de plotselijke steilten of rotsen, die ik dacht onder het gewigt van mijn ligchaam zich te zullen ontwortelen, te vermijden. Deze voorzorg was hoogst noodzakelijk, ten einde het steunsel mijner voeten niet te misten of te verliezen, en in den afgrond, boven welke ik zoude komen hangen, neder te tuimelen.
Na mij dus herhaalde reizen in gedachten geprent te hebben, waar en hoe ik mijne schreden in deze nederdaling, moest zetten
| |
| |
en rigten, voor zoo veel de onbeschrijfelijke angst toeliet, in welke ik mij ter oorzaak van het gevaarlijke der onderneming bevond, stond ik op en naderde stap voor stap den scherpen rand van den top des bergs; doch toen ik mij aan denzelven en op de plaats, waar ik moest nederdalen, bevond, gevoelde ik mij op eens, door de vrees van het gevaar, waaraan ik mij ging blootstellen, tegengehouden; ik overwoog, dat het eene alleronvoorzigtigste en onberadenste stap was, gelijk aan die, welke mij in dit mijn ongeluk had gebragt; dat ik mij even als een roekelooze dwaas ging blootstellen, om tusschen deze rotsen te worden verpletterd, en dat ik beter doen zoude nog een paar uren te wagten, om te zien, of de nevel niet opklaren zoude; aan den anderen kant de vrees van op deze verhevene plaats door een onweêr of rukwind, waarmede de wolken, die mij omringden, bezwangerd konden zijn, overvallen te worden; de waarschijnlijke hoop, dat zij mogelijk niet dan de kruin of den top des bergs mogten bezetten, en dat ik mij met eenige vademen neder te dalen, mogelijk op eens in de vrije lucht zoude bevinden;
| |
| |
het ongeduld en verlangen, om mij uit deze ontzettende bergen en rotsen, en in een bewoond land te zien; de zekerheid, dat ik geen tijd te verliezen had en ieder oogenblik mij dierbaar was: dit alles moedigde mij aan, het nederdalen te wagen. - De gedachten aan het schrikkelijke gevaar, waar aan ik mij ging blootstellen, deden mij intusschen welhaast weder van besluit veranderen.
Eene pijnlijke besluiteloosheid hield mij dus in het onzekere, tot dat eindelijk de vrees voor een stormwind of onweêr, dat ik elk oogenblik meende te zullen uitborsten, waarvan ik reeds het begin in de beweging der wolken dacht te bespeuren, mij tot de gewaagde onderneming deed besluiten. - Mij op de knieën werpende, deed ik een kort gebed, mijne ziel aan den Almagtigen bevelende; en nu zonder langer te dralen, zonder langer aan de stem van angst en vrees gehoor te verleenen, snel ik voort met geslotene oogen, kom aan den rand, en laat onder het uitten van de woorden: ‘genadige God! sta mij bij!’ mijne voeten glijden. - Gedurende eenigen tijd, dat ik te bedwelmd waa om te
| |
| |
weten wat te doen, bleef ik aan mijne handen, waarmede ik den rand des bergs krampachtig hield vastgeklemd, hangen - ik ben verzekerd, indien ik mij weder had kunnen opheffen; dat ik het gewis niet zoude gelaten hebben, en dan had ik zeker niet weder gewaagd mij nog eens aan zulk een waarschijnlijk levensgevaar bloot te stellen, en was ontwijfelbaar op den top des bergs van honger en gebrek omgekomen.
Eindelijk echter werd mij het gewigt van mijn ligchaam te zwaar en ik zocht mijne voeten ergens op neder te zetten. Nu ving ik aan langzamerhand en met de grootste omzigtigheid te vorderen en af te stijgen; elke trede was de stoffe van een rijp beraad, en niet voor dat ik van een' anderen steen of stuk rots verzekerd was, verliet ik die genen waarop mijne voeten rustten; ik hield en klemde mij aan elke punt of uitstek, en ligte kloofjes of kleine verhevenheden hielden mij boven de diepte. Intusschen, niet tegenstaande alle mijne gebruikte behoedzaamheid, vatte ik dikwerf struiken, wier dorre wortels onder mijne handen afbraken, somtijds met een' beschroomden voet op eene kwalijk gevoegde
| |
| |
rots drukkende, om te beproeven, of zij mij konde dragen, voelde ik dezelve onder het gewigt van mijn ligchaam buigen, zich los maken, glijden, rollen en met een' flaauwen klank zich in de diepte verliezen, en ik bleef alsdan voor eenige minuten aan mijne handen boven de diepte hangen, voor dat mijne voeten op nieuw een steunsel konden vinden.
Eindelijk, na honderden malen in gevaar geweest te zijn van het leven te verliezen, en naar beneden te tuimelen, na meer dan drie kwartier uurs in deze pijnlijke oefening doorgebragt te hebben, vond ik mij op eens uit de nevel en in eene heldere lucht te zijn, doch ter zelver tijd zag ik met de grootste schrik, dat ik van de rigting, die ik mij voorgenomen had te houden, geheel was afgedwaald, en dat ik, in stede van in eene regte lijn neder te stijgen, een vierde van een' kring om den berg had gemaakt, die mij eenige treden verder in een' onvermijdelijken afgrond zoude gevoerd hebben.
Ik was dan genoodzaakt mijnen koers te veranderen, doch de ijsselijke houding, in welke ik mij bevond te zijn, veroorzaakte
| |
| |
mij zulk eene duizeling, dat het mij onmogelijk was de minste beweging te maken. Zoo lang de nevel mij het gezigt had benomen, klauterde ik zonder veel vrees af, in de verbeelding dat ik mij op den weg bevond, dien ik mij in gedachten op den top des bergs voorgeteekend had; doch mij nu tegen de bijna regtstandige zijde van een' steilen berg en boven een' zwarten afgrond ziende hangen, had de vrees mijne leden als verlamd, zoo dat ik meer dan een kwartier uurs, zonder de minde beweging te durven maken, liet voorbijgaan; twintig maal beproefde ik het op het laatst de plaats te verlaten, waar ik mij bevond, doch telken reize doorliep eene koortsachtige rilling mijne leden, die mij den doodelijken val voorspelde. Welk een schrikkelijke toestand, ô God! mijn hart sloeg hoorbaar en een klam zweet bedekte mijn ligchaam; hoe gaarne zoude ik niet gewenscht hebben mij nog op den kruin des bergs te bevinden! ik zag reeds het oogenblik naderen dat ik zoude moeten loslaten, of dat mijne beenen en knieën weigeren zouden mij langer te dragen; het gevaar was even zoo, indien niet nog grooter, dan toen ik door de slang
| |
| |
vervolgd werd. - Ik was geheel wanhopig en volstrekt radeloos; in dezen ijsselijken staat bemerkte ik niet, dat de wolken langzamerhand nederdaalden, zoo dat ik mij nog eens door dezelven omhuld zag. Als toen de verschrikkelijke diepte niet meer onder mij ziende, begon ik langzamerhand geruster te worden: deze plotselijke schrik, die mij zoo op eens bevangen en tot alle beweging volstrekt onbekwaam gemaakt had, verdween allengs en ik ving op nieuw met mijne gevaarlijke oefening aan.
Omtrent een kwartier uurs met de grootste moeite en angstvalligheid afgedaald zijnde, had ik mij onder anderen aan een struik of heestergewas vastgehouden; doch, o hemel! hoe schrikte ik, toen ik hetzelve zich onder mijne handen voelde ontwortelen. - Vóór ik den tijd had in deze haast iets anders te grijpen, had ik het steunsel mijner voeten verloren, en botsende en stootende viel ik tuimelende in den afgrond neder. - Zoodra ik weder tot mij zelven kwam, bevond ik mij in de diepte en digt bij het kanaal. Gelukkiglijk dat de berg zijnen voet niet zeer steil en ik niet diep gevallen was, anders had ik hier zeker mijn
| |
| |
einde gevonden; echter was ik zeer bedwelmd en gekneusd.
De schrik van mijnen val, de vermoeijenis en zwakheid, gevoegd bij het gezigt van het gevaar, dat ik met dezen berg af te stijgen geloopen had, beving mij dermate, dat ik bijna zonder gevoel nederzonk en een' geruimen tijd, zonder mijnen weg voort te zetten, doorbragt.
De liefde tot het leven, dit werktuigelijk doch onschatbaar gevoel, hetwelk onophoudelijk alle schepsels tot hun behoud drijft, keerde weldra alle mijne gedachten op dit eenige voorwerp, en ik voelde dat ik mij met de grootste standvastigheid moest wapenen, wilde ik het mijne redden. Ik besloot derhalve, liever dan mijne weinige nog overige krachten in nutteloos geween en gekerm te verspillen, alles te wagen, om mij aan den schrikkelijken staat, in welken ik mij bevond, te onttrekken.
In dit voornemen vong ik aan mij te midden dezer rotsen een' weg te banen, tevens zoo veel mogelijk den loop van het kanaal volgende. - Ik had nog geene honderd treden gedaan, toen ik, een' wouw of kuikendief op de punt eener rots bemer- | |
| |
kende, zachtjes nader sloop, en hem zoo gelukkig en behendiglijk met een' steen naar den kop smeet, dat ik hem denzelven verbrijzelde en hij dood ter aarde viel. Vol vreugde van iets te hebben om den honger, die mij op nieuw kwelde, te verligten, en zonder de minste aanmerking op het walgelijk schepsel te maken, scheurde ik eenige dorre ranken los, die hier en daar tusschen de rotsen hingen, en stak er den brand in; na mijnen vogel geplukt, van het ingewand geledigd en in stukken gesneden te hebben, braadde ik denzelven zoo goed als mogelijk bij het vuur; niets dan de woedende honger, die mij kwelde, konde mij hem doen eten, zoo droog, taai en wansmakelijk was zijn vleesch; ik vesteerde hem echter geheel en al, en voelde mij toen veel verligter en van eene zware maagpijn, die ik te voren had, ontheven.
Na dit treurig maal begaf ik mij weder op weg, en kort daarna zag ik mij als gevangen tusschen eene menigte hemelhooge rotsen, zoo zelfs dat zij mij verhinderden iets anders dan dezelven, mijnen teruggelegden weg, en den hemel boven mij te
| |
| |
zien; ik voer echter voort deze puntige en door elkander geworpene klompen te beklauteren, ten einde, indien het mogelijk ware, een' uitgang te vinden. Zoodanig ingesloten, legde ik weinig wegs af en vorderde niet dan met veel moeite - de zon hare stralen op de kale rotsen werpende en weerkaatsende, vervulde de lucht met eene ondragelijke hitte en veroorzaakte mij eenen aanhoudenden dorst, gelukkiglijk dat het regengetijde nog niet geheel had opgehouden, zoo dat ik nog hier en daar in kleine kloven en spleten water genoeg vond, om aan deze nooddruft te voldoen; indien ik mij tusschen deze kale bergen en rotsen in den droogen mousson bevonden had, ware ik gewis reeds den eersten dag bezweken. Er was echter ook niets anders dan dit weinigje water, geen eenigen boom, geene de minste groente, niet dan eenige verdroogde bosschen dorenen of struikgewassen hingen treurig hier ep daar tusschen de spleten der rotsen.
Dus dwaalde ik in het midden dezer steenklompen eenzaam rond, hij elke opening vleide ik mij een' uitweg uit dit doolhof te vinden en telkens zag ik mij in mij- | |
| |
ne verwachting te leur gesteld, gestadig vertoonden lich nieuwe hindernissen in mijnen weg; dan waren het onoverstijgbare steenmassen, en dan weder diepe kloven, daar ik genoodzaakt was mij in te laten afzakken en weder tegen op te klauteren, ten einde van mijnen koers naar het oosten niet af te dwalen. - Reeds ving de dag aan te neigen en ik zag nog even weinig uitkomst als in den beginne, zoo dat ik verpligt was eene plaats te zoeken, waar ik den nacht zoude kunnen doorbrengen; ook vond ik welhaast onder zulk eene menigte rotsen van allerlei gedaanten twee, welke met derzelver aaneengeslotene toppen een klein gewelf vormden.
Troosteloos, en door neêrslagtigheid en wanhoop overmeesterd, zette ik mij neder, met bestraande oogen mijne treurige wildernis doorloopende. Op de laatste stralen der von, dei de toppen der mij omringende bergen verguldden, wierp ik een treurig en droevig gezigt, en de akeligste zwaarmoedigheid maakte zich van mijne zinnen meesters te vergeefs zocht ik mijnen moed op te beuren - de naarheid van den nacht en der plaats, de weinige hoop die ik had van
| |
| |
tegen zoo veel lijden te bestaan, vervulde mijne ziel met afgrijzen en schrik.
Geheel in deze treurige mijmeringen verzonken, overviel mij de nacht voor ik het bemerkte. Nu tot mij zelven komende, zag ik met verwilderde oogen rondom mij; duizenden van schrikbeelden vertoonden zich aan mijne verbeelding, en de puntige rotsen van allerlei gedaanten kwamen mij als zoo vele dreigende reuzen of monsters voor. Weldra viel een dikke mist, die mij geheel en al het zwakke gezigt der voorwerpen die mij omgaven benam - huiverende door de vochtigheid van dezen nevel kroop ik onder de rots, die mij tot nachtverblijf moest verstrekken.
Gaarne zoude ik een vuur, aangemaakt hebben om mij te verwarmen, doch ik had hier het hulpmiddel van het hout niet, en dit gemis vermeerderde de akeligheid der wildernis en van mijnen toestand; het is waar, ik had niet noodig voor de wilde dieren vreezen, daar ik ligt konde nagaan, dat er zich geenen in plaatsen zouden bevinden, waar niet de minste prooi voor hun te vinden was; maar ik verlangde naar vuur, uit hoofde van de koelte der nacht, welke op dien
| |
| |
verhevenen grond zeer gevoelig was; en dewijl ik mij voorstelde dat het eene soort van vertroosting of gezelschap voor mij zijn zoude, en tot vermindering der duisternis en naarheid der nacht konde dienen. Niemand, dan die genen, die zich in een' toestand, aan de mijnegelijk bevonden, of die even als ik, in duistere, met wilde monsters vervulde wouden gereisd hebben, weten en kennen het vermaak en de gerustheid, welke men gevoelt, wanneer men zich alsdan door eenige goede vuren omringd ziet: men meent zich ten minste, (hoewel dit juist niet altijd het geval is) in zekerheid voor de aanvallen der verscheurende dieren te zijn; buitendien heeft het vuur nog dit voordeel in de wouden, dat men in eenige verwijdering rondom zich kan zien, waardoor men niet aan eenen plotselijken overval blootgesteld is, en dat het veel van de akeligheid dezer woeste oorden vermindert, waar men niets dan het droevig geroep van den nachtuil, en het gehuil der wilde dieren, dat van alle kanten onder deze uitgestrekte sombere gewelven weergalmt, verneemt.
Ik zag mij dan van dit genot versteken, in stede van hetwelk ik dit gebrek zooveel
| |
| |
mogelijk door den slaap te vergoeden trachtte. Langen tijd waren echter mijne pogingen vruchteloos; en niettegenstaande mijne ongemeene vermoeid- en afgematheid, vlood zij van mijne oogleden. Mijne treurige gedachten en overdenkingen volgden elkanderen, in zulk eene menigte op, en vervulden mijne ziel met zoo veel bitterheid en berouw, dat het mij onmogelijk was een oog te sluiten - mijne moeder - mijne geliefde - mijne vrienden - ach! alles wat mij voorheen dierbaar en waard was, vertoonde zich beurt om beurt voor mijnen verhitten geest. - ‘Helaas!’ riep ik uit: ‘indien hun mijnen treurigen toestand bekend ware, indien zij wisten wat ik lijde en zij van den schrikkelijken staat, waarin ik mij bevind, bewustheid hadden, wat zouden zij niet voor mij beven, en hoe groot zoude niet hunne wanhoop of hun medelijden zijn.’ - Van tijd tot tijd werden mijne klagelijke uitboezemingen door een dof geraas afgebroken, hetwelk de echo drievoudig in deze nare eenzaamheid deed terug galmen: dit gerucht werd zonder twijfel door de stukken rotsen, die los geraakten, en met een' doffen klank in het kanaal nedertuimelden, veroorzaakt;
| |
| |
telken reize dat ik het hoorde, liep eene huivering door alle mijne leden, dewijl ik gestadig de hernieuwing der gruwelijke toonen, en het helsch rumoer van den vorigen nacht vreesde.
Vol van doodelijke angst en ongerustheid over mijnen tegenwoordigen toestand, en het lot dat mij beschoren was, zette ik mij dan op den grond neder, dan weder strekte ik mij laags de klamme wanden der rots uit. Eindelijk mijne hand werktuigelijk in mijne zakken brengende, voelde ik door een gat dat zich in een derzelven bevond, vijf cegaren, die tusschen de voering van mijn' rok waren in gevallen. - Welk eenen vond! het scheen als of ik een' schat ontdekt had. - Ik was zoodanig aan het rooken gewoon, dat het gemis van tabak mij bijna evenzeer drukte als het gebrek aan voedsel; mijne cegaren, waarvan ik eene goede voorraad bij mij had gehad, waren in mijn' reiszak, bij de vervolging der slang achter gebleven. Ik sloeg vuur met mijn staal en rookte mijne cegaar met een wellust, gelijk aan die, welke men ondervindt, wanneer men na het lijden van grooten dorst, dezelve op eens met eenen aangenamen en verfrisschenden dronk lescht.
| |
| |
Na mate dat ik rookte verdwenen ook alle mijne sombere denkbeelden, de een na den anderen, en het zij dat de oogenblikkelijke gerustheid die dit genot mij deed gevoelen, mijne ontroerde zinnen stilde, het zij dat de tabaksrook eene bedwelmende uitwerking op mijne ledige en verzwakte maag voortbragt; genoeg, mijne verzwaarde oogleden sloten zich allengs onwillekeurig, mijn hoofd zonk tegen de klamme rots-wand en ik sliep in.
|
|