Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 448]
| |
XVIII. Hoofdstuk.Wanhopig vooruitzigt. - Flaauwe straal van hoop. - Te leurstelling en laatste poging. - Het kanaal. - De Oedoembo. - Redding. - Manioppoe. - Aankomst te Poetlan en Jaffanapatnam. - Besluit. Het was boog dag toen ik ontwaakte, mijn ligchaam was geheel gekneusd, vergezeld met eene zware pijn in de lendenen, en eene huivering, die mij sterk voor de koorts deed vreezen; een brandende dorst kwelde mij, en ik gevoelde maar al te wel aan mijne zwakheid, dat dezen dag mogelijk de laatste van mijn leven konde zijn, indien ik niet iets vond, waarmede ik mijne | |
[pagina 449]
| |
uitgeputte krachten konde herstellen. - Zuchtende stond ik van mijne harde legerstede op, en na met een weinig waters min of meer een' brandenden dorst gelescht te hebben, hernam ik mijnen moeijelijken togt, zoo veel mogelijk den koers oostelijk houdende, ten einde uit dit doolhof te geraken. Ik vorderde zeer weinig, en dit nog met onbegrijpelijke moeite, mij tusschen zulk eene vervaarlijke menigte rotsen, die zich rondom mij verheften, bevindende, en die ik onophoudelijk moest opklauteren en weder afdalen; en uit hoofde van de zwakheid, waartoe het gemis aan voedsel, en de afmatting en angsten, die ik gedurig onderging, mij gebragt hadden, zoo dat ik, na eene min of meer ongemakkelijke of steile rots beklommen te hebben, telken reize genoodzaakt was uit te rusten en frisschen adem te scheppen. - De zon, die hare stralen van alle kanten tegen de kale rotswanden terugkaatste, en de ingeslotenheid der plaats, benevens de hoogte der mij omringende rotsen, waardoor geen verfrisschend windje tot mij konde komen, veroorzaakten eene allerondragelijkste en versmorende hitte, welke mijne rampen en | |
[pagina 450]
| |
vermoeidheid aanmerkelijk vermeerderden. Met een bekommerd en benepen hart, de oogen met tranen, die mijnen schrikbarenden toestand mij van tijd tot tijd uitperste, gevuld, dwaalde ik gelijk een verloren schaap tusschen deze vervaarlijke menigte van rotsen: te vergeefs zocht ik een' troost rond te bedenken, mijn moed had mij geheel verlaten en eene doodelijke neêrslagtigheid had zich van mijne ziel meester gemaakt. In de eerste rampen en ellenden, die ik na het verlies van mijnen reisgenoot in deze wildernissen leed, werd ik ondersteund door de hoop, dat ik mij met elken stap dien ik deed, gestadig nader bij het uiteinde derzelven bevond; doch de onverwachte hindernissen en gevaren, door welken ik mij zoo op eens omringd en tegengehouden zag, en de waarschijnlijkheid, dat ik niet in staat zoude zijn dezelven te verduren en over te komen, en ik niet lang meer aan de vernielende pogingen van den honger en der vermoeijenissen zoude kunnen tegenstand bieden, deden mij welhaast de vleijende hoop van nog gered te worden verliezen; ik bevond mij in zulke moedbenemen- | |
[pagina 451]
| |
de vooruitzigten, dat ik, helaas! mijn gewis verderf en een' zekeren en onvermijdelijken dood voor oogen zag. Herhaalde reizen had ik getracht weder een' wouw of anderen roofvogel, waarvan ik nu en dan eenigen op de toppen der rotsen zag nederstrijken, te verrassen; maar, het zij dat ik min gelukkig of behendig dan de eerste keer was, of, hetgeen waarschijnlijker is, dat mijne zwakheid mij verhinderde met de vereischte kracht en juistheid te werpen; het wilde mij volstrekt niet weder gelukken er een zoodanig te treffen, dat ik hem in mijne magt kreeg. De zon had reeds meer dan de helft van haren loop afgelegd, toen ik mij op eens vlak voor het kanaal bevond, welks rigting ik na het afdalen van den berg reeds niet meer had kunnen volgen, uit hoofde der menigte rotsen, die er mij de aannadering van verhinderden; de vreugd, die ik op het eerste gezigt van deze heillooze kolk gevoelde, vervloog welhaast, zoodra ik bemerkte dat zij meer dan tweehonderd voeten diepte had en hare boorden niet veel minder dan loodregt waren. - Hoewel hare bed- | |
[pagina 452]
| |
ding nog met struikgewassen was gevuld, zag ik echter hier en daar stukken rots zich uit hetzelve vertoonen, hetgeen mij oordeelen deed, dat deze laag van heesteren struikgewassen niet meer zoo ineengesloten en zamengepakt konde zijn; ten anderen, bedekten zij niet meer de geheele breedte der bedding, zoo dat zich aan beide zijden plaats genoeg bevond, om te kunnen langs gaan. De hoop, dit laatste gevoel, dat zich in het menschelijk hart verdooft, begon op nieuw in mij te herleven; ik vleide mij namelijk, dat met de oevers van het kanaal te volgen, voor zoo veel de rotsen, waarmede zij bezaaid waren, dit mij zouden toelaten, ik in het eind toch wel aan deszelfs hoofd of oorsprong moest komen - ik had ook wezenlijk nog geen uur voortgegaan, of ik zag het voor mij, doch ter zelver tijd meende ik tevens te bemerken, dat ik van dezen kant niets te hopen had, dewijl een amphitheater van onbeklimbare en hemelhooge rotsen, gelijk een' krans, hetzelve omsloten. Ziende dus dat het hier gansch onmogelijk was in dezen kolk af te dalen en den- | |
[pagina 453]
| |
zelven aan de andere zijde weder te beklimmen, moest ik het wel opgeven hier eenen overtogt te wagen; het eenigste middel, dat mij overbleef, was, eenige rotsen van vervaarlijke hoogte en steilte over te klauteren, ten einde daardoor die genen om te gaan en te vermijden, door welken het hoofd des kanaals gevormd werd; in het vertrouwen dat mij dit niet onmogelijk zoude zijn, drong ik, zoo veel mijne krachten en de ruwe grond het toelieten, door, doch welhaast zag ik mij tegengehouden door schrikverwekkende afgronden, vreesselijk diepe kloven en scheuren, waar men niet zonder ijzen konde inzien, in staat om den stoutsten te doen beven, en die mij in mijnen verderen voortgang, stuitten en volstrekt tegenhielden. Het is moeijelijk de schrik, die mij als toen beving, behoorlijk af te schetsen, eene diepe suffende neerslagtigheid en razende wanhoop maakten zich beurtelings van mijne gepijnigde ziel meester, zelfs de hoop, deze laatste steun der ongelukkigen, verliet mij; ik zag geen einde aan mijne rampen, zij vermenigvuldigden zich meer en meer, en mijne sterk | |
[pagina 454]
| |
verminderende krachten daarentegen voorspelden mij den afgrijsselijksten dood. ‘Helaas!’ riep ik uit met het naarste gevoel van droefheid en wanhoop, ‘deze plaats dan zal de eindpaal van mijn leven en rampen zijn? verlaten, zonder voedsel, zal ik in het midden dezer rotsen eenzaam mijne brekende oogen sluiten en de doodsangsten ondergaan; niemand zal tegenwoordig zijn om mijnen laatsten zucht te ontvangen en mijn verstijfd lijk voor de verscheurende benden der roofvogels te bewaren.’ - Tranen liepen over mijne wangen onder deze treurige alleenspraak. Wat is het gevoel der rampen, die ons zijn overgekomen, verschillend van dat, hetwelk derzelver aandenken in ons voortbrengt! hoe meer ik ze mij herinner, des te minder kan ik begrijpen door welk een wonder ik in staat ben geweest ze te dragen en over te komen. Langer dan een half uur bleef ik zitten, de oogen in tranen badende, en in luide en bittere klagten de angst mijner ziel uitboezemende; eindelijk stond ik wankelende op, ten ein- | |
[pagina 455]
| |
de op nieuw en met meer nauwkeurigheid te onderzoeken, of er dan volstrekt geen middel was de mij omringende zwarigheden te overwinnen en een' uitweg of doorgang uit deze rotsen op te sporen - alle mijne moeite was te vergeefs en ik zag klaarblijkelijk, dat mij niets anders overbleef dan mij op nieuw in de schrikkelijke chaos van rotsen te begeven, daar ik mij kwam uit te redden, of terug te keeren en de oevers van het kanaal te volgen, tot dat ik eene plaats zoude vinden alwaar het mij eenigzins mogelijk ware in hetzelve neder te dalen en aan de overzijde te geraken. Het eerste middel scheen mij zoo schrikkelijk toe en voorspelde mij eenen zoo zekeren dood, dat ik er niet zonder te huiveren aan konde denken; het tweede intusschen beloofde mij geenen veel beteren uitslag, de bedding des kanaals, van deszelfs oorsprong tot een kwartier uur verder, was, wel is waar, iets lager, er bevonden zich minder struikgewassen enz. in, en dan nog maar in het midden; doch mijne zwakheid, de aannadering der nacht, en de weinige waarschijnlijkheid, dat er zich eene geschikte plaats ter afdaling zoude vinden, | |
[pagina 456]
| |
ontmoedigde mij dermate, dat ik voor eenigen tijd de lust en de begeerte om mijn leven te redden verloor. Het was drie uren en ik was verzekerd, dat voor het ondergaan der zon mijn lot beslist moest zijn, en dat ik mij slechts tot den dood te bereiden had, indien ik staande dien tijd geen uitweg en iets, waarmede ik mijne uitgeputte krachten konde herstellen, had gevonden. In dit schrikkelijk vooruitzigt ging ik dan treurig voort, gestadig den loop van het kanaal volgende, en zoo digt den oever naderende, als de scherpe rotsen, waarmede ze bezoomd was, mij wilden toelaten. De zon naderde reeds sterk het einde van hare loopbaan en gelen de minste schijn of plaats ter afdaling in het kanaal had zich nog opgedaan, integendeel de oevers schenen veeleer als met den beitel loodregt gehouwen te zijn en hingen op eenige plaatsen zelfs als gewelven over - reeds konde ik niet meer gaan van vermoeidheid, en ging niet dan wankelende en stapvoets voort; de hoop van gered te worden was in mij verdwenen; ik zag voor mij neder en deed geene motite meer tot behoud van mijn leven - | |
[pagina 457]
| |
voor de laatste maal wilde ik nog eens den oever van het kanaal naderen, en dan geen middel ter afdaling in hetzelve vindende, slechts naar eene plaats omzien, waar ik den nacht konde doorbrengen en die mij te gelijker tijd tot een graf zoude kunnen verstrekken, indien ik, zoo als mijne ongomeene zwakte mij voorspelde, des anderen daags niet in staat zoude zijn weder op te staan. In dit wanhopig voornemen spande ik mijne overgeblevene krachten te zamen, om op eenen hoogen rots te geraken, van waar ik den loop des kanaals eenige roeden, ver konde nagaan; hoe beefde ik niet van vreugde, ziende op een' kleinen afstand den aan mijne zijde zich bevindenden oever ingestort! - ik klom van de rots af, haastte mij, zoo veel mijne krachten wilden toelaten, er aan te komen, en zag met het onbeschrijselijkst genoegen, dat de puin mij tot in het midden van het bedde de afdaling gemakkelijk maakte. Hoewel mijne beenen onder mij van vermoeidheid knikten, en zonder te overwegen dat de nacht mij zoude overvallen en verhinderen den anderen oever te beklimmen, en ik dus genoodzaakt zoude | |
[pagina 458]
| |
zijn tot des anderen daags in deze diepte te vertoeven, voor ik aan den oorsprong of het hoofd des kanaals konde komen, als zijnde de eenigste plaats, waar ik, uit hoofde der weinige zich aldaar bevindende struiken, dezen afgrond oversteken, en den tegenovergestelden oever en bewoonde plaatsen zoude bereiken kunnen - zonder aan het gevaar te denken dat ik door venijnig gewormte konde loopen, daalde ik met onbegrijpelijke drift, en half glijdende, half tuimelende, neder, losbrekende rotsen sleepten mij dikwerf mede, ik sprong van de eene op de andere, in gedurig gevaar van mijne beenen te breken; ik was met zoodanig een' ijver om beneden te komen bezield, als of mij een wild dier vervolgde, of dat ik mij in het diepste van dezen afgrond op eens te Jaffanapatnam en in de armen mijner geliefde en vrienden overgebragt zoude zien. In het midden dezer overhaaste afdaling werd ik digt bij mij een Oedoembo, of soort van hagedis of krokodil gewaarGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 459]
| |
welke (zonder twijfel door het gerucht en de beweging die ik maakte) verschrikt uit eene spleet ten voorschijn kwam. Met eenen sprong verdween de tusschenruimte, die mij van hem scheidde; ik snelde toe en greep hem bij den langen staart, op het oogenblik dat hij zich tusschen de steenen en rotsen meende in te dringen; met veel moeite trok ik hem terug, dewijl hij zich zeer sterk vastgeklemd hield, doch toen, zonder te vreezen dat hij mij zoude bijten, sloeg ik hem tegen de rots den kop te pletteren. - Gelukkig als een koning kwam ik eindelijk om laag, mijn hart klopte van vreugde: terwijl ik mij nederzette om wat uit te rusten, bezag ik met een onuitdrukkelijk genoegen mijnen vangst, waarvan ik de uitmuntendheid en het goed, dat mij deszelfs sterkende eigenschap doen zoude, kende. Het begon reeds duister te worden, Rondziende bemerkte ik niet ver van mij eene kleine, min of meer van den grond verhevene, holte in eene rots, hier besloot ik den nacht in door te brengen; ik haastte mij derhalve eenige dorre struiken bij een te zoeken, en dezelven naar mijn verblijf | |
[pagina 460]
| |
te brengen en in brand te steken, waarna ik mijn Oedoembo begon te villen en van de ingewanden te ledigen. Hij woog slechts drie ponden, die, welke bij eene rivier en op een' vruchtbaren grond leven, zijn grooter en wegen somstijds wel acht of twaalf ponden. - Ik sneed hem dan in stukken en welhaast had ik er de helft, meer van verslonden dan genuttigd, naauwelijks liet ik mij de tijd dat de stukken gaar waren. Indien het vleesch van dit dier niet zoo versterkend en ter zelver tijd gemakkelijk te verteren ware geweest, geloof ik zekerlijk dat de menigte en de gulzigheid, waarmede ik at, voor mij noodlottig zoude zijn geworden. Na mijn maal geëindigd te hebben wierp ik mij op mijne knieën, God met al mijn hart dankende van mij tot zoo ver voor den hongersdood bewaard te hebben; mijn moed herleefde en ik nam vastelijk het besluit, om mij niet weder aan de wanhoop orer te geven, en tot hetuiterste toe den moed te behouden. - Met de streelende hoop van des anderen daags aan het einde van alle mijne rampen te zijn - met de aangename troost van iets | |
[pagina 461]
| |
te hebben, waarmede ik ten minste een of twee dagen voor den honger was beveiligd, lag ik mij, zonder de minste ongerustheid of vrees van mij zoo alleen in dezen akeligen afgrond te bevinden, neder - zonder voor den aanval van het een of ander dier te duchten; in tegendeel, ik viel in zoo een' diepen slaap, dat ik niet voor het hoog dag was ontwaakte. Na dan van mijnen voorraad, die ik den vorigen avond geheel aan het vuur geroost of gebraden had, eenige stukjes genuttigd te hebben, deed ik het overgeblevene in mijne zakken en begaf mij nu, getrooster en gesterkter dan ooit, naar den oorsprong of het hoofd des kanaals op weg; daar de struiken zich niet dan in het midden van de bedding bevonden, had ik hetzelve voor negen uren geheel bereikt en over de stukken rots, die hier en daar uitstaken, heenklauterende, bevond ik mij welhaast aan de andere zijde der struik- en heestergewassen, in welken mijn ongelukkige reisgenoot zijn leven verloren had en die mij zoo lang den overtogt verhinderd hadden; hier was echter geene mogelijkheid den oever, wegens deszelfs steilte, te beklimmen, maar | |
[pagina 462]
| |
ik had te voren onder weg reeds eene plaats opgemerkt, die mij gemakkelijk toescheen, en zonder lang te toeven begaf ik mij derwaarts en zag mij weldra aan de andere zijde van dit gevloekt kanaal, de voornaamste bron van alle de rampen, tegenspoeden en gevaren, die mij en mijn' ongelukkigen reismakker in zoo ruime mate op dezen heilloozen togt troffen. Nu worstelde ik mij met veel moeite door eenige struiken, die aan deze zijde het kanaal bezoomden, en..... op eens geef ik een' schreeuw; mijne zinnen werden door den te sterken schok bedwelmd en ik zonk magteloos ter aarde. Langen tijd mag ik dus gelegen hebben voor ik weder tot mij zelven kwam: - doch welk eene ontwaking! - hoe kan ik den Lezer de vreugd doen beseffen, die mij gelijk een elektriek vuur doortintelde, ziende mij in het midden van een matig dik woud, op een begaan en breed pad, met versche voetstappen van menschen betreden en door een' hoogen haag bezoomd. Nu begon ik uit alle mijne magt te loopen, even als een verdwaald kind, dat in het verschiet de welbekende woning zijner | |
[pagina 463]
| |
ouderen gewaar wordt, en met uitgestrekte armen juichend op dezelve toeijlt - nu kwam ik aan een' hoek, doch had denzelven naauwelijks bereikt, of ik bleef op eens slokstijf staan; met onbewegelijke oogen staarde ik voor mij uit, mijne knieën schokten tegen elkanderen en eene zigtbare beving liep door mijne leden - te vergeefs opende ik den mond en deed herhaalde pogingen om een geluid voort te brengen; mijne lippen sloten zich telkens weder, alleen vloten stroomen van tranen over mijne holle kaken. Hoe zal ik mijn gevoel uitdrukken of aan den Lezer begrijpelijk maken - ach! er is mij geen toestand bekend, die eene gewaarwording kan opwekken, gelijk aan die, welke ik ondervond, ziende op eene kleine opene plaats in het woud eenen troep Chingulezen en ossen, die zich daar gelegerd hadden en hunnen maaltijd hielden. In den aanvang werden zij mij niet gewaar, doch eindelijk weder eenigermate tot mij zelven komende, ontsnapten mij eenige uitroepingen, waarvan ik geen meester was. Zij waren niet weinig verwonderd mij te | |
[pagina 464]
| |
zien en kwamen met de grootste verbaasdheid naar mij toe, doch hadden mij nog niet geheel bereikt, toen de te groote blijdschap van mij gered te zien mij overweldigde en ik plotselijk in eene diepe flaauwte ter aarde zonk. - De goede lieden deden zeker al wat zij konden, om mij weder bij te brengen, hetgeen hun dan ook eindelijk gelukte. - Ik was geheel ongesteld en voelde hevige steken in de zijden, met zware hoofdpijn en duizeligheid verzeld, waarop mij eenige afkooksels van planten toegediend werden, die mij welhaast in een' diepen en verkwikkenden slaap dompelden. Des anderen daags omtrent ten acht uren (dus na omtrent 21 uren geslapen te hebben) wekte men mij om de reis te vervorderen. Men deed mij op een' der ossen zitten, en toen eerst was het dat ik eenigzins tot bedaren kwam en mij wat verligter gevoelde. - Ik bevond mij in eene karavane van vier en twintig man en meer dan vijftig beladene ossen: het opperhoofd ziende, wilde ik denzelven naderen om hem mijnen dank te betuigen, doch hoe groot was mijne verwondering, vindende het den | |
[pagina 465]
| |
braven manioppoeGa naar voetnoot(*) te zijn. Hij was niet min verbaasd dan ik, mij zoo geheel alleen in het midden der schrikkelijkste wildernis wedervindende; ook gaf hij mij weldra de begeerte die hij had te kennen, om te weten door welk toeval ik daar geraakte. Dit was echter de minste moeite; ik gaf voor, bij Chilaw met nog een' Mestiesch op de jagt gegaan te zijn, en na eenige dagen in de bosschen rondgestroopt te hebben, op onze terugkomst door een' Ronkedoor aangevallen te zijn, waarvan mijn makker het slagtoffer was geweest; voorts dat ik door de schrik mij van het betreden pad verwijderd en in het digtste des wouds de vlugt genomen hebbende, verdwaald was en nu reeds drie dagen zonder voedsel tusschen de barre rotsen omgezworven had, die zich aan ons in het verschiet vertoonden. Bij het einde van mijn verhaal, hetwelk hun door den Asjaulie vertolkt werd, hieven zij de handen en het aangezigt ten hemel, hunne verbaasdheid in luide, doch voor mij onverstaanbare woorden uitboezemende. - De Asjaulie verhaalde mij op | |
[pagina 466]
| |
zijne beurt, dat zij van Degligienour kwamen en naar: Poetlan gingen om zout te laden: mijne vreugd was niet gering, hoorende dat zijnen weg ook juist de mijne was; ik verzocht hem dus mij tot genoemde plaats in zijn gezelschap te laten medereizen, waarin hij met het grootste genoegen bewilligde. Wij vervolgden dan onzen weg en kwamen zonder het minste toeval binnen drie dagen te Poetlan aan, waar ik van den braven manioppoe met veel aandoening scheidde en een vaartuig afhuurde, dat mij in het kort te JaffanapatnamGa naar voetnoot(*) en in de armen mijner vrienden en geliefde wederbragt. - Niets van ons wederzien, daar men mij reeds lang meende omgekomen te zijn - niets van hunne verwondering, uitgelaten blijdschap en verrukking - niets van anna; - zulke tooneelen zijn meer be- | |
[pagina 467]
| |
schreven, doch hebben nooit de verwachte uitwerking voortgebragt. Dus, waarde Lezer! ben ik gelukkig aan het einde eener reize gekomen, die mij bij elken stap met een' nieuwen dood bedreigde - eene reize, die in mijne ziel onuitwischbare indrukselen nagelaten en eene geheele verandering in mijne gemoedsgesteldheid voortgebragt heeft - mij de wisselvalligheden des levens uit een ander oogpunt heeft doen beschouwen en mij geleerd, om nooit in eenig gevaar, hoe groot ook, den moed te verliezen, en het schrikkelijk tijdstip des doods met gelatenheid en een vrolijk hart te gemoet te zien. |
|