Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
XVI. Hoofdstuk.De Pambou-rajah. - Gewaagde sprong. - Wonderbare redding. - Moedbenemende vooruitzigten. - De afgrijsselijke stem. Er bleef mij dan geen ander besluit te nemen over, dan dat van de zijde der rots in het bosch te volgen, ten einde dezelve, indien het mogelijk ware, om te gaan, of eene plaats te vinden die minder steil was, en waar ik haren top zoude kunnen beklimmen; doch het zoude mij even mogelijk geweest zijn de rots zelve door te dringen, als mij eenen weg dwars door eene digte massa van ranken, wortels, lianen en wilde struiken en planten te banen, die zich rondom de rots | |
[pagina 405]
| |
door elkanderen slingerden en aan dezelve, even als de teenen om eene mand, gehecht waren, waardoor mij de nadering, op meer dan tien treden na, verhinderd werd. - ‘Is het mogelijk!’ riep ik met de grootste droefheid uit, ‘dat zoo veel rampen zich zoodanig op éénen togt kunnen vereenigen en dat zoo vele onoverkomelijke hindernissen zich van alle zijden kunnen vertoonen!’ Weenende van woede en spijt volgde ik den zoom van het woud, om te zien of ik geen middel om er in te dringen konde vinden, daar ik hoopte dat met de rots langs te gaan, ik in het einde toch wel eene plaats moest aantreffen waar ik haar zoude kunnen beklimmen. Omstreeks vijftig schreden op eene zoodanige wijze te rug gegaan zijnde, had ik het genoegen eene naauwe opening te bemerken, door welke ik mij dan ook met veel moeite in het bosch drong. Nauwelijks was ik er ingetreden toen ik een schrikverwekkend geblaas en eene ongemeene beweging in een' dikken boom vernam, dien ik eenige treden van mij af bemerkte. Met alle de snelheid daar de vrees mij toe bekwaam | |
[pagina 406]
| |
maakte vlugtte ik naar de rots, waar ik ademloos aankwam, ik doorliep ze in haast nogmaals met mijne oogen, doch de onmogelijkheid om hare oppervlakte te bereiken ziende, deed de wanhoop mij plotselijk het besluit nemen van weder op mijne voetstappen en langs het kanaal terug te keeren, tot aan de plaats waar ik mijn' reisgezel verloren had, om van daar nog eens, doch nu zonder gezelschap, de afgrijsselijke wildernis door te trekken in welke wij, van Chilaw komende, zoo vele gevaren en moeijelijkheden hadden geleden. Dit wanhopig voornemen scheen mij echter op dit oogenblik het beste toe dat ik konde nemen, en het eenigste middel dat mij in mijnen treurigen staat overbleef. Zonder mij dus lang te bedenken, of de gevaren, de vermoeijenissen en hagchelijke toestand te overwegen waaraan ik mij ging blootstellen, maakte ik mij reeds gereed mijn geweer en pakkaadje, dat ik ter aarde geworpen had, weder op te nemen, toen eensklaps hetzelfde geblaas, dat mij met zoo veel overhaasting uit het woud had doen vlugten, op nieuw mijne ooren trof - ik zie om - eene monste- | |
[pagina 407]
| |
reuse slang van gedrogtelijke grootte schuifelt langzaam uit het woud door dezelfde opening die ik een oogenblik te voren met er in te dringen had gemaakt, en snijdt mij daardoor volstrekt alle terugtogt af. Op dit gezigt scheen de aarde zich onder mijne voeten te openen; ik geef een' naren gil: door verbaasdheid en schrik verbijsterd wist ik niet wat te doen; de moed en hoop begaven mij oogenblikkelijk, en mijne verwarde en duizelige gedachten dwaalden rond zonder zich zoo spoedig op een voorwerp te kunnen vestigen. - Ik stond als door den donder getroffen en wist niet welk besluit in zulk een hagchelijk tijdstip en in een zoo dringend gevaar te nemen - waar vlugten? - waar mij verbergen? Ik zag het verschrikkelijke monster gereed mij in te zwelgen; ik zag zijne vonkelende oogen en door toorn gezwollene hals. Hij sneed mij volmaakt de vlugt af en liet mij geen ander middel over dan mij in het kanaal te werpen, dat zich aan mijne slinkerzijde bevond; vóór mij had ik de lijnregte wand der rots en ter regter zijde benam mij het ondoordringelijke | |
[pagina 408]
| |
weefsel van ranken, lianen enz., die zich van de rots langs den zoom van het woud uitstrekten, alle hoop om van die zijde te ontsnappen. - Welk een' toestand, groote God! - Men moet zich in eene soortgelijke omstandigheid bevonden hebben om er alle de afgrijsselijkheid van te kunnen gevoelen. Eene onoverwinlijke besluiteloosheid hield mij in het onzekere; doch het afschuwelijke monster zijnen breeden muil ziende opsperren en zijnen loop verhaasten om mij te vatten, zijnde hij slechts omtrent honderd schreden meer van mij verwijderd, wierp ik mij, gelijk een wanhopende, tegen de rots, aan die zijde waar zij in het kanaal overhing. Ik deed een' sprong van meer dan vijf voeten hoogte en even veel afstands, om mijne handen in eene spleet te vestigen en..... het gelukte. Zonder het dreigende gevaar waarin ik mij bevond, en dat mij de noodige krachten en behendigheid verleende, zoude ik nimmer in staat zijn geweest een' dergelijken sprong te doen. - Ik bleef eenige oogenblikken boven den afgrond aan mijne handen hangen, voor ik met mijne voeten eene min of meer oneffe- | |
[pagina t.o. 408]
| |
R. Vinkeles fecit.
| |
[pagina 409]
| |
ne plaats konde vinden om ze neder te zetten, en mijne armen van de zwaarte van mijn ligchaam te ontheffen: gedurende deze angstvolle sparteling riep ik God uit grond van mijn hart aan, in de vrees van elk oogenblik door het monster, dat mij vervolgde, gevat en verslonden te worden; gelukkiglijk was hij niet van de soort dat op de staart en met opgeheven ligchaam kruipt zoo als de Naga of brilslang. - Ik deed ongeloofelijke pogingen om mijn leven te redden. Met mij aan elke verhevenheid, aan elken uithoek te klemmen, met mij aan elke spleet vast te houden, gelukte het mij den rand der rots te vatten en mij eindelijk op hare oppervlakte te heffen. Buiten alle bereik van het monster dat mij vervolgde zeeg ik bijna zonder gevoel aan den rand der rots neder - de hevige pogingen die ik gedaan had, mijn van ontsteltenis kloppend hart en het huiverig denkbeeld aan het gevaar dat ik kwam te ontsnappen, benamen mij in het eerste oogenblik bijna de ademhaling; alle mijne leden beefden en werden door stuiptrekkende bewegingen geschokt. Ik bleef eenigen | |
[pagina 410]
| |
tijd in eene sprakelooze verbijstering gedompeld, die mij voor dat oogenblik het gevoel van mijnen beklagenswaardigen toestand benam; doch het denkbeeld dat ik alles verloren had, hetgeen mijn leven zoude hebben kunnen verlengen, trok mij weldra uit deze gelukkige staat van gevoelloosheid en liet mij de zwaarte mijner rampen op nieuw in derzelver ganschen omvang gevoelen. Ik rigtte mij wankelende op, en mijne oogen naar de slang gewend hebbende, zag ik haar bezig mijne rijst, die zich in een' zak van geitenvel bevond, te verslinden: na dezelve ingezwolgen te hebben, wandelde zij, onder een schrikverwekkend geblaas, is het rond, zweepende met hare lange staart het stuivende zand. Eindelijk vertrok zij en begaf zich, door dezelfde opening waardoor zij gekomen was, weder in het woud. - Met ijzing zag ik baar gedrogtelijk ligchaam door geelachtige en zwartgevlakte schubben bedekt; van tijd tot tijd verhief zij haren schrikbarenden kop; ik zag hoe zij hare knoestige ringen naar zich trok, verlengde en langzaam over het zand nasleepte - zij scheen mij toe de lengte | |
[pagina 411]
| |
van 70 voeten te hebben en de omtrek van haar ligchaam waa wel tweemaal zoo dik dan het mijne. Met eene onuitsprekelijke droefheid zag ik terzelver tijd mijn geweer en mijne pistolen in de diepte liggen. Zonder dit onherstelbaar verlies zoude ik de ontmoeting der slang als eene zeer gelukkige gebeurtenis aangemerkt hebben; - doch met dat al is het zeker dat ik evenwel in een' zekeren zin aan haar mijn behoud te danken had; mij door haar gedrongen en op het punt ziende van onder hare verslindende kaken mijn leven te verliezen, zag ik mij genoodzaakt met geslotene oogen, zonder te overwegen wat ik deed, en aan hoe groot een gevaar ik mij blootstelde, tegen deze, naar oogenschijn onbeklimbare, rots te springen en dezelve te bestijgen - de vrees voor een' oogenblikkelijken dood had mij den moed en de behendigheid verleend. Nooit zoude ik het in eene andere omstandigheid hebben durven ondernemen, het denkbeeld alleen had mij doen beven en mij onbekwaam gemaakt om het uit te voeren; ik zoude dus genoodzaakt geweest zijn het verwilderd woud in te dringen, dat | |
[pagina 412]
| |
zich aan mijne regter zijde bevond en waar ik waarschijnlijk nooit levendig zoude uitgekomen zijn, of op mijne voetstappen te rug te keeren en op nieuw de afgrijsselijke woestenijen door te trekken in welken wij zoo veel geleden hadden - tegenwoordig geheel alleen, neêrslagtig en moedeloos zijnde, zoude ik wel aan alle deze gevaren ontsnapt zijn? Met eene onuitdrukkelijke ongerustheid overzag ik de voorwerpen die mij omringden. Welk een treurig uitzigt deed zich aan mij op! de rots op welke ik mij bevond, was een gedeelte van een krans van onbestijgbare, ruwe en opeengestapelde rotsen, die eenen verschrikkelijken afgrond omringden, in het midden van welken het noodlottige kanaal zich om den voet der afgebrokte rotswanden boog. Op die gezigt als door schrik versteend, zag ik maar al te wel dat ik nog in lang niet aan het einde van mijn lijden was; het wild en woest tafereel dat zich aan mij vertoonde en het gebrek aan alles wat mijn leven moest verlengen, deed mij voorzien, dat ik meer dan ooit gevaar liep hetzelve te verliezen en dat niet dan een wonder mij konde redden. | |
[pagina 413]
| |
De zon had bijna haren loop geëindigd - de hoop waarmede ik mij vleide dat mijne verlossing mogelijk nader bij was dan ik wel dacht, onderdrukte de weemoedige bedenkingen die in mij opstegen, en zonder lang te overwegen wat mij te doen stond, of waarmede ik mij in deze verschrikkelijke woestenij zoude voeden, rigtte ik mij met een beklemd hart op en verwijderde mij, nemende den weg oostelijk, voor zoo verre namenlijk als de verwardelijk op elkanderen, gestapelde rotsen, tusschen welken ik mij weldra bevond, het toelieten. Zonder het regenwater dat ik hier en daar in eenige groeven en spleten vond, en dat mij de vrees benam om van dorst om te komen, zoude ik ontwijfelbaar terug gekeerd en weder afgeklommen zijn, om mijn geweer en andere noodwendigheden die ik had moeten achterlaten te hernemen, en liever gewaagd hebben om tot Chilaw langs den ouden weg terug te keeren, dan mij (in het gevaar om van dorst te versmachten) in het midden van deze verschrikkelijke afgronden te wagen. De rigting van dit woeste oord liet mij geene keus wegens mijn te nemen weg | |
[pagina 414]
| |
over. Ik hoopte dat met de vreesselijke vallei langs te gaan, (in den boezem vat welke het kanaal zich slangde,) ik in het einde toch wel een' uitweg of opening, waardoor ik uit deze bergen en rotsen konde geraken, moest aantreffen; het viel mij niet zwaar te begrijpen, dat dit ongelukkige kanaal, dat zich onophoudelijk tegen mijnen doortogt verzette en alleenlijk scheen te bestaan om mij tot wanhoop te brengen, niet dan een nu verloren vloed was, welkers vochtige en slijkerige bedding de massa van dikke struiken en andere gewassen had doen voortkomen, waarmede dezelve toen vervuld was; des niet tegenstaande wanneer ik overwoog, dat ik mij geheel alleen tusschen deze kale en ruwe rotsen bevond, waar de minste valsche trede mij tusschen de kloven en spleten die zich alöm bevonden, zoude hebben doen storten en waarvan het oog de diepte niet waagde te peilen - wanneer ik mij, zwak en door vermoeidheid overmand zag, zonder levensmiddelen of wapenen, om mg dezelve te verschaffen, of mij tegen de aanvallen der wilde dieren te verdedigen, aan wier genade ik mij nu volkomen zag blootgesteld, dan be- | |
[pagina 415]
| |
magtigde de wanhoop mijne ziel, en vertoonde mij de onmogelijkheid om zulk eene opeenhooping van hinderpalen en tegenspoeden te overwinnen. - En wie zoude in zoodanig een' toestand den moed niet verloren hebben! Langzaam vervorderde ik tusschen de afgebrokkelde en losse stukken mijnen moeijelijken weg; dan eens was ik genoodzaakt te klimmen, dan weder mij te laten glijden, somtijds zelfs was ik genoodzaakt van de eene puntige rots op de andere te springen, in het grootste gevaar van mij te verminken of den hals te breken, dikwerf ook moest ik diepe kloven en scheuren overzetten, of de rots die ik afgeklommen was weder op nieuw beklauteren, ten einde eenen beteren doorgang te vinden. Bij de aannadering van den nacht zag ik naar eene geschikte plaats om waar ik dezelve zoude kunnen doorbrengen, en voor de regen als anderzins beschut zijn; wat de wilde dieren aangaat, geloofde ik het niet noodig te zijn ze te vreezen, dewijl het hun volstrekt onmogelijk zoude geweest zijn, de minste prooi tusschen deze dorre rotsen te vinden. Ik plaatste mij eindelijk | |
[pagina 416]
| |
aan den voet eener rots, welke door het vooruitspringen van het bovenste gedeelte eene soort van gewelf of grot vormde: in mijne zakken tastende vond ik tot mijne groote blijdschap de tonteldoos, die ik gelukkiglijk niet bij mijne overige pakkaadje had achter gelaten; voor ik mij dus ter neder lag gebruikte ik de voorzorg van eenige handen vol verdroogde ranken en dorenen aan te steken, ten einde het gewormte of de insecten te verjagen, die zich in de nabijheid der plaats waar ik dacht te rusten, mogten bevinden, waarna mij ter aarde werpende, met het hoofd aan een' steen geleund, liet ik een' vrijen loop aan mijne treurige gepeinzen en tranen. Hoewel ten hoogsten afgemat en half dood van vermoeidheid, verjoeg echter het gedurig denken aan mijnen droevigen toestand alle de slaap uit mijne oogen - de honger, aan welken ik mij blootgesteld zag, drukte mij minder; het scheen dat de natuur in mij hare werkingen had opgeschort, opdat ik mij met niets, dan met den verschrikkelijken daat waarin ik mij bevond, zoude bezig houden; gelukkig nog voor dat oogenblik, dat ik de prikkel van deze laatste nooddruft niet | |
[pagina 417]
| |
gevoelde, ik had niets meer om dezelve te voldoen; ik vond niets eetbaars op deze woeste bergen; - geen levend wezen had zich aan mijne oogen vertoond, uitgenomen de arenden die boven mijn hoofd zweesden en vaak met de snelheid des bliksems nederschoten, om eenige kleine grijze slangen en hagedisjes te vatten, die hier en daar al hijgende langs de scherpe kanten der rotsen rondkropen. Met het hoofd op de hand geleund, was ik geheel en al in de droefgeestige denkbeelden verzonken, die deze afgrijsselijke eenzaamheid in mijne ontstelde ziel deden geboren worden - de maan gaf een flaauw licht van achter de wolken, die haar bedekten en met snelheid voort jaagden; van tijd tot tijd dreef zij dezelven uit een, en vertoonde zich in alle haren glans, doch zich een oogenblik daarna weder achter haar vaal gordijn terug trekkende, diende zij slechts om het akelige van dit oord te vermeerderen. - Eene doodsche stilte heerschte rondom mij; uitgenomen een dof gerucht, hetwelk uit den boezem der vallei of afgrond onder mij scheen voort te komen, vernam ik niet het | |
[pagina 418]
| |
minste geluid dat tot een levend wezen behoorde, zelfs niet dat der nachtuilen - mijn verwarde en verbijsterde geest vestigde zich dan eens op de reusachtige en wonderlijke gedaanten, die de schaduwen der rotsen aan mij vertoonden, dan weder op anna, wier aandenken mij een onbeschrijselijk harteleed veroorzaakte. ‘Helaas!’ riep ik uit, ‘ik zal haar waarschijnlijk nooit weder zien, dit teeder voorwerp mijner liefde: tusschen deze kale rotsen doolende zal ik welhaast onder de vereenigde slagen van den honger, de vermoeijenis en der wanhoop bezwijken - te vergeefs zal mijne geliefde mij van dag tot dag wachten; te vergeefs zal zij mij van den Kuiper terug eischen; hij heeft al wat hem mogelijk was gedaan, om mij van deze ongelukkige onderneming af te trekken; mij zelven alleen heb ik de rampen, die mij nu zoo zeer benaauwen, en die ik mij allen door mijne ligtgeloovigheid en dwaze reislust zoo roekeloos berokkend heb, te wijten. - Doch ik ben er genoeg voor gestraft! Mogelijk nog twee dagen en het overblijfsel van mijn ellendig aanzijn | |
[pagina 419]
| |
is de prooi der roofvogels en insecten: - onbetreurd zal mijn ligchaam vergaan en de ontstelde ziel zijne banden verbreken om uit haren treurigen kerker te ontsnappen; mijne door de brandende zon uitgedroogde beenderen, zullen den genen met ijzing vervullen, dien het toeval of het ongeluk in dit woeste en verlatene oord mogt voeren.’ - Door soortgelijke klagten en droefgeestige denkbeelden martelde ik gedurig mijnen geestaf; mijne zoo onophoudelijk geschokte ziel was in eenen gedurigen staat van onrust en schrik. Het mag omtrent middernacht geweest zijn, toen ik op eens uit mijne treurige mijmeringen getrokken werd, door een geluid als dat van het blaffen van honden, van tijd tot tijd verzeld met doffe en holle toonen, die van den berg schenen voort te komen welke zich aan de overzijde van het kanaal bevond. Vóór ik nog mijne gedachten konde bijeenbrengen, om te oordeelen wat het konde zijn, vernam ik hetzelve geluid achter mij, doch op eenen geruimen afstand: ik meende duidelijk de stemmen van verscheidene personen te ver- | |
[pagina 420]
| |
nemen, die luidkeels en schaterend lachten; het geen een onbeschrijselijk naar contrast met het stille der nacht en de vorige eenzaamheid en doodsche stilte des oords maakte. Dit geluid duurde eenige minuten, en scheen dan snellijk te naderen en zich dan weder even zoo snel te verwijderen. - Ik stond van mijne zitplaats op. Eene plotselijke rilling doorliep alle mijne leden, en met een van angst kloppend hart, luisterde ik toe; uit de wijde verte klonken in vliegende haast de blaffende toonen door de diepe stilte van den nacht, en werden beantwoord door de echo der naburige rotsen - nu heerschte wederom de akeligste stilte rondom mij. - Op eens hoorde ik, achter de rots waar ik mij bevond, duidelijk een' naren en weêrgalmenden gil geven. Het bloed stolde in mijee aderen; ik konde het onmogelijk langer uithouden. ‘Ik moet zien wat het is’ - zeide ik in mij zelven - ‘al was het de Duivel in persoon.’ Ik wapende mij hierop met een' grooten steen en stortte half wanhopig uit mijne grot of verblijfplaats. Op, het zelfde oogenblik kwam van achter eene, geene tien treden | |
[pagina 421]
| |
van mij verwijderde, rots, zulk een mengsel van vreemde toonen voort, zoo valsch, doordringend, afgrijsselijk en ongemeen, dat ik met mijne vingers in de ooren, van ijzing en schrik doordrongen en doodelijk door dit helsch rumoer ontsteld, met zoo veel overhaasting in mijne grot terug snelde, dat ik mij het hoofd tegen een uitstek der rots bijna aan stukken liep. - Het bloed langs mijn aangezigt gudsende trok ik mij, bevende gelijk een blad, in den verwijderdsten hoek terug. Ik geloof niet aan spoken of verschijningen, noch ben vreesachtig of ligt vervaard; indien ik het geweest ware zoude ik zekerlijk niet gewaagd hebben mijn gezelschap en reismakkers te verlaten, en het woestste en eenzaamste gedeelte mogelijk van het geheele eiland te doorkruissen; reeds aan deze nare en treurige oorden gewoon, vreesde ik niets meer dan de wilde dieren. - Degenen die bij het lezen van dit waarachtig voorval met een' glimlach de neus en de schouders optrekken, mij van lafhartigheid en belagchelijke vrees beschuldigende, dezen hunnen moed en houding zoude ik in eene soortgelijke gelegenheid | |
[pagina 422]
| |
wel eens willen zien. Ik meen hierdoor niet te zeggen of volstrekt staande te willen houden, dat de afschuwelijke klanken die mij zoo veel schrik veroorzaakten, bovennatuurlijk waren; de verlichte wereld zoude mij niet willen gelooven, ook zelfs wanneer ik in staat ware, het met drogredenen te kunnen staven; doch ik ben daarentegen ook vastelijk verzekerd, dat geen levend wezen of bekend schepsel, hoe ook genaamd, in staat zij zulke onwelluidende, stuitende en verschrikkelijke toonen voort te brengen. Het geen mij zelf tot op dit oogenblik het wonderlijkste en onbegrijpelijkste voorkomt, is, dat deze stemmen, geluiden, klanken en schreeuwen (want hetgeen ik hoorde, was een mengsel van dit alles) ieder oogenblik veranderden, en zich bij korte tusschenpozen aan overgestelde en ver van elkanderen verwijderde plaatsen deden hooren; dan vernam ik dezelven eens in het diepste der afgrond,of vallei onder mij, dan weder een oogenblik daarna op den top des bergs. Mijn voornemen was in den beginne, het verhaal van dit wonderlijke voorval niet te | |
[pagina 423]
| |
vermelden, uit vreeze van mij in een belagchelijk licht te stellen; doch ik heb naderhand te Jaffanapatnam, van verscheidene geloofwaardige pesonen, uitgebreider en naauwkeuriger narigten, dit wonderlijk geluid betreffende, ontvangen, en die mij op mijn verhaal verzekerden, dat zich wel meer in de bergen en aan de oevers der Maweliegonga vreemde stemmen deden hooren, waarvan men geene reden konde geven, en die de Chingaleezen zich verbeeldeden de stemmen van eenige verbannen Radsjasjah's of kwaaddoende geesten te zijn, doch dat den Europeanen er den naam van woudduivels aan gevenGa naar voetnoot(*). - In 't kort ik laat het aan den lezer, daarover te denken zoo als hij verkiest. Na die laatste rumoer, vernam ik verder niets, uitgenomen het dof geluid der afbrokkelende rotsstukken, die van de schuins afloopende zijden der bergen rolden, en met groot geweld in den zich onder mij bevindenden afgrond nederplosten. Het ove- | |
[pagina 424]
| |
rige gedeelte van den nacht bragt ik in gedurige angsten en benaauwdbeid door, die de slaap verre van mijne oogleden deed vlieden - eindelijk verscheen de zoo lang; gewenschte dag en ik vervolgde mijnen moeijelijken weg. |
|