Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
XV. Hoofdstuk.Verschrikkelijke nacht. - De gehorende spin. - Het onweder. - IJsselijke ontwaking. - Voortzetting der reize. - Herlevendigde hoop. - Wanhopige toestand. Dat men zich verbeelde wat ik moest gevoelen, mij geheel alleen in het midden dezer schrikkelijke duisternis bevindende, overgelaten aan alle de afgrijsselijke hersenbeelden die zich elk oogenblik voor mijnen verbijsterden geest vertoonden; de doodsche en akelige stilte die rondom mij heerschte, slechts nu en dan door de schreeuwen en het gebrul der wilde dieren afgebroken, | |
[pagina 382]
| |
vervulde mijne ziel met eene onuitdrukkelijke angst. Het was in zulk eene aanhoudende ongerustheid dat ik een gedeelte van den nacht doorbragt, en niet tegendaande ik ten hoogsten door vermoeidheid was afgemat, en mijne verzwaarde oogleden zich elk oogenblik, in spijt van mij zelven, sloten, deed echter het nabijzijnd brullen der wilde dieren, zelfs het minste gerucht, mij telkens weder met schrik ontwaken, en eensslags oprezen, alsdan met verwilderde oogen rondom mij ziende, duurde het vaak eenige minuten voor ik mij mijnen treurigen toestand herinnerde, of mij te binnen konde brengen waar ik mij bevond. Uit een van deze onrustige sluimeringen, in welke een nare droom mij de verschrikkelijke gebeurtenis van den verloopnen dag weder op het klaarste voor den geest stelde, ontwaakte ik. - Hemel! welk een afgrijsselijk voorwerp vertoonde zich aan mijne oogen! - Bij het flaauwe licht van mijn bijna verdoofd vuur meende ik mijnen verongelukten reisgenoot, eenige treden van den boom, te bemerken, hij scheen zijne doffe oogen op mij gevestigd | |
[pagina 383]
| |
te hebben en mij een teeken met de hand te maken, van hem te volgen. Op dit verschrikkelijk gezigt verhief zich het vleesch op mijne beenderen, en de haren hezen op mijn hoofd; ter naauwer nood konde ik adem halen, en zonder de voorzorg die ik gelukkiglijk gebruikt had om mij aan den tak vast te binden, ware ik ontwijfelbaar naar beneden gevallen. Dat men zich, indien het mogelijk is, mijne vreesselijke angst voorstelte; ik beefde gelijk een blad dat door den wind wordt: bewogen en het koude zweet vloeide langs alle mijne leden met groote druppels af. Met half geopenden mond en verwilderde oogen, zag ik eene poos dit spooksel aan, hetwelk, na mij nog eens een teeken om hem te volgen, gemaakt te hebben, verdween, latende in mijne ziel een indruksel van schrik na, dat ik te vergeefs trachtte uit te wisschen. Na van de angst die mij beheerschte eenigermate bekomen te zijn, door bedenkingen over de ongegrondheid mijner vrees en het bestaan van zoodanig een verschijnsel, een gevolg van mijn' droom en verhitte verbeelding, liet mij mijn vuur, dat bij ge- | |
[pagina 384]
| |
brek van voedsel uitging, in eene diepe duisternis, te midden van welke mijne oogen niets anders dan het blaauwe schijnsel der dwaallichtjes konden bemerken die hier en daar over het kanaal huppelden. Met het levendigste ongeduld zuchtte ik naar den dag; het gevaar wel kennende, waar aan ik mij blootstelde indien ik insliep, stelde ik alle mijne krachten te werk om den slaap van mijne oogleden te verwijderen; doch in spijt van alle mijne pogingen, en niet tegenstaande mijne ongerustheid, maakte hij zich weldra van mijne zinnen meester. Het was elf ure toen ik ontwaakte; de zon schoot hare dralen loodregt op mij neder, een brandende dorst verteerde mij, en ik gevoelde eene hevige pijn langs den rug en de dijen, veroorzaakt door de onnatuurlijke en ongemakkelijke houding in welken ik zoo veel uren had doorgebragt, en die alle mijne leden verstijfd en gevoelloos had gemaakt. Afgeklommen zijnde, zag ik met niet weinig verwondering, dat het overblijfsel van mijn avondmaal, hetgeen ik wegens de wilde dieren genoodzaakt was geweest met overhaasting re verlaten, verdwenen was; zonder twijfel dar | |
[pagina 385]
| |
een AdivéGa naar voetnoot(*), MongoeGa naar voetnoot(†) of misschien eene slang zich daarvan had meester gemaakt; gelukkig dat ik de voorzigtigheid had gebruikt om mijn' zak met rijst aan een' boomtak te hangen. Na den dorst die mij kwelde gelescht te hebben, laadde ik weder op, en begaf mij op weg; een hevige pijn in alle mijne leden en een brandende hemel voor welke ik geene de minste schuilplaats vond, verzwaarde mij den marsch boven alle verbeelding. Met veel moeite sleepte ik mij op mijnen eenzamen weg voort, mijne ziel werd door de wreede onzekerheid van de toekomst en van het einde mijner ongelukken gefolterd, terwijl op lederen stap het doorgloeide stof in mijne oogen brandde en mijne verdroogde lippen bedekte. Aan een' poel gekomen zijnde, zette ik mij neder om eenigzins uit te rusten en mijne kalebas met een modderig water te vullen. Het was twee uren des namiddags, ik besloot mijnen weg tot vier uren voort te zetten, en mij van het middagmaal te ont- | |
[pagina 386]
| |
houden, hopende voor dien tijd aan den voet der bergen te komen, die ik nu op niet meer dan eene mijl afstand rekende te zijn, en welkers kale kruinen, die tot aan de wolken schenen te raken, zich boven den top van het dikke woud, hetwelk den overgestelden oever des kanaals bezoomde, verhieven. Ik wilde opstaan, om mijnen weg te vervolgen, toen ik bijna aan mijne voeten het afschuwelijk insect bemerkte, waarvan ik wei had hooren spreeken, het was, in één woord, de afgrasselijke gehorende spin. Hoewel ik al mijn leven een' onoverwinlijken afkeer voor deze soort van insecten heb gevoed, had ik evenwel de nieuwsgierigheid haar van nabij te bezigtigen. - Haar bruinachtig en ruig ligchaam had meer dan zes duimen omtrek, en hare pooten, ter dikte van eene penneschacht, hielden een hagedisje omkneld, dat zij met gulzige woede het vleesch van de teedere leden scheurde: duidelijk konde ik de vurige oogen in haren kop zien rollen, en een klein takje nemende, waarvan ik haar het eind onder den neus hield, schoot zij er gelijk een bliksem op toe; de vrees en af- | |
[pagina 387]
| |
keer voor die afschuwelijk gedrogt deed mij het takje loslaten, en met zoo veel snelheid vlugten als of mij eene slang vervolgde. De grond die zich tusschen het kanaal en de wouden bevond, en die hetzelve gedurig op den afstand van vijf tot zes schreden aan beide de zijden bezoomde, was dor en steenachtig, hier en daar verhieven zich de toppen van scherpe rotsen uit een fijn en aschachtig zand, en men werd van rondom niet dan eenige verstrooide en eenzaam groeijende struiken gewaar. Bedekt met zweet en stof, hetgeen door mij de keel en neusgaten te vullen een' aanhoudenden dorst en ondragelijke hoofdpijn veroorzaakte, zette ik mijn' moeijelijken en treurigen weg voort. De geheele dag was versmorend en meer dan gewoon heet geweest, hetgeen mij voor een nabijzijnd onweêr deed duchten. Ook had ik mij niet bedrogen, en onfeilbare teekenen deden mij er welhaast niet meer aan twijfelen. - Zwarte en koperkleurige wolken, aan opeengehoopte en onmetelijke regenbergen gelijk, kwamen met eene schrikverwekkende langzaamheid nader, en vingen aan, | |
[pagina 388]
| |
een' dikken en duisteren sluijer over het schitterend azuur des hemels te trekken; met moeite schenen zij de bliksems en den regen, waarmede zij bezwangerd waren terug te houden, reeds begonnen zij zich over het woud, dat ik aan mijne regterzijde had, uit te strekken, en de zon te naderen, die welhaast door hun dik floers overtogen stond te worden. Verbijsterd op dat gezigt, zette ik mijne voeten met al de snelheid voort daar de vrees mij toe bekwaam maakte, ten einde een' grooten digtbelommerden boom te bereiken, dien ik in de verte gewaar werd. Er aan te komen en op te klimmen was voor mij, hoewel half dood van vermoeidheid en zwakheid, slechts het werk van een oogenblik; ik haastte mij, met er alle de doode takken af te kappen, die ik gewaar werd, en spoedig stak ik een vuur aan, hopende nog voor dat het onweêr uitbarstte, tijds genoeg tot het bereiden van mijn avondmaal te zullen hebben; waarna ik al het drooge hout, dat ik van rondom vinden kon, bijeen verzamelde. Zoodra ik, ten minste voor de eerste nood, genoeg dacht te hebben, klom ik weder in den boom, en | |
[pagina 389]
| |
met eenige takken in elkanderen te vlechten, maakte ik mij eene, min of meer gemakkelijker, verblijfplaats dan dien van den vorigen nacht gereed. Het was omtrent zes ure toen ik met alle deze beschikkingen geëindigd had: ik was zoodanig door vermoeidheid afgemat, dat ik, zoodra ik van den boom afgeklommen was, gevoelloos aan den voet van denzelven nederzeeg en gedurende eenige minuten in eene soort van bezwijming of onmagt, met eene sterke hartklopping verzeld, liggen bleef. Weder bij mij zelven gekomen zijnde, hield ik mij onledig met een veldhoen, dat ik geschoten had, te plukken, ten einde er eene soep van te maken; waarna (zijnde de rijst reeds gekookt) ik mijn maal met een weinig meer gerustheid verteerde; de vrees van door het onweêr overvallen te worden, voor ik gegeten en mij eene plaats tot een nachtverblijf bereid had, veranderde in de hoop van met den schrik vrij te komen; daar de zwarte wolken die mij zoo veel ongerustheid hadden gebaard, onbewegelijk aan den horizon vastgehecht schenen te blijven, en niettegenstaande de onophoudelijke bliksemstralen die | |
[pagina 390]
| |
derzelver koperkleurige randen verlichteden, hoorde ik den donder niet dan zeer flaauw en bij lange tusschenpozen rollen. Herig waar dat de wolken zich op eene schrikbarende wijze op een hoopten, en al nederdalende met hunnen uitgestrekten voet op de toppen der boomen schenen te willen rusten; doch ik vleide mij dat zij zich zouden verdeelen of eenen anderen weg nemen. Zonder de doode stam van een' omgevallenen boom, die zich bij geval geene tien schreden van mijne schuilplaats bevond, en daar ik den brand in stak, zoude ik zeer in verlegenheid geweest zijn, daar het vuur, dat ik in den beginne had aangelegd, bij gebrek van droog hout, niet groot genoeg was om lang te kunnen duren. Eindelijk na mijne levensmiddelen aan een' tak van den boom opgehangen te hebben, klom ik denzelven in, plaatste mij in mijn priëel, en beval mij in de bescherming der Goddelijke Voorzienigheid. De slaap zich van mijne vermoeide oogleden, niettegenstaande de droevige denkbeelden, die onophoudelijk mijnen geest vervulden, welhaast meester makende, zoude ik de mij zoo noodige rust gesmaakt hebben, indien | |
[pagina 391]
| |
dezelve niet door eene reeks van akelige droomen gestoord ware geworden. Onder anderen verbeeldde ik mij op eene puntige en eenzame rots en in het midden eener, dooreenen woedenden orkaan bewogene, zee te zijn gezeten; de rots zuchtte onder het geweld der schuimende baren die brullend tegen hare wanden braken en door eenen loeijenden wind met kracht voortgestuwd werden: met schrik ontwaakte ik. Hemel! welk een vreesselijk tooneel trof mijn gezigt! - De hemel scheen geheel in vuur en wisselde staag met een' verschrikkelijken dag in de dikste duisternis af - mijne oogen werden verblind door de schitterende bliksemen die van alle kanten door het uitspansel dwaalden, en oogenblikkelijk door verdoovende donderslagen gevolgd werden, die met een schrikverwekkend gedruisch van den eenen gezigteinder tot den anderen weêrgalmden. - Eindelijk, een slag die alle de vorigen overtrof, die alles overtrof wat ik van dien aard in mijn geheele leven gehoord had, en die het mij onmogelijk is te beschrijven of te doen begrijpen, barstte juist boven mijn hoofd los en deed het geheel uitspansel door een on- | |
[pagina 392]
| |
beschrijselijk gekraak weêrgalmen; de aarde dreunde er van en eene sterke zwavelstank benam mij voor een oogenblik de ademhaling. Deze vreesselijke slag scheen het teeken toe den strijd te zijn, die zich tusschen de elementen ging aanheffen; een geweldige storm verhief zich nu, en ik had alle moeite om mij aan de takken van den boom vast te houden; door het schudden van welken ik elk' oogenblik vreesde ter aarde geworpen te worden, en om ter zelver tijd mijn' neus en mond voor eene verbazende menigte zand en stof te beveiligen, dat mij al draaijende, gelijk eene dikke wolk omhulde - mijn vuur verdween in een oogenblik; de wind verstrooide het verre van mij en er bleef geen vonkje van over; dat, hetwelk de verrotte stam verteerde, werd insgelijks weldra door stroomen van water uitgedoofd, die gelijk een' zondvloed van den hemel vielen. Er is mij niets dan een flaauw en verward denkbeeld overgebleven van hetgeen, gedurende drie uren dat deze stuiptrekking der natuur duurde, gebeurde; met geslotene oogen, en het hoofd op mijne knieën geleund, bleef ik in eene soort van wezen- | |
[pagina 393]
| |
loosheid, aan den dood gelijk, zitten; somtijds, door een' afgrijsselijken donderslag uit mijne verdoofdheid gewekt, waagde ik het mijn hoofd even op te ligten, doch welhaast verborg ik hetzelve weder, daar de schitterende bliksems die zich bij menigte in den dampkring kruisten en slangden, mij niets anders dan de akeligheid der plaats waar ik mij bevond deden bemerken. Eindelijk verminderde de wind en regen mm of meer; doch het onweêr woedde nog met dezelfde heftigheid, het scheen zelfs te vermeerderen, en een dof en afgebroken geraas en gebulder verzelde gestadig de verschrikkelijke slagen des donders, die honderdvoudig in de naburige bergen terug kaatsten. Ik bevond mij zonder tegenspreken in eenen zeer hagchelijken toestand; de aantrekking van mijn geweer en van mijne pistolen, die ik evenwel niet dorst verlaten, en mijne gevaarlijke schuilplaats, deden mij elk' oogenblik vreezen een' plotselijken dood te sterven, of, hetgeen nog erger was, verlamd of verminkt te worden, en mijn ellendig aanzijn door den honger of de tanden der verscheurende dieren te zul- | |
[pagina 394]
| |
len eindigen. - IJdele vrees, ik was veroordeeld om te ondervinden, dat er nog wreeder rampen zijn, dan alle die genen aan welken men in de afgrijsselijke woestijnen van Ceilon of Zenar kan blootgesteld zijn. Hoe dikwerf heb ik sedert niet gewenscht, die zoo zeer gevreesde tijdstip te genaken, bij welkers verschijning ik zoude geglimlacht hebben, als het verdoolde kind, dat zijne moeder ziet, die het zoekt en de armen naar betzelve uitstrekt. De lezer vergeve mij deze kleine uitweiding, ik was mijzelven niet meester. Ach! indien hij wist aan hoe vele ongelukken en tegenspoeden ik zoo vaak ben blootgesteld geweest! hoe veel gevaren reeds mijn hoofd gedreigd hebben; indien hem het grievende verdriet dat aan mijn hart geknaagd en mijne ziel verscheurd heeft, bekend was, en indien hij wist dat mijn geheele leven, van mijne geboorte af aan, niet dan eene aaneenschakeling van de ongemeenste en wonderlijkste gebeurtenissen en ongelukken is geweest, dan zoude hij in eenen zekeren zin deze onnatuurlijke wenschen regtvaardigen en verschoonen. Het onweêr bedaarde eindelek langzamer- | |
[pagina 395]
| |
hand. - Tot op de beenderen doorregend, van koude bevende en door vermoeidheid en slaap afgemat, wachtte ik met ongeduld naar den dag, te meer daar ik aan den voet des booms eenig gerucht meende te vernemen. Te vergeefs trachtte ik de duisterniss en den regen die nog bij tusschenpozen viel, met mijne angstige blikken door te dringen, ten einde het dier te kennen dat mij ontrustte. Ik had mij reeds met het denkbeeld gevleid dat zich hier ter plaatse weinig verscheurende dieren zouden bevinden, daar ik, sedert het tijdstip dat ik alleen in deze wildernissen omdoolde, buiten twee beeren, aan de overzijde des kanaals, niet dan eenige troepen wilde zwijnen was gewaar geworden, die mij meer vrees verwekt, dan kwaad hadden gedaan. Dit gerucht, dat lang genoeg duurde, ontrustte mij niet weinig, doch hield eindelijk met den dag, die zich begon te vertoonen, op. Van den boom afgeklommen zijnde, bemerkte ik met verdriet dat mijne rijst door den regen geheel bevochtigd was, en ik vreesde zeer, dat zij bederven zoude indien het weder bij voortduring betrokken | |
[pagina 396]
| |
en regenachtig bleef. Na mijne wapens schoon en gereed gemaakt te hebben, begaf ik mij weder op weg, als zijnde het beste middel om mij te verwarmen en aan het einde mijner ongelukken te komen. Ik was nog niet lang voortgegaan, toen ik in de verte meende te bemerken, dat het woud, hetwelk gedurig het kanaal ter regterzijde op een' zekeren afstand omzoomde, en aan welkers kant ik mijne reis voortzette, op eens deszelfs lijnregte loop eindigde, en een' plotselijken keer naar het oosten nam, die mij de weg scheen te zullen afsluiten. Nu geloofde ik mij zonder de minste hoop van redding verloren te zijn. - ‘Groote God!’ riep ik met het naarste gevoel van droefheid uit, ‘wat zal mijn droevig lot zijn? indien dit verwenschte kanaal mij, zoo als waarschijnlijk is, dwars door dit ondoordringelijk woud voert, dat van verscheurende monsters en wilde dieren wemelt, tegen wier aanvallen ik welhaast niets anders dan door eene opeenhooping van rampen uitgeputtè krachten zal tegen te stellen hebben. En indien ik ook zelfs voor het oogenblik hunne moorddadige | |
[pagina 397]
| |
tanden en klaauwen ontkome, zal ik echter, in deze uitgestrekte wildernis dwalende, weldra onder de vermoeijenissen en ellende bezwijken en hunnen prooi daardoor des te gemakkelijker maken.’ - Ik zoude echter niet lang in deze ongerustheid gebleven zijn, indien een ligte nevel, die op de toppen der boomen en struiken rustte, mij niet belet had te zien, dat het kanaal met het woud gelijkelijk van loop veranderde; in de treurigste overdenkingen gedompeld, zag ik het niet dan toen ik nog omtrent eene halve mijl van de plotselijke omdraai, die mij zoo veel angst had verwekt, verwijderd was. Eene menigte rotsen, achter welken zich de kale kruinen van eene rei bergen verhieven, schenen zich bij deze plaats te bevinden. De levendigste vreugd maakte toen plaats voor de zuchten en wanhoop, die reeds sedert zoo lang de eenigste aandoeningen mijner ziel waren geweest. - ‘God zij geloofd!’ riep ik in eene vervoering van blijdschap uit, ‘zie daar mij mogelijk aan het einde mijner rampen; ik zie ze eindelijk van nabij, deze zoo lang gewenschte bergen, en geen eenigen hin- | |
[pagina 398]
| |
derpaal doet zich meer op die mij kan tegenhouden dezelven te bereiken.’ - Met al den spoed dien mijne zwakke krachten wilden toelaten, begaf ik mij op weg, doch de stralen der zon, die aanvingen zich te doen gevoelen, herinnerden mij aan mijne natte rijst en kleederen. - ‘Het zal beter zijn’ - dus sprak ik tot mij zelven - ‘om dit alles te droogen en voornamelijk een goed middagmaal te nemen; deze doode boom, dien ik hier digt bij gewaar word, levert mij middelen om mijne rijst te koken; het is mogelijk dat ik van dezen avond geen droog hout kan vinden, of dat een onweêr mij op nieuws overvalt en mij verhindert mij door een goed maal te versterken.’ - Ten anderen schenen de bergen, die zich voor mij vertoonden, en die ik genoodzaakt zoude zijn te bestijgen, van boomen en groente ontbloot te zijn. Ik stak dus vuur aan en welhaast begon mijne rijst in de chumbo of het koper bekken te koken, ik had mij kunnen vergenoegen dezelve met wat Mologonier of peperwater te eten, doch overwegende dat ik, om mijne krachten te herstellen, een vaster voedsel noodig had, laadde ik mijn geweer, na | |
[pagina 399]
| |
er den kogel afgenomen te hebben, met schroot; mijne kleederen toen in de zon te droogen leggende, begaf ik mij, geheel naakt, in de struiken, ten einde mij een wildbraad te bezorgen; doch er deed zich niets op, en zonder eene bende perrokieten, die boven mijn hoofd voorbij trokken, en waarvan ik er vier ter neder schoot, zoude ik evenwel genoodzaakt geweest zijn, mij bij mijne rijst met peperwater te behelpen. Het was omstreeks van elf ure toen ik mij wederom op weg begaf; de hoop van welhaast menschen en bewoonde plaatsen te zullen aantreffen deed mij de moeijelijkheid van op een' steenachtigen, ruwen en met puntige rotsspitsen bezaaiden weg voort te gaan, met geduld verdragen, zijnde bovendien nog aan de brandende stralen der zon blootgesteld, die mij vlak in het aangezigt schenen en tegen welken ik geene de minste schuilplaats aantrof. De hoop die mijnen moed aangewakkerd had was echter van geen langen duur, naar mate dat ik de rotsen naderde, die zich voor mij vertoonden, voelde ik dezelve allengs verdwijnen. - Eene doodelijke ongerustheid maakte zich van mijne | |
[pagina 400]
| |
zinnen meester, die ook welhaast in het hevigste gevoel van wanhoop verkeerde, mij aan den voet eener steile rots, die zoo vlak gelijk een muur en omtrent 50 voeten hoog was, bevindende en die mij even als een onoverstijgbaar bolwerk den weg afsneed. Onbewegelijk en met angstige blikken doorliep ik gedurende eenige oogenblikken dit ontzaggelijk gevaarte - doch geen uitweg, geen doorgang, noch opening deed zich op. Op dat afgrijsselijk gezigt begaven mij mijne krachten, gevoelloos en als door een' straal des bliksems getroffen zonk ik ter aarde, eene doodelijke koude verspreidde zich over mijn ligchaam en mijne, door zulk eene opeenstapeling van rampen geschokte, ziel was in dien staat van sombere verdooving en gevoelloosheid die zeer weinig van den dood verschilt. - Gedurende meer dan een kwartier-uurs bleef ik in dezen treurigen toestand. Eindelijk weder herkomende drukte ik de wanhoop die mijne ziel vervulde door luide en smartelijke klagten uit; met alle teekenen van woede en razernij wierp ik mij ter aarde, gaf mij zelven hevige vuistslagen in het gezigt en op de borst, en verwensch- | |
[pagina 401]
| |
te met schrikkelijke vloeken den armen Portugees die voor zijne onbezonnenheid reeds genoeg gestraft was geworden. Langzamerhand echter bedaarden deze heftige aandoeningen en verkeerden in zuchten en geklag. - ‘Genadige God!’ - riep ik op den toon der hevigste wanhoop uit - ‘ben ik dan veroordeeld om in deze woeste oorden te vergaan, na zoo veel vermoeijenissen en ellende? op het oogenblik dat ik mij reeds zoo nabij het einde van mijn lijden dacht te zijn, vind ik er mij meer dan ooit van verwijderd en geheel van alle gemeenschap met menschen afgesneden!’ - Dus bragt ik eenigen tijd in onnut geklag door, tot dat ik, eindelijk overwegende dat ik niets deed dan het overige mijner krachten uitputten, en mij dus onbekwaam te maken om deze rotsen en bergen, indien het mogelijk was, te overstijgen, hetzelve staakte en min of meer bedaarde. Ik regtte mij dan op, ten einde met meer naauwkeurigheid de plaats waar ik mij bevond te onderzoeken; weldra echter was ik volkomen overtuigd, dat mijn, toestand waarlijk wanhopig was; het uitzigt rondom | |
[pagina 402]
| |
mij was woest, verwilderd en bepaald: ter linkerzijde had ik het kanaal, welkers boorden, door de verhooging van den grond, van eene buitengewone hoogte en steilte waren geworden, en in de diepte van hetwelke zich altijd eene nog zoo door ééngewevene en digte massa vanstruiken en gewassen vertoonde, dat het alles maar één ligchaam scheen te zijn, over hetwelk men zoude gedacht hebben te kunnen wandelen: vóór mij een' overhellenden uithoek van eene rei rotsen die van den eenen kant over den noodlottigen afgrond hingen en aan de andere zijde zich diep in het woud, dat ik aan mijne regterhand had, uitstrekte, en die dus de kleine ruimte gronds welke zich tusschen beiden bevond geheel afsneed, vertoonende overal eene geheel effene zijde en zoo steil gelijk een muur. De eenigste plaats, die aan een' aap of ander springend dier nog mogelijk zoude geweest zijn te beklimmen, was boven het kanaal, waar de rots meer dan zeven voeten voor uit sprong en tot op de struiken nederdaalde, hier was zij min of meer met reten en gaten voorzien en niet zoo steil; doch het denkbeeld alleen van mij over | |
[pagina 403]
| |
deze bedding van onkruid en struiken te zien hangen, in welke de minde valsche stap mij zoude hebben doen instorten, en die mij gelijk eene golf zoude ingezwolgen hebben, was reeds in staat mij van vrees te doen beven; ten anderen zoude ik genoodzaakt geweest zijn, mijn geweer en levensmiddelen achter te laten, indien ik deze onderneming had willen beproeven en zelfs daarin geslaagd ware. |
|