| |
| |
| |
XIV. Hoofdstuk.
Vruchtelooze pogingen ter overtogt. - Wanhopige onderneming. - Beklagenswaardig uiteinde van den Portugees. - Allerakeligste toestand. - Treurige overdenkingen, en zwaarmoedige gepeinzen.
Overstelpt en ter neergeslagen door zulk eenen onvoorzienen hinderpaal nu wij reeds dachten het doel van onzen bezwaarlijken togt bereikt te hebben, zagen wij elkanderen aan, zonder kracht te hebben van een woord te kunnen voortbrengen - eene diepe stilte heerschte gedurende eenigen tijd onder ons; doch welhaast onzen moed hernemende, zeide ik aan mijnen makker, dat ons niets anders overbleef dan
| |
| |
dezen afgrond (die toch wel eens een einde nemen moest) het zij van de regter of slinker zijde te volgen. Ik zocht hem te overreden de regter zijde te nemen, daar deze ons ontwijfelbaar naar de plaats zoude voeren waar deze vloed zijnen oorsprong had genomen; doch bij haalde mij in tegendeel over om hem gedurende eenigen tijd af te zakken, en indien zich als dan geenen overtogt vertoonde, wilde hij met mij tot zijnen oorsprong opklimmen.
Wij vervolgden dan onzen weg langs dezen uitgedroogden bergstroom, doch hoe meer wij denzelven afzakten, hoe breeder hij werd, en de duisternis welhaast deze treurige wildernissen bedekkende, waren wij verpligt halte te houden en ons te legeren. Wij hadden naauwelijks droog bout genoeg bij een verzameld om eenige vuren aan te stoken, toen ons de nacht reeds met hare schaduwen bedekte.
Wij kookten toen voor den volgenden dag mede, ten einde ons als dan niet te moeten ophouden om ons eten te bereiden. Gedurende en na ons avondmaal hielden wij ons met niets als met deze verwenschte groeve bezig, en wij vermoeiden onze her- | |
| |
senen met gissingen over heren oorsprong, loop en het zekerste middel om haar over te trekken. - Eindelijk, door vermoeidheid overmand, viel mijn reisgenoot in slaap, terwijl ik de eerste drie uren de wacht hield.
De uitgedroogde rivier, aan welkers oever wij gelegerd waren, verzekerde ons van achteren, zoo als drie vuren die wij aangelegd hadden het van voren deden; wij waren dus genoegzaam voor een' aanval beveiligd, te meer daar zich buiten alle deze voorzorgen nog een boom in ons midden bevond, op welken wij ons in geval van nood hadden kunnen redden. - Buiten het brullen van een' tijger, die zich in het woud aan den oever der rivier bevond, vernamen wij, gedurende den geheelen nacht niets.
Zoodra de dag verscheen begaven wij ons weder op reis, gedurig de rivierbedding afzakkende, tot omtrent negen ure, toen ik mijn' makker had stil te houden. Ik stelde hem voor, om op onze treden terug te keeren en een' overtogt te zoeken, met de rivier opwaarts te trekken, doende ik hem opmerken dat hoe meer wij haar afzakten, hoe breeder en dieper zij
| |
| |
werd, en wij eindelijk wel aan de zuidelijkste keten der bergen van Couragahing zouden kunnen komen, indien wij nog langer voortgingen haar van die zijde te volgen.
Op de plaats waar wij ods toen bevonden was dit kanaal meer dan 30 treden breed, en zoo vervuld met kreupelbosch, struiken en wilde gewassen, en zoo digt in eep gegroeid, dat ik geloof dat men er eerder over had kunnen wandelen, dan onder doordringen; ten anderen, waren de wederzijdsche oevers diep, ruw, scherp en bijna loodregt.
Hij liet zich dan overreden om terug te keeren en eenen overtogt hooger op te zoeken. - Een hinderpaal zoo onverwacht als deze, had ons geheel en al verlegen en moedeloos gemaakt; treurig en vol ongerustheid gingen wij voort; niet dat wij wanhoopten in het eind deze noodlottige diepte te zullen overkomen, maar dewijl zij ons de plaats onzer bestemming een dag of drie later zoude doen bereiken.
Het was omtrent één uur des namiddags toen wij, met zweet en stof bedekt, aan een' grooten boom kwamen, die zich aan den oever van dezen afgrond verhief; hier hielden wij stil om ons middagmaal te
| |
| |
nemen, gedurende hetwelk mijn makker zeer diepzinnig en peinzend was, en een ontwerp in het hoofd scheen te hebben. Naauwelijks hadden wij het eeten geëindigd, toen hij mij met een vrolijk gelaat zeide, dat hij een middel geloofde te hebben gevonden, om met onze goederen deze verwenschte diepte te kunnen overtrekken, zonder noodig te hebben onzen tijd met haar langs te trekken, te verliezen. Zie hier zijn plan: de boom onder welken wij gezeten waren bevond zich toevallig regt over een' anderen die zich aan den tegenovergestelden oever verhief, deze twee boomen schoten zeer groote en zware takken over de groeve, die elkanderen tot op 15 à 20 voeten naderden zijn voornemen nu was, zich in dezelve neder te laten en met den bijl een' weg te midden der dorenen struiken enz. te banen en zoodra hij aan den anderen oever gekomen zoude zijn, moest ik het einde van ons touw aan den laadstok hechten en met een weinig buskruid overschieten, als wanneer hij hetzelve aan een' tak van den boom aan zijnen kant zoude vastmaken, zoo als ik (doch iets hooger) aan den mijnen insgelijks moest
| |
| |
doen; hierdoor zoude het mij gemakkelijk vallen, mij met onze goederen naar den anderen tak te laten over glijden.
Dit ontwerp was niet slecht verzonnen en het scheen mij het eenigste dat ons overbleef; doch ik konde niet begrijpen hoe het hem mogelijk zoude zijn deze ontzaggelijke massa van wilde gewassen, in welke men geene de minste opening bespeurde, door te dringen. Ik stelde hem dus de moeijelijkheid en het gevaarvolle van zijn ontwerp voor; doch hij zeide mij dat hij zich de handen en het aangezigt (slechts eene kleine opening voor zijne oogen latende) met doeken zoude bewinden. ‘Bovendien’ - vervolgde hij - ‘ben ik het die u in alle deze onaangenaamheden gewikkeld heb, het is niet meer dan billijk, dat ik er de grootste gevuren van draag en er u moet zoeken uit te helpen.’ Ik maakte nog eenige tegenwerpingen; doch ziende dat hij volstrekt besloten had zijn ontwerp ten uitvoer te brengen, stemde ik er eindelijk, hoewel met weerzin, in toe, alleenlijk deed ik hem beloven om, in geval hij de zaak te ondoenlijk, of met te veel gevaar verzeld, be- | |
| |
vond, liever terug te keeren als zich te ver te wagen, of een ongeluk toe te brengen.
Na eene goede teug arak genomen te hebben, ving hij aan zich op handen en voeten in dezen afgrijsselijken chaos te dringen, terwijl ik uit alle mijne magt de koperen schotels tegen elkanderen stoeg, om eenig venijnig gewormte dat er zich mogelijk in mogt bevinden, te vlagen. Voor hij zich in deze diepte begaf, smeten wij verscheidene zware steenen in het midden van den afgrond, doch de struiken waren zoodanig in een geweven, dat ik verzekerd ben dat geen een den grond bereikte. Ik stelde hem voor het touw om zijn lijf te binden, ten einde ik (het andere einde vasthoudende) in staat zoude, zijn hem, indien het noodig was, terug te trekken of hem te helpen, om er spoediger uit te kunnen kruipen, doch hij zeide mij dat dit meer kwaad dan goed zoude doen, dewijl hetzelve zich om de wortels der gewassen konde strengelen en hem verhinderen voorwaarts te komen.
Hij arbeidde een' geruimen tijd, alvorens bij tot de lengte van zijn ligchaam was
| |
| |
doorgedrongen; doch hem eindelek uit het gezigt verliezende, zette ik mij op den rand der diepte neder en hield mijne oogen meer dan een kwartieruurs onbewegelijk en in de grootste ongerustheid op den overgestelden oever gevestigd, in de verwachting van hem te zullen zien ten voorschijn komen. - Op eens echter bemerkte ik in het midden der struiken eene ongewone beweging, verzeld met het doordringende schreeuwen en de nare gillen van mijnen armen makker, die ik ter zelver tijd werktuigelijk herhaalde. Ik twijfelde geen oogenblik of hij was in gevaar; doch hoe hem bijstand te bieden? In de wanhoop die mij vermeesterde, loste ik de pistolen, ik sloeg op den koperen schotel, ik liep ginds en herwaarts als een dol mensch, zelfs naderde ik de plaats waardoor mijn roekeloeze makker ingekropen was, en luisterde met de grootste opmerkzaamheid; doch niets dan eene akelige stilte vernemende, barstte ik in luide jammerklagten uit, en riep hem met de teederste namen.
Eindelijk, bijna bezwijkende, en voelende dat ik mij kwalijk bevond, zette ik mij aan den rand des kanaals, in hetwelk mijn
| |
| |
beklagenswavdige reisgenoot zijn leven had geëindigd, neder en de smartelijkste overdenkingen rezen in mij op. Het is mij onmogelijk de verschillende aandoeningen, die zich toen van mijne gefolterde ziel meester maakten, te beschrijven; indien alle, de angsten en wederwaardigheden van mijn geheele leven opeengehoopt waren om één schrikkelijk uur te vormen, konde het niet dan flaauw vergeleken worden bij hetgeen ik op dat oogenblik leed.
‘Genadige hemel!’ - riep ik in de smartelijkste vervoering uit. - ‘Wat zal mijn lot zijn! hoe zal ik uit deze wildernissen geraken, en mij geheel alleen tegen de verscheurende monsters, en alle de ijsselijkheden die mij omringen en mij elk oogenblik met een' wreeden dood dreigen, beveiligen!’
In soortgelijke zwaarmoedige gepeinzen verzonken, bevond ik mij als in een' staat van bewusteloosheid, die mg tot de prooi van een' tijger of ander dier, indien het zich had vertoond, zoude gemaakt hebben. - Doch ik was tot het ondergaan van nog wreeder tegenspoeden bestemd.
Tot des namiddags twee ure had ik bijna
| |
| |
niet opgehouden te beproeven, of ik mijnen ongelukkigen makker konde te hulp komen, of hem ten minste doen weten (indien hij nog leefde) dat ik niet vertrokken was; zelfs had ik mij tot drie of vier schreden in de opening, die hij gemaakt had, gewaagd; doch eindelijk ziende dat alles vruchteloos was, en zijnde afgemat door vermoeidheid, heesch van het schreeuwen en verbrand door de hitte der zon, zette ik mij aan den voet des booms neder, den treurigen toestand waarin ik mij door mijne eigene schuld bevond beweenende: weldra echter ving ik aan met middelen in het werk te stellen, om mij uit de wreede ongelegenheid daar ik mij ingewikkeld zag, te redden. De liefde tot het leven heerscht altijd boven alle andere aandoeningen in den mensch; de ongelukken kunnen dezelve wel voor een oogenblik doen zwijgen, doch nooit volkomen uitdooven. - Deze aangeborene neiging, die alle wezens noopt, voor de bewaring van hun leven te zorgen was het, die mij mijne gedachten ernstiglijk op middelen ter behouding van het mijne deed wenden.
‘Waarom’ - vroeg ik mij zelven -
| |
| |
zal ik nog langer wachten? het gevaar omringt mij van alle kanten, laat ik dus mijne reis hervatten, mogelijk vinde ik een pad of middel om uit deze wildernissen te geraken; indien mijne pogingen vruchteloos zijn, welaan! ik waag niets, hier te sterven of elders is dezelfde zaak.’
Ik had slechts een oogenblik, noodig om mijn besluit, aangaande den weg, te nemen. - Naar Chilaw, te midden der wouden en wildernissen, langs den weg dien wij gekomen waren, terug te keeren, was mij aan eenen bijna zekeren dood prijs te geven; ik herinnerde mij met schrik de gevaten, moeijelijkheden en hindernissen, waarmede wij op dien weg te worstelen hadden. Zoude ik in staat zijn geweest dezelven, geheel alleen en ter neer geslagen door verdriet en vermoeidheid, te overwinnen? zonder een' vriend om mij te vertroosten, en in geval van nood te helpen of bij te staan. Het kanaal naar het noorden af te zakken was even zoo min raadzaam, daar deze weg mij regtstreeks op de kale bergen, van Cauragahing zoude voeren; er bleef mij dus niets anders over, dan langs deszelfs boorden naar het zuiden voort te gaan.
| |
| |
‘Mogelijk is de redding nader bij dan ik wel denk’ - reide ik in mijzelven - ‘waarom verlies ik den moed of put mijne nog overige krachten in een nutteloos gezucht en geween uit? Ik moet in het eind toch wel woningen of menschen aantreffen. Het eenigste wat ik te vreezen heb, zijn de wilde dieren; doch ik ben wel gewapend, en kan des nachts vuur maken en mij dus voor hunne aanvallen beveiligen; ten anderen, heb ik genoegzame levensmiddelen voor verscheidene dagen; vele reizigers hebben zich vaak in nog wanhopiger omstandigheden dan de mijnen, en aan alles gebrek lijdende, bevonden, en echter hebben zij zich weten te redden.’
Dus zocht ik mijzelven eenigzins op te beuren en mijne gepijnigde ziel met de hoop van spoedige redding te vleijen en gerust te stellen, toen een denkbeeld, hetwelk mij op dat oogenblik te binnen schoot, weder eensslags al den moed, dien ik mij zelven insprak, ter neder sloeg. - ‘Hemel!’ - riep ik uit - ‘indien dit kanaal zich eens westwaarts keerde en mij in de vreesselijke wildernis van Medandampe
| |
| |
voerde, mijn dood ware onvermijdelijk!’
Intusschen stelde ik mij weder eenigzins wegens de onwaarschijnlijkheid van deze gissing gerust, en het overige gedeelte van den dag mij ten nutte willende maken, om deze noodlottige plaats te verlaten en een beter nachtverblijf op te zoeken, stond ik op en maakte alles tot mijn vertrek gereed.
Ik had alle moeite des werelds om tot het scheiden van mijnen armen reismakker over te gaan, het scheen mij toe als of ik een gedeelte van mij zelven ging verlaten; zoo waar is het, dat niets de menschen meer aan elkanderen verbindt als gezamenlijk tegenspoeden en ongelukken te ondergaan; zij sluiten dan eene vriendschap die des te sterker is naar mate dat de wederzijdsche verpligtingen, die een moeijelijke en gevaarvolle togt vereischen grooter zijn.
Deze man, dien ik nog maar sedert kort kende en honderde reizen op een dag verwenschte, dat hij mij overreed had, hem te volgen, werd mij waard; zoo wel, om dat ik zijne hulp en zijn gezelschap in deze treurige wildernissen nu moest missen, als door het medelijden hetwelk zijn droevig
| |
| |
uiteinde mij inboezemde. - ‘Vaarwel! - riep ik uit, smeltende in tranen - vaarwel! ongelukkige makker, offer der onvoorzigtigheid, welhaast zullen mijne beenderen, zoo als de uwe, gedurende eenigen tijd in de ingewanden eens monsters rondgedragen worden; helaas! gij zijt nog gelukkiger dan ik, uwe smarten zijn geëindigd, daar ik mogelijk slechts eenige oogenblikken te langer leef om des te feller alle de ijsselijkheden van een' eernamen dood te gevoelen.’ - Eindelijk voor de laatste reis nog een' blik vol droefheid op de noodlottige plaats werpende waar ik mijnen ongelukkigen rampgenoot verloren had, verwijderde ik mij van daar met eene beklemdheid van hart, die mij scheen te zullen smoren.
Dus ging ik met langzame schreden voort, volgende den oever van het kanaal, overstelpt van droefheid, vermoeidheid en vrees, en gebukt onder den last van verscheidene dingen, die tot mijn levensonderhoud en mijne verdediging volstrekt noodzakelijk waren; - ik was beladen met mijn geweer, een paar pistolen, den koperen pot en schotel om mijne rijs in te koken en van te eten, eenige
| |
| |
ammunitie, omtrent tien ponden rijst en de nog halfgevulde arak-kalebas, waarvan ik den inhoud met het water dat ik in een' kuil vond vermengde; daar en boven had ik de sabel van mijn' reismakker genomen, om mij in stede van eene bijl tot het afhakken van droog hout te dienen, ten einde de mijne daardoor niet te breken of te beschadigen.
Na omtrent een half uur gaans bleef ik eensslags staan; de schreeuwen van een' jakhals, dien ik niet ver van mij gewaar werd, deden mij den aanval eens tijgers vreezen, die, volgens het algemeen gevoelen der Indianen, bijna altijd door deze soort van wilde hond verzeld of gevolgd is, het zij om hem van de nabijheid eens proois te verwittigen, of om zich met den kop en de ingewanden, dien de tijger nooit vreet, te voeden. Ik maakte mij dus gereed hem te verwachten, doch ziende niets verschijnen, vervolgde ik mijnen weg, al zuchtende over de gevaren aan welken ik elk oogenblik zoude blootgesteld zijn.
Een gedruisch dat ik in het woud, aan
| |
| |
de andere zijde des kanaals vernam, mij uit de treurige gepeinzen waarin ik gedompeld was gewekt hebbende, doorliep ik met een treurig en moedeloos oog de voorwerpen die mij omringden. Deze wildernissen mij toen dubbel afgrjjsselijk toeschijnende, gevoelde ik op dat tijdstip hoe troostrijk het is een rampgenoot te hebben, die onze wederwaardigheden en gevaren met ons deelt. Men moedigt elkanderen wederzijds aan, en de een rekent altijd op den bijstand van den an deren. Nu geheel alleen beefde ik op de minde beweging die ik in de struiken of het kreupelbosch vernam, ik was in eene gedurige angst en ongerustheid, in elken struik geloofde ik een wild dier verborgen en ieder oogenblik het laatste van mijn leven te zijn.
Deze noodlottige gracht of uitgedroogde vloed, die ik tot nu toe gevolgd had, was en bleef altijd dezelfde, te weten even breed en tot aan de boorden met eene volstrekt ondoordringelijke massa van kreupelbosch, dorenen, struiken vervuld. Haren loop, die zich min of meer naar het oosten wendde, verdreef echter voor dit oogen- | |
| |
blik de vrees die ik had, dat zij mij in de verschrikkelijke wildernis van Medandampe zoude voeren.
Daar de zon weldra haren loop ging eindigen besloot ik, bij gebrek van eene betere verblijfplaats, de nacht bij een' grooten verdroogden boom, dien ik op mijnen weg aantrof, door te brengen. Mijne eerste zorg was, dezelve te beklimmen en er eene genoegzame hoeveelheid dood hout af te kappen, hetgeen mij lang genoeg bezig hield, en de nacht ving reeds aan, deze treurige eenzaamheid met haren digten sluijer te bedekken toen ik gereed was en afklom. Ik stak oogenblikkelijk mijne vuren aan, om mijn eten te bereiden; den geheelen dag zonder het minste voedsel doorgebragt hebbende plaagde de honger mij geweldig; daar ik te zeer vermoeid was om nog ter jagt te gaan, en eenig wild neder te leggen, moest ik mij bij mijne rijst slechts met mologanier of peperwater vergenoegen.
De dag voor eenen stikdonkeren nacht plaats gemaakt hebbende, overdacht ik met een verdubbeld afgrijzen, het akelige van mijnen toestand. Hoe veel schrikbarende
| |
| |
denkbeelden vertoonden zich niet aan mijnen geest! - De vrees van in het midden dezer wildernissen om te komen was de eenigste niet die mijne ziel benaauwde; ik had nog te duchten van in de handen der soldaten des Keizers van Kandé te vallen. Alleen, en gewapend zoo als ik was, zoude men mij ontwijfelbaar voor hem voeren en niet tegenstaande mijne gelijkenis naar een' Mestiesch, konde hij mij aan verscheidene ondubbelzinnige teekenen ligt voor een' Europeaan erkennen; de kleur mijner haren en oogen was alleen genoegzaam geweest om mij te verraden; ten anderen: Wat zoude ik hem kunnen zeggen om zijn argwaan weg te nemen? konde ik hem doen gelooven dat ik, om slechts aan eene ijdele nieuwsgierigheid te voldoen, gewaagd had geheel alleen zijne wouden te doorkruisen en dat midden door eene wildernis waar nog nooit een menschelijke voetstap was ingedrukt geweest? zoude dit voorwendsel alleen mijnen ondergang niet bewerkt hebben? Het is om de nieuwsgierigen te verwijderen en een' onverboedschen overval te vermijden, dat alle de naauwe toegangen tot dit Rijk (overal anders door een bol- | |
| |
werk van wouden, wildernissen en onoverstijgbare bergen omsloten) met zoo veel zorg en naauwkeurigbeid bewaakt worden, dac zelfs de best bekende inwoners denzelven niet kunnen doorgaan, zonder eer zelver tijd eene soort van paspoort te vertoonen en zich aan het allerstrengste onderzoek te onderwerpen. Het is waar, ik had kunnen zeggen, dat ik in deze wouden was verdwaald geraakt; doch indien men zelfs deze uitvlugt had geloofd, zoude ik gewis geen ander lot dan dat van alle Europeanen te wachten hebben, die, het zij door desertie als anderzins, in de handen van dezen Vorst vallen, en die hij, na hun een bestaan bezorgd te hebben, in afgelegene plaatsen verbant of ter oppassing van zijn persoon bij zich houdt, waar zij verpligt zijn hun geheele leven door te brengen, zonder hoop van ooit uit hunne uitgestrekte gevangenis te geraken,
of hun geboorteland weder te zien.
Onder soortgelijke moedbenemende gedachten verteerde ik mijn treurig maal. Ik had hetzelve nog niet geheel geëindigd, toen het brullen der wilde dieren, die zich tot nu toe niet dan in de verte hadden
| |
| |
laten hooren, rondom mij vermenigvuldigde en mij noodzaakte mijn behoud in den boom te zoeken. Mij dwars op een' dikken tak, dien ik tot mijn nachtverblijf uitgekozen had, nedergezet hebbende, gebruikte ik de voorzorg van mij wel sterk met doeken aan den genen waar ik met mijnen rug tegen leunde vast te binden, en mijn geweer insgelijks voor mij aan een' tak hangende, gaf ik mij aan de Goddelijke bescherming over.
|
|