| |
| |
| |
XIII. Hoofdstuk.
Verdubbeling der zwarigheden. - Gevaarvolle nacht. - Treurige toestand en voortzetting der reize. - De verhevene slaapplaats. - De krengen. - Te vroege blijdschap. - Onvoorziene hinderpaal.
Hoe verder wij nu kwamen hoe meer het woud verstopt en ondoordringelijk werd, en wij worstelden met ongeloofelijk veel moeite tegen de hindernissen van allerlei aard die ons voorkwamen en in stede van te verminderen elk oogenblik schenen te vermeerderen en op een te hoopen. - De grond was alom bedekt met eene hooge laag van dorenen, distelen en onkruid, en dikwerf waren wij genoodzaakt een'
| |
| |
omweg van twintig en meerder treden te doen om vijf of zes voorwaarts te komen. - Oude stammen van zware omgevallene of overhellende boomen, door ouderdom en verrotting uitgehold, en als omringd en ingehuld door een wijdsch omkleedsel van klimop en andere gewassen, sloten ons meer dan eens den weg af, en noodzaakten ons verscheidene reizen, om terug te keeren en een' anderen uitweg te zoeken; wij ragen er wier uiterlijke deelen van een geheel frisch en gezond voorkomen waren en die nogtans niets goeds dan de schors aan zich hadden, zijnde het binnenste niet dan stof en asch, in hetwelk wij somtijds tot aan den buik inzonken, wanneer wij op dezelven traden om ze over te komen. Voeg hierbij de opgeworpene heuveltjes der Vaijo's of witte mieren, waarvan sommigen vier à vijf voeten hoog waren, benevens de klimöpranken die somtijds eenen ondoordringelijken ineengewevenen muur vormden.
De klimöp daar te lande, die na genoeg met de onze overeenkomt, is eene soort van lange, buigzame en vezelachtige ranken die de boomen omringen, beklimmen en weder afdalen, en zich in allerlei rigtingen
| |
| |
om de takken hechten en strengelen, of zich (even als netten) ineenwevende volstrekt den doorgang stuiten en stoppen. Ook hadden wij veel van de roode of zoogenaamde vuurmieren te lijden; welke van de takken die wij aanraakten bij honderden op ons neder regenden, en niettegenstaande wij de voorzorg gebruikten onze handen en aangezigten met doeken te bewinden, konden wij echter niet verhinderen van er, van tijd tot tijd, door gebeten te wordeb; hunne beet veroorzaakte oogenblikkelijk een' brand en ontsteking even als of men zich aan brandnetelen gewond had. Doch hetgeen onzen voortgang bovenal bezwaarlijk maakte was eene soort van biezen, of vezelachtige rottans, die langs den grond voortschoten en zich zoodanig ineenstrengelden dat onze voeten zich er somtijds even als in een' strik in verward vonden; zij waren met scherpe en lange dorenen omringd en gewapend, aan welken wij onze beenen en kousen deerlijk wondden en opscheurden.
Deze biezen bragten echter eene vrucht van de grootte en gedaante eener olijf en grijs van kleur voort, welke onder eene fijne schubachtige schel eene blaauwachrige
| |
| |
zelfstandigheid in zich bevatte die zuur van smaak en zeer verfrisschende was. Wij voorzagen ons van een' goeden voorraad dezer vruchten, dewijl ons water reeds ten einde liep, en wij niet wisten of wij, voor den avond, versch, zouden vinden om ons avondeten mede gereed te maken.
Hoewel het geluid van den koperen schotel of batika, waarop wij van tijd tot tijd sloegen, volgens alle waarschijnlijkheid de wilde dieren voor ons deed wegvlugten, dewijl wij er geen een ontdekten, vreesde ik echter dat dit zelfde gerucht of geluid hen zoo wel konde aanlokken als verjagen en dat zij ons mogelijk van nabij en op een' kleinen afstand volgden. Wij ontmoetten geen een stuk groot wildbraad, als: herten, reebokken, gazellen of elandsdieren; dit was ook niet vreemd, daar deze soort van dieren gemeenlijk opene en onbelommerde bosschen bewonen, en die plaatsen de voorkeur geven waar zij geene belemmering in hunnen loop of vlugt ontmoeten in geval zij door een' tijger mogten vervolgd worden: - dit verscheurend dier, zoo wel als de beer, bevindt zich in alle wouden, voornamelijk in die genen die dik
| |
| |
en wild zijn; de eerste vindt er beter gelegenheid om zich te verbergen en zijne prooi te verrassen, en de andere overvloed van honig en Palpalam of andere vruchten, zijn voornaamste voedsel.
Eindelijk, na twee uren van moegelijken en afmattenden arbeid, kwamen wij, half dood van vermoeidheid, het gezigt en de handen met hoogroode puisten bedekt en met opgescheurde en bloedende beenen, aan een' grooten kuil, vervuld met een stilstaand en modderig water: hier besloten wij den nacht door te brengen dewijl wij deze plaats, wegens de nabijheid van het water, zeer geschikt vonden om onze rijst te koken, hoewel hetzelve zoo morsig was dat wij verpligt waren het door een' doek te zijgen; hetgeen zich nog in onze kalebas bevond bewaarden wij alleen om onzen dorst te lesschen, en wij spaarden hetzelve zoo lang wij van de vruchten der biezen of rottans vonden, van welken wij telken reize een' goeden voorraad mede namen.
Naauwelijks bleef ons krachts genoeg over om droog hout te kappen en ons avondmaal gereed te maken, dat uit eene kerrie van patrijzen en eenige gebraden
| |
| |
veldhoenders bestond. - Eenigzins van de ongemakken van dezen dag hersteld zijnde, begon ik met mijnen makker over onzen tegenwoordigen toestand te redeneeren en over de weinige hoop die wij hadden van des anderendaags de bergen te bereiken, indien (zoo als wij reden hadden te gelooven) het woud even wild en ondoordringelijk bleef. Hij spotte met mijne vrees en deed zijn best om eene goede houding te vertoonen, hoewel zijne ongerustheid mogelijk grooter dan de mijne was, en te midden van zijne geveinsde vrolijkheid doorscheen. - ‘Het woud moet zekerlijk van deszelfs digtheid verliezen en minder ineengesloten worden, hoe meer wij de bergen naderen’ - zeide hij - ‘op het ergst genomen is het slechts een kwade dag te meer; wij zijn nu te ver gekomen om weder terug te keeren; houd moed, mijn vriend, het einde kroont het werk, en zoo als ik reden heb te hopen zullen wij voor de vermoeijenissen en ongemakken die wij op dezen togt lijden rijkelijk betaald worden.’
Ik zweeg. - Wat konde ik hem antwoorden? ik was beschaamd minder moed
| |
| |
dan hij te toonen, doch het berouwde mij met al mijn hart, mij in zoo veel noodelooze zwarigheden gewikkeld, en dit avontuur ondernomen te hebben, en niet tegenstaande al wat hij zeide om mij van het tegendeel te overtuigen, gevoelde ik maar al te wel dat een togt zoo moegelijk als deze ons in minder dan drie dagen zoude doen bezwijken, in welk geval wij niet dan een treurig uiteinde onzer onderneming te verwachten hadden.
Ik had mij verbeeld dat zich in dit woud weinig verscheurende dieren bevonden, doch ik bedroog mij. - Naauwelijks bedekte de nacht deze treurige en eenzame oorden met zijn floers, of wij vernamen niet alleen het brullen der tigers, maar ook het blaffen en janken der jakhalzen, benevens de schreeuwen van meer andere dieren, wier geslacht ik uit hunne stemmen niet konde onderscheiden.
Welhaast vermeerderde het getier om ons heen tot zulk een' graad dat wij wel voorzagen van na zulk een' moeijelijken dag een' slaaploozen en ongerusten nacht te zullen doorbrengen. - Dit helsche concert naderde ons intusschen meer en meer, en welhaast
| |
| |
zagen wij bij de schemering onzer vuren, de muzijkanten en zangers, hier en daar tusschen de boemen ten voorschijn komen. Hun getal vermeerderde elken oogenblik en men zoude gezegd hebben dat alle de monsters van dit woud zich bijeen verzameld hadden, om een' algemeenen aanval op ons te ondernemen. Welhaast stouter wordende naderden zij onze vuren en wij waren er op het laatst geheel van omringd.
Het getier dat zij maakten was waarlijk schrikbarend en dikwerf scheen het ons toe dat zij elkanderen bevochten en verscheurden: - somtijds volgde na een langdurig gebrul eene algemeene en plotselijke stilte, tot dat een oogenblik daarna een van hen zijne stem wederom verhief en door de geheele bende beantwoord werd. - Hunne schrikverwekkende schreeuwen en kreeten vermengd met het treurig gehuil der jakhalzen, klonken door het geheele woud en vervulden onze zielen met angst en vrees.
Het viel ons niet zeer zwaar te begrijpen dat wij van dezen onaangenamen en gevaarlijken toestand waarin wij ons bevonden zelven oorzaak waren, met ons ter
| |
| |
zijde van deze watergroeve te legeren, waardoor wij de dieren verhinderden hunnen dorst te lesschen. - De verscheurende en andere dieren, zoo wel als het wild, blijven gemeenlijk gedurende den dag in hunne holen en schuilplaatsen verbolgen, en het is niet dan tegen den nacht dat zij zich uit dezelven begeven om te drinken en prooi te zoeken. Het water is in deze digte wouden over het algemeen vrij schaars, men vindt somtijds in den omtrek van drie of vier mijlen niet dan eenige kuilen of poelen door den regen gevuld en wier water in de goede mousson dagelijks vermindert, zoo door de drinkers als de hitte der zon. Er bevond zich mogelijk in de ommestreken geen andere dan die van dewelke wij bezit genomen hadden, zoo dat het niet te verwonderen was dat zoo veel verhitte en door den dorst gekwelde dieren, woedend werden van ons het middel, waarmede zij aan hunne behoefte konden voldoen, te zien beslaan en er de nadering door onze vuren van te verhinderen; hoewel wij hun den doortogt gaarne hadden willen vrij laten, indien wij mogelijkheid hadden gezien ons op den een' of anderen
| |
| |
boom te redden, zonder ons van onze vuren te verwijderen of gevaar te loopen van (voor wij er een' bereikt hadden) in duizend stukken te zijn gescheurd. - Dus bleven wij tot omstreeks middernacht in eenen onbeschrijfelijken angst, vreezende elk' oogenblik dat de woede van den dorst de vrees voor het vuur bij de monsters die ons omringden mogt overwinnen, en hen een' algemeenen aanval op ons doen wagen.
Onze vrees was niet geheel en al ongegrond. Twee tijgers, stouter dan de anderen, kwamen met afgemetene treden voorwaarts, gevolgd door eene groote menigte andere dieren, onder welken wij voornamelijk beeren onderscheidden. De twee vermetelen, tot digt bij onze vuren genaderd zijnde, bleven op eens staan, ons gedurende eenige oogenblikken met vonkelende oogen aanziende en op eene verschrikkelijke wijze op de tanden knarzende. - Eensklaps staken zij hunne koppen in de lucht en stemden zulk eene afgrijsselijke duo aan, dat wij van angst meenden te bezwijken, en moeite hadden de wapenen in onze bevende handen te houden, daar wij dach- | |
| |
ten dat dit gebrul het teeken tot den aanval was, dewijl het terzelver tijd door alle de andere monsters van rondom beantwoord werd. - In waarheid! onze toestand was in staat het kloekmoedigste hart te doen beven.
Eindelijk naderde een der tijgers zoo digt bij dat hij slechts één sprong te doen had om ons te bereiken, ik nam toen het dikke eind van een' zwaren en brandenden tak en wierp hem dezelve zoo gelukkiglijk op den neus, dat hij al steigerend eene zoo belagchelijke buiteling deed, dat ik mij in eene andere gelegenheid niet van lagchen zoude hebben kunnen onthouden. Met de grootste overhaasting nam hij de vlugt en zijn makker verwijderde zich insgelijks kort daarna; zij werden echter van tijd tot tijd door anderen vervangen, zelfs de jakhalzen durfden zich voor ons vertoonen; wij zagen deze dieren gedurende den geheelen nacht rondom onze vuren waren, en het was niet dan door pistoolschotenen aanhoudend met brandende houten te werpen, dat wij hen op eenigen afstand en in de benoodigde vrees hielden.
Eindelijk vingen de schaduwen der nacht
| |
| |
aan allengs te verdwijnen en onze vijanden met hen; zij verloren zich de een na den anderen in het dikke des wouds; hunne schreeuwen en hun gebrul deden zich slechts in de verte hooren en wij dankten God van ons uit zulk een groot gevaar gered te hebben. - Na ons met het overblijfsel van ons vorig avondmaal en eene goede teug arak gelaafd te hebben hernamen wij onzen moeijelijken togt, hoewel overstelpt van vermoeidheid en slaap.
Wij hadden op nieuws met dezelfde zwarigheden, met dezelfde hindernissen te worstelen - zwaar beladen en vermoeid zoo als wij waren, vorderden wij weinig en zagen ons genoodzaakt elk' oogenblik stil te houden en te rusten. Dus worstelden wij tot negen ure tusschen de hooge struiken die ons omringden voort, toen was het mij onmogelijk de reis verder voort te zetten en ik noodzaakte mijn' makker stil te houden. ‘Ik moet volstrekt eenige oogenblikken slapen’ - zeide ik - ‘gij zult intusschen de wacht houden en wanneer mijne krachten weder eenigzins hersteld zijn, zullen wij in 's hemels naam onze reis vervolgen.’ - Mij hierop,
| |
| |
zonder zijn antwoord af te wachten, aan den voet eens booms ter aarde werpende, viel ik oogenblikkelijk in een' diepen slaap.
Ik mag ten naasten bij twee uren gesluimerd hebben, toen mijn makker mij wekte, zeggende dat hij mij nog wel eenigen tijd had willen laten slapen, indien het niet was wegens een' tijger, die hem, gedurende meer dan een kwartier uurs, ontrustte en om ons hoen zworf, loerende nu achter den eenen dan weder achter den anderen struik, en slechts naar een gunstig tijdstip wachtende om ons te overvallen. Wij rigteden ons dan met onze geweren in de hand op, en hem achter eenen, omtrent twintig schreden van ons verwijderden, struik ziende sluipen, leiden wij onze geweren tegen den stam van een' boom, ten einde te beter te kunnen mikken, en drukten te gelijker tijd af. Hij sprong eenige voeten hoog van den grond op, en weder nedervallende hoorden wij hem spartelen en met den dood worstelen. - Zoude men gelooven, dat wij zoo flaauwmoedig en onverschillig waren, en dat de vermoeijenissen ons zoo lusteloos hadden gemaakt, dat wij zelfs de nieuwsgierigheid niet hadden het
| |
| |
dier te gaan bezien! in tegendeel na weder opgeladen te hebben vervolgden wij onzen treurigen en eenzamen weg, of liever wij vingen weder aan ons een' doortogt te midden der dorenen, struiken, distelen en onkruid te banen, nu eens kruipende, dan weder bukkende en altijd in gevaar van onverhoeds op het verblijf van het een of ander wild dier te overvallen, of door eene slang of ander venijnig gewormte gebeten te worden. Ik ben verzekerd, dat de klank van onzen koperen schotel, op welken wij van tijd tot tijd sloegen, benevens eenige pistoolschoten met weinig toebragten dat wij den dood, die zich aan ons van alle zijden vertoonde, zoo gelukkiglijk ontsnapten.
Tegen één uur des namiddags hielden wij stil ten einde een weinig uit te rusten, en na ons, in stede van het middagmaal (dat wij besloten tot des avonds uit te stellen) met het rooken van een cegaar en eene teug arak verfrischt te hebben, begaven wij ons weder op weg. Eenigen tijd daarna bemerkten wij dat het woud (hetwelk tot nu toe zoo digt belommerd was geweest, dat er geen zonnestraal konde doordringen) eenigzins ligter en dun- | |
| |
ner van boven, doch zoo veel te meer gesloten en in een gedrongen beneden om onze voeten werd; wel is waar de boomen verminderden ongevoeliglijk en welhaast waren zij slechts hier en daar verstrooid; wij hadden niets meer te lijden van de doornige rottans of ranken, noch van de roode mieren, en de klimöp sneed ons den weg niet af; doch in stede van dat alles waren onze hoofden aan de verzengende stralen der zon blootgesteld, en hindernissen vrij moeijelijker om te overwinnen, stelden zich ons te voren.
Het hooge onkruid en de struikgewassen vermeerderden en sloten zich zoo onbeschrijfelijk, dat zij eindelijk niet dan een enkel en onafzienbaar veld van hooge struiken vormden, hetwelk zich zoo ver het gezigt konde reiken uitstrekte, en niet dan door de bergen van Bocaul werd bepaald, die zich nu voor ons op een' afstand van drie of vier mijlen vertoonden, zoo als wij naar gissing (hoewel met onzekerheid) oordeelden, daar wij ze twee dagen te voren even zoo ver van ons dachten verwijderd te zijn.
Het was in deze struiken, op welken het eerder mogelijk scheen te loopen, dan er
| |
| |
in door te dringen, dat wij ons een' weg of liever een' ingang moesten zoeken te banen. Wij doolden er even als in een' doolhof rond, en vaak waren wij er dermate van omringd, dat wij de grootste moeite hadden om de plaats waar door wij een' oogenblik te voren uitgeworsteld waren weder te vinden; het was ons onmogelijk eene schrede voor ons te zien, wegens de hoogte der heesters en struiken tusschen welken wij ons bevonden, en die de lengte van een mensch ver te boven ging; voeg hier bij het gevaar aan het welk wij ons blootgesteld zagen, van onverhoeds op het verblijf eens tijgers (die zich gewoonlijk in struikgewassen ophouden en waarvan deze wildernis wemelde) te vervallen. Hoe zouden wij ons kunnen verweren, zwak en magteloos zoo als wij waren, zonder een' boom waarop wij ons konden redden of de bekwame ruimte om bijna eene trede te verzetten, veel minder tot een gevecht? de onverwachtheid van den overval niet eens in aanmerking genomen. Ach! hoe menigmaal verwenschte ik in mij zelven mijne ligtgeloovigheid en
| |
| |
dwaze zucht haar vreemde togten en reizen die mij in deze belemmering hadden gebragt!
Met het kompas in de hand zochten wij een' uitweg, doch vaak bevonden wij ons, na verscheidene omwegen gemaakt te hebben, weder zeer nabij de plaats waar wij kort te voren waren ingedrongen, somtijds zelfs nog meer achterlijk; voeg bij dit alles een diep en gloeijend zand, waar wij tot aan de enkels inzonken, en op hetwelk wij dikwerf de indrukselen der slangen die er over gekropen waren, zoo wel als het spoor der tijgers en andere verscheurende monsters zagen.
Tot op dat oogenblik was het weder verrukkelijk schoon en droog geweest, doch nu veranderde het zich tot regen, die ook kort daarna, in eene hevige bui, begon te vallen; dit verligtte ons eenigzins, daar het de lucht en den grond verkoelde, en de wolken de stralen der zon onderschepten.
Aan den voet van een' eenzamen boom gekomen zijnde, zetteden wij ons neder om uit te rusten en voor den regen onder zijn digt lommer beschut te zijn. Wij hadden
| |
| |
hier naauwelijks eenige oogenblikken vertoefd, of wij hoorden eene groote beweging in den boom en zagen eene tijger- of wildekat, door onze tegenwoordigheid ontrust, van tak tot tak springen; dan klom zij tot in den top, dan zakte zij weder tot op de helft des booms neder; ik zag het oogenblik naderen dat zij op onze hoofden ging springen; want de tijger-kat van de oost is dikwerf meer te vreezen dan de tijger zelfs, voornamelijk wanneer zij zich in verlegenheid, of door een' vijand gedrongen of in het naauw gebragt ziet. Wij verwijderden ons deswegen eenige schreden, ten einde haar vrijheid te laten om af te komen, hetgeen zij dan ook in minder dan drie sprongen deed.
Daar de dag zich ten einde neigde, en de boom onder welken wij ons bevonden zeer hoog en digt bebladerd was, besloten wij den nacht tusschen zijne takken door te brengen; - de treurige noodzakelijkheid verpligtte ons daartoe, dewijl de struiken ons zoo digt omgaven, dat het onmogelijk zoude geweest zijn, een' kring van vuur rondom ons te maken, wijd genoeg om ons in deszelfs midden, zonder ons te branden,
| |
| |
te kunnen nederzetten; ten anderen vonden wij ter naauwernood droog hout genoeg om onze rijst te koken, veel minder om verscheidene groote vuren aan te stoken, en gedurende den nacht te voeden. Het touw dat wij bij ons hadden was ons nu van een' grooten dienst; wij vlochten en strengelden het tusschen twee groote takken door, even als een net, op hetwelk wij ons konden nederleggen zonder gevaar van te vallen, en ten einde de inslagen van het touw ons niet zouden knellen hadden wij dezelven met bebladerde twijgjes overdekt.
Niet wetende of wij den volgenden dag aan den voet der bergen zouden komen, maakten wij ons avond- en middagmaal te gelijker tijd gereed, dat is te zeggen, wij verdubbelden onze portie rijst, zoodat wij genoeg in voorraad hadden, om het koken den volgenden dag na te laten.
Zoodra het begon duister te worden, hingen wij onze goederen aan een' tak en toen na onze verhevene slaapplaats klimmende, plaatsten wij ons zoo goed in dezelve als de naauwe ruimte toeliet, wel is waar in eene ongemakkelijke en halfzittende houding, doch ten minste zeker voor
| |
| |
eene onverhoedsche overvaalling en in staat ons met voordeel te verweren.
Mee eene zekere soort van genoegen rookten wij onze cegaren, daar het denkbeeld van voor allen overval in zekerheid te zijn, ons vermaak deed vinden in de verschillende schreeuwen der nachtvogels en wilde dieren, die ons van alle kanten omringden. Eene beweging die wij van tijd tot tijd boven onze hoofden vernamen, deed ons echter oordeelen, dat wij de eenigste bewoners van dezen boom niet waren, en dat er zich nog, niet tegenstaande de tijgerkat en twee pistoolschoten die wij er in losten voor wij ons in dezelve begaven, eenig ander dier of vogel in moest bevinden. - Al pratende en gissende wat het honde zijn sliepen wij in.
In het midden van een' zachten slaap werd ik plotselijk door iets heets gewekt, dat mij op het aangezigt viel en hetwelk ik, aan den misselijken stank waarmede het verzeld was, bevond de pis van een' aap of ander dier te zijn. - Naauwelijks verkondigde het kakelen der patrijzen en hazelhoenderen, het gekweel der vogels en de schreeuwen der woudraven, die op de top- | |
| |
pen der boomen gezeten waren, het aanbreken van den dag of wij verlieten onze schuitplaats, in welke ik eene ongestoorde rust zoude genoten hebben, zonder het morsig dier dat mij het aangezigt had gezalfd.
Wij maakten onze wapenen schoon, en het touw van de boomtakken los; ons toen met wat overgeblevene rijst en eene teug arak gesterkt hebbende, zagen wij de eerste stralen van het glansrijk daggesternte, de toppen der bergen van Bocaul vergulden, die zich nu zeer duidelijk en nabij aan ons vertoonden; op dit gezigt herleefde onzen moed en wij hernamen onze reis met vernieuwde ijver en krachten, ons verzekerd houdende van nog ontwijfelbaar voor het vallen van den avond aan den voet dezer bergen aan te komen: - echter niet tegenstaande alle onze pogingen en moeiten kwamen wij slechts zeer langzaam voorwaarts, ter oorzaak der omwegen die wij dikwerf genoodzaakt waren te nemen om een' doorgang in deze verwarde heester- en struikgewassen te vinden.
Na omstreeks een uur te hebben voortgegaan, rooken wij den verderfelijken stank
| |
| |
van eenig kreng, hetgeen ons vreezen deed dat wij ons in de nabijheid van het verblijf eens tijgers of ander verscheurend dier bevonden. Met het geladen geweer in de hand verwijderden wij ons van die zijde waar deze stank deszelfs oorsprong scheen te nemen, doch naauwelijks waren wij weder een kwartier uurs voortgegaan, toen deze zelfde stank op nieuws doch vrij sterker dan te voren onzen reuk trof; wij vonden ons toen zoo omsloten en omringd van hooge heesters en struiken, dat het ons onmogelijk was te oordeelen van welken kant dezelve voortkwam. In de onbeschrijfelijke angst van juist op het verblijf des monsters te vervallen wanneer wij het meest trachteden hetzelve te vermijden, besloten wij, in 's hemels naam, met overgehaalde geweren en geladene pistolen regt door te gaan. - Naauwelijks hadden wij eenige treden in eene naauwe opening gedaan, toen wij, tot onze groote verwondering, de ligchamen van een' tijger en beer, niet ver van elkanderen verwijderd, uitgestrekt op de aarde zagen liggen; zij waren reeds half vergaan en bedekt met mieren die hen verteerden; digt hierbij vonden wij het verblijf des tijgers,
| |
| |
naar de beenderen van zijne prooijen en de geraamte zijner jongen, die door de mieren waren ontvleescht, te oordeelen. - De beer was waarschijnlijk bij toeval de schuilplaats des tijgers genaderd en door denzelven aangevallen, welk gevecht noodlottig voor hen beiden was geweest. Wij verwijderden ons van deze plaats zoo spoedig als onze beenen en de digte struiken het ons toelieten.
De lezer denke niet dot zich in die woud geene slangen bevonden, dewijl ik geen gewag heb gemaakt van de verschillende soorten derzelven, die wij, sedert onze intrede in deze wildernissen, bemerkten en die wij gelukkiglijk vermeden, of die op het geraas dat wij met onzen koperen schotel maakten voor ons de vlugt namen; wij vreesden deze kruipende dieren meer dan de wilde of verscheurende, tegen welke wij ons des noods nog konden verdedigen. Het is onbegrijpelijk hoe wij ontsnapten van door hun gewond te worden, aangezien de groote menigte die er zich moest bevinden, naar de menigvuldige sporen en indrukselen die wij van hen op het zand bemerkten, en het groot aantal van oude huiden die zij hadden
| |
| |
afgelegd, en naar de genen die wij zagen, of wier geblaas wij vernamen, te oordeelen.
Het mag elf ure geweest zijn toen het ons onmogelijk was eene trede verder voort te gaan; de diepte en hitte van het zand, de moeite die wij hadden met ons een' weg dwars door verwilderde struiken en dorenen te banen, en de verzengende stralen der zon - dit alles matte ons dermate af, dat wij van vermoeidheid aan den voet van een' eenzamen boom, dien wij op onzen weg vonden, nederzegen; gelukkig dat wij den avond te voren onze portie rijst verdubbeld, en dus nog iets te eten hadden; want op dit oogenblik waren wij gewis niet in staat geweest het gereed te maken of het noodige hout om het te koken bij een te zoeken. Na ons dan eenigermate met de overgeblevene koude rijst versterkt te hebben, sliepen wij beurtelings een uur, en gingen toen weder op weg, vol hoop van nog voor het ondergaan der zon de zoo lang gewenschte bergen van Bocaul te bereiken, die zich nu op den afstand van, naar gissing, twee mijlen voor ons gezigt vertoonden; te meer daar de heesters en
| |
| |
struiken aanvingen min gesloten en ineengegroeid en de grond harder en steenachtiger te worden, en daarbij de boomen naar mate de struiken afnamen vermeerderden. Welhaast konden wij voorwaarts gaan, zonder verpligt te zijn, van elk oogenblik groote omwegen te nemen, en de boomen, die wij aan hunne zwarte schors voor ebbenhouten erkenden, vermenigvuldigden in zulk een' graad dat wij ons tegen vijf ure op nieuws in een woud bevonden; wij zagen er geen eenigen vruchtboom, en bij gevolg waren er de vogelen schaars - de grond was tamelijk vrij van struiken, ook oordeelden wij dat dit bosch weinig wilde of verscheunde dieren konde bevatten of verbergen.
Wij vonden onder weg een' kuil met een tamelijk helder water vervuld; het groot gebrek dat wij aan hetzelve leden deed ons geen acht geven op eene menigte kleine roode slangetjes van twee à drie duimen lengte, doch niet dikker als eene groote naald, die in hetzelve zwommen; wij dachten ze al te klein te zijn om venijn bij zich te voeren, of het water te kunnen vergiftigen; dus zegen wij hetzelve slechts door een'
| |
| |
doek, vulden er onze kalebas mede en bedienden er ons van, zonder de minste vrees of kwade uitwerking.
Daar wij onophoudelijk voortgingen naderden wij met groote schreden de bergen - niets wederhield ons meer, niets hinderde ons - reeds verheugden wij ons op den dag van morgen, en alle vermoeijenissen, gevaren en tegenspoeden die wij geleden hadden werden vergeten; de begeerte en nieuwsgierigheid naar de rijkdommen en inhoud van den koffer hield alleen alle onze gedachten bezig en gaf ons nieuwe krachten - reeds geloofden wij alle zwarigheden en de voornaamste hindernissen overwonnen te hebben en luid juichten wij in de blijdschap van ons hart - toen wij ons op eens door eene groeve of een kanaal van omtrent 30 voeten breed, en naar alle waarschijnlijkheid zeer diep, tegengehouden zagen, die ons den weg dwars afsloot en zich regts en links, zoo ver het gezigt konde reiken, uitstrekte.
Dit kanaal, zonder twijfel door de eene of andere rivier of stroom gegraven, wier bronnen opgedroogd waren of die mogelijk een' anderen loop genomen had, was tot aan
| |
| |
deszelfs boorden met eene zoo digte en ineengegroeide massa van struiken, hagen, dorenen en andere heesters en planten vervuld, dat wij reeds op het eerste gezigt niet dan te wel bemerkten, dat het eene volstrekte onmogelijkheid was aan deszelfs overgestelden oever te komen, met ons een' weg dwars door deze diepe en vaste klomp van onkruid te willen banen, zonder ons aan eenen onvermijdelijken dood prijs te geven, en wij dus een ander middel moesten zoeken om den overtogt te bewerkstelligen.
|
|