Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
XII. Hoofdstuk.Aanvang van eenen gevaarvollen togt. - Het eerste levensgevaar. - Voortzetting der reize. - Aankomst en intrede in het groote woud. - Moeijelijkheden, hindernissen, tegenspoeden en gevaren. - Het vreemd geluid. - De moedige beer. Eindelijk verscheen de dag tot ons vertrek bestemd; wij gingen voor het aanbreken van denzelven op reis en namen, ten einde onzen waard te bedriegen, in het begin den weg naar de rivier, even als wilden wij dezelve op de gewone plaats overtrekken, doch welhaast slopen wij achter de struiken en trokken Chilaw om, nemende onzen weg door een moerassig land, nu eens met | |
[pagina 305]
| |
struik en doren gewassen, dan weder met kleine digte boschjes vervuld, tot dat wij eindelijk bij de rivier Manasseram kwamen; het was daar dat de Portugees van onder de struiken onzen reisvoorraad haalde, bestaande uit een zak met omtrent twintig ponden rijst, dien hij in het zand had begraven, een paar pistolen, kruid en lood, twee kalebassen, waarvan de eene ten naastenbij drie pinten arak inhield, zijnde de andere ledig en voor het zoet water bestemd, voorts een kleine schotel van koper en een batika of bord van hetzelve metaal, een pakje kruiderijen voor de kerrie, een kleine bijl, twintig vademen touw van een duim dikte, benevens eenige vijlen en breekijzers, en een groot beerenvel. Wij verdeelden nu de vracht onder elkanderen: buiten mijn geweer, pistolen, sabel, ammunitie en een klein, pakje linnen, belaadde ik mij nog met de arak-kalebas (uit vrees dat onze vriend zich van dezelve te veel mogt bedienen) den bijl, en de kopere schotels, latende hem het overige. Bij de rivier gekomen zijnde zagen wij een' jongen krokodil, die op onze aannadering in het water sprong. - Daar deze | |
[pagina 306]
| |
rivier door de zware regens zeer gezwollen en snelvlietend was geworden, hielden wij haren oever, tot elf ure, wanneer wij eene plaats die niet zoo breed als elders was vonden. - Voor wij echter den overtogt deden namen wij eerst ons middagmaal; wij zetteden ons onder een' grooten digtbebladerden boom neder en maakten onze rijst gereed, benevens eene kerrie van een' haas, dien wij op weg met steenen hadden dood geworpen; zoo menigvuldig zijn deze dieren daar te lande. Het landschap om ons heen had een ongemeen verwilderd en woest aanzien - eene treurige eenzaamheid trof allerwege het oog. De oevers der rivier waren zandig en bezaaid met punten van rotsen; tusschen de struiken waarmede de grond vervuld was vertoonde zich hier en daar een eenzame boom, en op den afstand eener mijl ter regterhand zag men de wildernis van Madandampe zich in eene onmetelijke verre uitstrekken; deze woestijn bestaat niet dan uit zeer hooge doren- en struikgewassen, het verblijf van allerlei soorten van verscheurende dieren, voornamelijk van wilde buffels; men vindt er eene menigte zeer venijnige of | |
[pagina 307]
| |
verslindende slangen van eene gedrogtelijke grootte, zoodat de stoutste jager zich niet in hetzelve durft te wagen: Ter linkerhand, of aan de overzijde der rivier, verhief zich een dik woud van oude zeer digt ineengeslotene boomen, doorweven met klimopranken en riet. Na met het middagmaal geëindigd te hebben ontkleedden wij ons. Da Portugees verzocht mij de rivier eenige honderd treden hooger op te gaan, en daar uit al mijne magt te schreeuwen, terwijl hij dezelve zoude overtrekken, ten einde de krokodillen, indien zij er waren, naar mij toe te lokken; hierop een gedeelte van onze vracht op zijn hoofd ladende bereikte hij gelukkiglijk den overliggenden oever, komende het water hem tot aan de schouders dus ging hij voort met de rivier over en weder te trekken en ik roet schreeuwen, tot dat hij al onze goederen aan de andere zijde had overgebragt; mij toen een teeken gevende om insgelijks de rivier door te waden ving hij op zijne beurt aan te schreeuwen. Zonder de waarschijnlijkheid dat zich hier ter plaatse weinige krokodillen zouden bevinden, wegens de groote menigte puntige rotsen | |
[pagina 308]
| |
waarmede het bed der rivier was bezaaid, en dewijl deze dieren zich gemeenlijk digt bij den mond der rivieren onthouden, zoude ik zoo ligtelijk den overtogt niet gewaagd hebben, daar ik niet veel vertrouwen stelde in het armzalig hulpmiddel dat mijn reisgezel uitgevonden had om ze naar zich toe te lokken. Ik trad echter in het water, hoewel bevende als een blad en elk oogenblik vreezende mij door een dezer schrikkelijke monsters aan stukken gescheurd en in derzelver verblijf medegesleept te zien - met de grootste ongerustheid zag ik naar alle kanten rond, houdende mijne bloote sabel in de hand, met voornemen dezelve in den muil van het eerste monster te stooten dat mij zoude durven naderen. Terwijl ik op zulk eene wijze bezig was met de rivier door te waden sloeg ik mijne oogen gevallig naar de zijde waar de Portugees, met het aangezigt naar mij gekeerd, nog gestadig voortging met zich bijna rebersten te schreeuwen; op dit zelve tijdstip zag ik tot mijne groote ontsteltenis een' tijger (zonder twijfel door zijn geschreeuw aangelokt) uit het woud ten voorschijn komen, van struik tot struik voortsluipen en | |
[pagina 309]
| |
mijnen makker vervolgens met gebogenen rug (even als eene kat die op een muisje loert) naderen. Ik maakte in het eerst verscheidene teekenen die hij niet begreep, hierop, mijn eigen gevaar en vorige omzigtigheid vergetende, haastte ik mij om de overzijde te bereiken, toen ik den tijger op nieuws en zeer digt achter hem zag ten voorschijn komen en op het punt van hem te overvallen. Op dat oogenblik, mijn eigen gevaar vergetende, stiet ik een' doordringenden gil uit, waardoor het monster zich verschrikt naar mij keerde, en mij onwrikbaar aanzag; mijn reisgezel, hem eindelijk ook bemerkt hebbende, had de tegenwoordigheid van geest om oogenblikkelijk in de rivier te springen. - Het verraderlijk dier zich ontdekt ziende, durfde niet meer naderen, en na ons met zijne groote slagtanden aangegrijnst te hebben, begaf hij zich, van tijd tot tijd den kop naar ons toewendende, weder in het woud. Toen wij onze goederen wederom opgeladen hadden hernamen wij onzen weg, en kwamen kort daarna aan de rivier van Chilaw, wier oevers wij volgden; doch wegens de scherpe punten der rotsen waarmede de0 | |
[pagina 310]
| |
boorden van dezen stroom als bezaaid waren, en om ter zelver tijd voor de stralen der zon beveiligd te zijn, gingen wij langs den zoom van het woud dat zich aan onze regterhand bevond voort. Wij zagen er veel wilde vruchtboomen, onder anderen van die welke de palpalam of melkvrucht voortbrengen, en van welke ik de beschrijving reeds elders gegeven heb. Kort daarna bemerkten wij dat de rivier aanving smaller te worden, hetgeen de snelheid van haren loop vermeerderde; ook zagen wij vele buffels-mest, waardoor wij oordeelden dat zij dit woud meermalen bezochten; want hun eigenlijk verblijf is de wildernis van Médandampe, die verder ter regterhand van ons af lag. Ik heb altijd voor de wilde buffels even veel en zelfs meer vrees gehad dan voor de elefanten, het is een ontembaar en verschrikkelijk dier. - Wanneer hij het in het hoofd krijgt om iemand aan te vallen, het zij dat zijne woede veroorzaakt is door iets van eene roode kleur dat men bij zich draagt, of dat men hem gewond heeft, of wel wanneer men hem ongelukkiglijk op het tijdstip ontmoet dat hij met een' | |
[pagina 311]
| |
medeminnaar om het uitsluitend bezit eener schoone van zijn geslacht gestreden, en de neêrlaag bekomen heeft, als dan is het onmogelijk hem te ontkomen; ook zelfs wanneer men gelukkig genoeg is om een' boom te bereiken en denzelven te beklimmen voor hij den doodelijken stoot heeft kunnen toebrengen, is men, indien men zich op geen vruchtboom bevindt evenwel verloren: hij zal de plaats niet verlaten voor hij het voorwerp zijner wraak in zijne magt heeft, al zoude hij zelfs van honger aan den voet des booms moeten omkomen. Het woud wemelde hier van eene ontallijke menigte kleine roode aapjes en verschillende soorten van vogelen, welkers schreeuwen en gezang, met het klokken der patrijzen en hazelhoenderen vermengd, van alle kanten weergalmden. Tot nu toe was de rivier, tot zeer digt bij hare oevers, door de boomen van het ons ter regterhand liggende woud geboord geweest; doch ten vijf ure kwamen wij aan eene plaats waar zij eenigzins terug traden en een' hoek van omtrent twee honderd treden diep maakten, het welk eene soort van pleintje of opene plaats vormde; de grond | |
[pagina 312]
| |
was er effen en droog, zoodat wij, hoewel de zon nog niet gedaald, was, besloten den nacht hier door te brengen, uit vrees van voor dat het duister werd geene plaats meer te zullen kunnen vinden, die zoo wel als deze voor een nachtverblijf zoude zijn geschikt. Onze eerste zorg was ons van eenen goeden voorraad droog hout te voorzien, dat wij bij, eenige treden van elkanderen verwijderde, hoopen, in de gedaante van een groot halfrond, rondom ons nederlagen; de beide vleugels van dezen halven kring liepen tot aan de rivier, die onzen rug dekte en in welke wij ons des noods zouden hebben kunnen redden, indien (hetgeen zelden gebeurt) eenig wild dier ons achter onze verschansing van vuur had willen aanvallen. - Voorts plaatsten wij een' goeden hoop hout ter zijde ons, om de vuren, ingeval zij te vroeg mogten uitgaan, te onderhouden. Deze arbeid hield ons tot het ondergaan der zon bezig; mijn reisgezel maakte toen het; avondmaal gereed, en zoo dra het aanving duister te worden stak ik onze vuren aan. Het lot getrokken hebbende, wie van ons beiden de eerste drie uren waken zoude, het | |
[pagina 313]
| |
geen de Portugees te beurt viel, spreidde ik het beerenvel (dat ons voor tafel en bed diende) naast een ander vuur neder, dat wij digt bij de rivier hadden aangelegd, en ongemeen vermoeid zijnde sliep ik met zoo veel gerustheid in als of ik mij midden in mijn huis bevonden had. - Men heeft geen ongelijk met te zeggen dat men zich aan alles kan gewennen. Vóór ik Jaffanapatnam, verliet en onze; reis begon, was het denkbeeld alleen van mij in deze wildernissen door verscheurende dieren of venijnig gewormte omringd, te vinden, niet tegenstaande mijn hevige reislust, in staat mij vain vrees te doen beven; doch het herhaald gezigt dier monsters verminderde veel van den schrik die hunne eerste verschijning mij inboezemde; hun schreeuwen en gebrul werden mij gewoon, en de zekerheid dat zij het vuur, niet zouden durven naderen stelde mij zoo volkomen gerust, dat het mij zelfs eene soort van genoegen gaf hun, gebrul rondom mij door het woud te hooren klinken, te weten wanneer ik achter eenige goede vuren verschanst, wel gewapend en in een goed gezelschap was. Ik sliep gerust door tot dat reigezel | |
[pagina 314]
| |
mij wekte om op mijne beurt te waken. Hij gaf mij te kennen dat hij, uitgenomen het geloei van wilde buffels en de zware stappen van eenige groote dieren die het woud doorkruisten, niets gehoord had. Nadat hij zich had nedergelegd stak ik mijne pistolen in den gordel, lag mijn, met twee kogels geladen, geweer voor mij op mijne knieën, en een cegaar aanstekende bragt ik mijnen tijd tamelijk gerust door; nu eens met het vuur door eenige stukken hout te voeden, waar ik zag dat het begon te verminderen, dan weder met mijn dagboek te lezen, na te zien, en er de gebeurtenissen van den verloopenen dag in op te teekenen. Buiten een gekraak of dof geluid hier en daar in het woud, herhaalde reizen het draven van eenige groote dieren, die het pleintje op hetwelk wij ons nedergeslagen hadden overstaken, en die ik oordeelde wilde buffels te zijn, verdam ik ook van tijd tot tijd een geblaas en beweging in de rivier, hetgeen ik onderstelde door krokodillen te worden veroorzaakt; doch daar deze tweeslachtige monsters nog meer dan de wilde dieren het vuur vreezen, was ik niet on- | |
[pagina 315]
| |
gerust dat zij mij zouden durven aanranden, te meer daar die zijde der rivier aan welke wij ons gelegerd hadden, door eene reeks van puntige rotsen geboord was, en deze dieren nooit op het land komen dan ter plaatse waar den oever en de grond zandig en effen is, uit vreeze van zich aan den buik te kwetsen, dien zij ongemeen zacht en week hebben, terwijl in tegendeel hun rug met eene harde en schabachtige huid is overtrokken, die zoo dik is dat geene pijlen of geweerkogels er kunnen doordringen. Eindelijk verscheen de dag. - Wij deden ons ontbijt met de overgeblevene rijst van den vorigen avond, en na ons met eene goede teug arak gesterkt te hebben begaven wij ons op weg, gedurig de oevers der rivier volgende die haren, loop onmerkbaar naar het noorden wendde, zoo dat wij welhaast de woestijn van Médandampe, die wij achter ons liggen lieten, uit het gezigt verloren. Het woud aan welkers zoom wij voortgingen werd hier onbeschrijfelijk schoon; - boomen van eene verwonderenswaardige dikte verhieven daar hunne trotsche kruinen, en hun digt en ineengeweven lommer liet | |
[pagina 316]
| |
de stralen der zon slechts in zoo verre doordringen, om er ter naauwernood een treurig daglicht te verspreiden; wij zagen er wier stammen met eene dikke korst van mos waren overtogen; hetgeen van derzelver ouderdom scheen te getuigen - verschillende soorten van vogelen, waarvan vele ons onbekend waren, huppelden en zweefden hier en daar of waren op de dunne takken der boomen gezeten; hunne aangenaam geschakeerde vederen verrukten het oog, en hunne verwisselende zangen en schreeuwen vervulden deze sombere gewelven, en weergalmden van alle kanten - eene menigte kleine roode aapjes vermaakten zich met van tak tot tak te springen: bij onze verschijning verdubbelden zij hunne, schreeuwen en sprongen en maakten de belagchelijkste gebaren en wendingen dien men zich kan verbeelden. Dit woud bekoorde mij en ik stelde mijn' reisgezel voor van er ons dieper in te begeven, zonder evenwel de rivier uit het gezigt te verliezen. - Eene aangename koelte en de geurige uitwaseming der aromatische planten en wilde vruchten kwam ons te gemoet en herstelde onze verlorene krachten: wij deden ons middagmaal in hetzelve | |
[pagina 317]
| |
onder een' boom die geheel bedekt was mee eene soort van witte bloemen van eene aangename reuk; ons maal bestond uit twee roode snippenGa naar voetnoot(*); - eene honigraat die wij in een' hollen boom vonden, benevens eenige wilde vruchten diende ons voor een nageregt. Mijn makker viel na het eten in slaap, doch mijne, zeer tot zwaarmoedigheid geneigde ziel, vond in deze verrukkelijke oorden overvloedige stoffe waarmede dezelve te voeden. Ik gaf mij aan mijne droomerijen over, en het verlangen om met mijne geliefde anna mijne dagen in zulk eene bekoorlijke eenzaamheid te slijten hield alle mijne gedachten bezig. Nadat wij een paar uren hadden uitgerust, vervolgden wij onzen weg; wij zagen eenige troepjes gazellen die mij niet zeer wild toeschenen, en voor de eerste reis sedert ons vertrek van Chilaw elefanten-mest, hoewel zeer verdroogd. Tegen vijf ure | |
[pagina 318]
| |
des avonds kwamen wij aan de plaats waar de rivier zich in twee takken verdeelt, waarvan de een zijn' loop naar het noordoosten en de andere, zijnde de voornaamste, naar het zuidoosten neemt. Van hier zagen wij zeer duidelijk de kruinen der bergen van Bocaul achter een onmetelijk en wijd uitgestrekt woud liggen; mijn reisgezel gaf een' schreeuw van blijdschap en ze mij met de hand toonende riep hij vol vreugde uit: ‘Welhaast zullen wij aan het einde van alle onze moeijelijkheden en gevaren zijn, op het hoogst nog twee of drie dagen en ik zal u het oogenblik hooren zegenen toen gij kennis aan mij kreegt’ - Hij zeide mij nog vele andere dingen om mij moed te doen scheppen, de hoop van het welgelukken onzer onderneming in mij te voeden, en de twijfelingen te verjagen die hij dacht in mijne ziel te zien oprijzen. De zon ging onder en wij haasteden ons om droog hout te kappen, ten einde ons voor de aanvallen der elefanten en wilde buffels, die wij uit verscheidene duidelijke teekenen oordeelden dit woud in menigte te bewonen, te | |
[pagina 319]
| |
beveiligen. Wij sloegen ons leger aan den driehoek neder dien de rivier bij den mond harer zuidoostelijke tak vormde, zoo dat wij slechts een vierde van een' kring met onze houtmijten te maken hadden om van alle kanten omsloten te zijn - achter ons en aan beide de zijden waren wij door de rivier en de scherpe rotsen harer boorden gedekt en tot overmaat van zekerheid stak ik den stam van een' grooten boom die dood en verdroogd was, en welke zich slechts eenige treden van ons af bevond, in brand; welhaast hadden wij de grootste en schoonste slambouw van de wereld, wier licht, gevoegd bij het afschijnsel der vuren die ons omringden, zich verre in den omtrek verspreidde, en zoo wel het geheele pleintje in hetwelk wij gelegerd waren als de zoomen des wouds helder verlichtte. Wij bragten het grootste gedeelte der nacht tamelijk gerust door, hoewel wij zoo wel ter regter als ter slinker zijde een groot gerucht in de rivier, benevens het snorken der wilde buffels, die er zich zonder twijfel in baadden, vernamen. Omtrent ten drie ure in den morgen; hoorde ik op eens hee draven van eenige dieren, | |
[pagina 320]
| |
die hunnen loop regt op ons aan schenen te nemen, bijna op het zelfde oogenblik zag ik een' tijger met groote sprongen een hert vervolgen; het arme beest schoot onze vuren als een bliksem voorbij en wierp zich in de rivier om de overzijde te bereiken en de vervolging van zijn' wreeden vijand te ontkomen. De tijger bleef op ons gezigt eensklaps staan, doch na ons eenige oogenblikken met vonkelende oogen te hebben aangezien (want op het gerucht dat deze dieren al loopende maakten had ik mijn' makker gewekt en wij waren met onze geweren in de hand opgestaan en gereed om te vuren) nam hij al huilende de vlugt. Kort daarna verkondigden ons de gezangen der vogelen den dageraad en wij zetteden onze reis met vernieuwde krachten voort. Nu trokken wij over den zuidoostelijken tak der rivier en traden toen in eene zandige vlakte, die zich tot aan het woud uitstrekte, hetwelk wij op een' afstand van omtrent drie mijlen voor ons zagen. Nu waren wij tot ons leedwezen genoodzaakt de rivier te verlaten, en voor het laatst vulden wij nog onze kalebas met haar helder en verfrisschend water. Wij oordeelden | |
[pagina 321]
| |
ons toen omtrent twaalf mijlen van Chilaw te zijn verwijderd; het is waar dat dit weinig wegs was afgelegd in twee dagen, doch daar wij zwaar beladen, waren konden wij onze reis niet dan zeer langzaam vervorderen; ten anderen, geene haast hebbende namen wij slechts korte dagreizen; Sedert ons vertrek van Chilaw zagen wij niet het minste teeken van woningen of menschen; hoewel het land zeer schoon en de grond, naar het mij toescheen, over het algemeen vrij vruchtbaar was. - Wij gingen nu met veel moeite in een sijn en diep zand voort, blootgesteld aan de hitte der zon, die hare stralen lijnregt op onze hoofden nederschoot; uitgenomen eenige hooge hier en daar verspreide struiken zagen wij niets in onzen weg dat ons eene vrijplaats of schaduwe, waar wij voor een oogenblik zouden hebben kunnen uitrusten, aanbood: eindelijk tegen vier ure des na den middags kwamen wij, met stof en zweet bedekt en ter dood toe vermoeid, aan het groote woud dat deze vlakte omzoomde en zich nog tusschen ons en de bergen van Bocaul bevond. Dewijl het reeds laat was, besloten wij | |
[pagina 322]
| |
ons hier te legeren en des anderen ags, een geheele dag voor ons hebbende, om dit woud (hetwelk ons vrij verschillend, dikker en wilder toescheen dan hetgeen wij den vorigen morgen verlaten hadden) door te trekken, hoopten wij met het vallen van den nacht aan den voet der bergen te komen. Ons avondmaal bestond uit eenige talingen die wij onder weg gedood hadden, terwijl zij onder het bereik onzer geweren voorbij gingen om zich in de rivier te begeven. - Den geheelen nacht door, hoorden wij de treurige stem van eenige aaï's of luijaardsGa naar voetnoot(*), die elkanderen beantwoordden, van tijd tot tijd afgebroken door de schreeuwen der nachtuilen en vledermuizen en het huilen der jakhalzen. Des anderendaags traden wij in het woud, met een' tegenzin van mijne zijde waarvan ik geene reden zoude kunnen geven, indien het de zwarigheden niet waren waarmede ik voorzag dat wij in het doortrekken van hetzelve zouden te worstelen | |
[pagina 323]
| |
hebben, ter oorzaak van deszelfs ongemeene dikte en wildheid. - Mijn reisgezel scheen mij toe, treurig en peinzend te zijn, mogelijk een voorgevoel van het ongeluk dat hem wachtte. Ik vroeg hem of er geen andere weg om deze bergen te bereiken was dan dwars door deze wildernissen en wouden; hij antwoordde mij, dat er zich meer ten noorden, ter zijde van Poetlan, wel een pad of toegang bevond hetwelk op deze bergen aanvoerde, doch dat wij, met hetzelve te volgen een' grooten omweg zouden genomen hebben; na het gelukken onzer onderneming echter, beloofde hij mij langs dezen weg te zullen te rug keeren. Bij onze intrede in het woud vonden wij hier en daar eenige openingen die ons het doordringen eenigzins gemakkelijk maakten, doch welhaast werd hetzelve zoo digt en met struiken vervuld, dat wij ons met veel moeite een' weg dwars door de dorenen, struikgewassen en drooge bladeren moesten banen, waarmede de aarde bedekt was en onder welken de slangen zich gaarne ophouden en dikwerf verscholen liggem. Op elk geruisch, dat wij in de | |
[pagina 324]
| |
struiken en het onkruid waarmede wij omringd waren hoorden, stonden wij, met de pistool in de hand, plotselijk stil, uit vrees dat hetzelve door eenig wild of venijnig dier veroorzaakt werd, hetgeen van voornemen was, ons te overvallen. Na op zulk eene vermoeijende wijze omtrent een uur voortgetrokken te hebben, hoorden wij op eens een groot gerucht ter slinkerzijde, hetwelk ons met snelheid naderde: door het geknor waarmede het verzeld ging, oordeelden wij spoedig dat het niet dan een troep wilde zwijnen konde zijn. Ik wist dat deze dieren zelden een mensch aanvallen, doch dat men zich moet wachten van zich in hunnen weg te bevinden wanneer zij in het loopen zijn: zonder dus lang te overleggen wierpen wij oogenblikkelijk onze goederen ter aarde, en met behulp der lianen die van de boomen nederhingen en dezelven omslingerden, klommen wij met den grootsten spoed op een' der genen die ons het naastbij waren. Naauwelijks hadden wij den eersten tak bereikt toen wij een troep van omtrent dertig wilde zwijnen in een' snellen draf (hunne gewone wijze van loopen) naar ons | |
[pagina 325]
| |
zagen toekomen, hunnen loop regt onder den boom door nemende op welken wij gezeten waren; zoodra zij ons bemerkten maakten zij een onbeschrijfelijk getier en geknor, en scheidden zich voort in twee benden. - Een dezer dieren, dat zich aan het hoofd der genen bevond die juist op onze goederen vielen, deed, verschrikt op het gezigt van den rol touw die voor zij- ne voeten lag, op eene belagchelijke wijze, een' sprong ter zijde, doch zich toen woedend op hetzelve werpende, droeg hij het eenige treden ver, op zijne voorpooten weg. Toen wij hen ver genoeg dachten verwijderd te zijn klommen wij weder van den boom af en hernamen onzen moeijelijken weg, den koers oostelijk nemende. Een klein kompasje diende ons voor wegwijzer, want onder boomen wier ineengegroeide toppen voor het grootste gedeelte een ondoordringbaar en onafgebroken groen gewelf vormden, en met hooge struiken omringd waren, die ons somtijds verhinderden drie schreden voor ons te zien, zoude het ons volstrekt onmogelijk geweest zijn, den weg te houden of, zoo wij depzelven verloren hadden, dien weder te vinden. | |
[pagina 326]
| |
Welhaast hadden wij weder eene nieuwe ontsteltenis. - Een' boom van buitengewone dikte voorbijgaande scheen het ons toe de stem van eenige onbekende dieren zeer nabij ons te vernemen; wij zagen naar alle kanten rond, doch niets bemerkende begaf ik mij (met de pistool in de hand) naar de andere zijde van den boom, waar ik tot mijne groote verwondering zag dat dezelve hol was en tot schuilplaats aan eene beerin verstrekte (welke tot ons geluk afwezend was), en dat hare twee jongen, die te zamen speelden, oorzaak van het gerucht waren hetwelk ons zoo bevreemd had. Zoodra zij ons bemerkten werden zij bevreesd en gingen zich in een' hoek verbergen, van waar zij ons al brommende aangrijnsden. Ik bad den Portugees, die hen dooden wilde, hen te verschoonen; doch zonder zich om mijne redenen te bekreunen maakte hij zich reeds gereed hen aan zijne sabel te rijgen, toen wij op eens eenige schreden achter ons eene groote beweging in de struiken vernamen; wij begaven ons zonder verwijl en met den meesten spoed op de vlugt, elk oogenblik vreezende de oude beeren achter onze hielen te hebben en door hun overvallen te worden. | |
[pagina 327]
| |
Na een half uur gaans kwamen wij aan een moeras met eene soort van onkruid van drie à vier voeten hoog bedekt: - ten einde een' grooten omweg te vermijden wilde mijn makker hetzelve overtrekken, doch wel wetende dat in soortgelijke plaatsen de tijgers en voornamelijk venijnige gewormten zich gaarne onthouden, stelde ik er mij tegen en vertoonde hem het gevaar waaraan wij ons gingen blootstellen; des niet tegenstaande ging hij voorwaarts en ik volgde hem van nabij: wij hadden echter nog geene tien schreden gedaan toen zich de korst (waarmede de hitte der zon dezen modderpoel overtogen had) onder onze voeten begaf en wij tot aan de knieën in denzelven inzonken; ter zelver tijd werden wij door eene wolk van moskieten van de grootste soort, die op eens van tusschen het onkruid en de struiken ten voorschijn kwamen, zoodanig aangevallen dat alle de ontblootte plaatsen van ons ligchaam er in een oogenblik mede bedekt waren voor wij onze beenen uit den modder konden terug trekken. Er ons eindelijk uitgeworsteld hebbende, zetteden wij het met den meesten spoed op een loopen, doch deze op bloed verhitte insecten ver- | |
[pagina 328]
| |
volgden ons tot in het woud en verlieten ons niet dan toen wij het aangezigt en de handen met puisten (door hunne venijnige beten veroorzaakt) bedekt hadden. Het was niet dan met veel moeite dat wij dit moeras omtrokken, ter oorzaak der dikke struikgewassen waarmede deszelfs boorden begroeid waren en wegens den verderselijken stank die hetzelve uitwasemde op de plaatsen waar de oppervlakte nog met geene korst bedekt was. De andere zijde bereikt hebbende zagen wij op een' kleinen afstand twee beeren, waarvan de eene bezig was met eenen boom te beklimmen, terwijl de andere om denzelven heen liep en de wacht scheen te houden; zoodra zij ons bemerkten klom de eerste met overhaasting af en vlugtte in het bosch, doch de tweede moediger dan deze, staarde ons onbewegelijk aan en toonde al grijnzende zijne tanden. ‘Ik geloof dat dit dier het op ons gemunt heeft’ - zeide ik aan mijnen reisgenoot - ‘laat ons eens zien wat zijn voornemen is, of liever laten wij een' kleinen omweg nemen om hem te vermijden.’ - Hij spotte met mijne vrees. - | |
[pagina 329]
| |
‘Indien het nog een elefant of buffel ware’ - gaf hij mij ten antwoord - ‘dan zoude ik u gelijk geven, maar voor een' beer te vlugten is schande; - gij zult zien hoe ik hem zal doen loopen.’ Op deze woorden ging hij voorwaarts, uit alle zijne magt schreeuwende en het dier in de Singaleesche taal scheldwoorden zeggende, doch hij veranderde welhaast: van toon, ziende de beer in stede van te vlugten met groote sptongen op hem toekomen. - ‘Jezus Maria esta vi!’ - riep hij uit en in een oogenblik wierpen wij onze pakkaadje ter aarde, en onze geweren opnemende en de bajonet aan denzelven vast makende, posteerden wij ons achter twee zware boomen, en kwanten in den haast overeen van niet dan binnen het bereik onzer kogels, en de een na den ander op den beer te schieten, ten einde tijd tot het wederladen te hebben, en om dus het gevaar en den aanval van het dier onderling te deelen. Naauwelijks hadden wij dit elkanderen toegeroepen, of ik zag het dier, op eene vreesselijke wijze huilende, geen tien treden van mij. - Ik gaf vuur en had het geluk het den regterpoot te verbrijzelen; hij | |
[pagina 330]
| |
viel op den neus; doch zich oogenblikkelijk weder opregtende, liep hij op zijne achterpooten snellijk naar den Portugees, (achter welken ik mij reeds terug getrokken had om op nieuws te laden:) deze schoot insgelijks doch miste: toen, in stede van het woedende monster zijne bajonet voor te houden of eene pistool op hem te lossen, redde hij zich achter eenen anderen boom; het dier hem vervolgende zond ik hetzelve een' kogel in de zijde, waarop het schuimbekkende van woede op eene schrikbarende wijze begon te brullen en te huilen, en (met de gezonde poot tegen een' boom geleund) al waggelende staan bleef. Wij dachten reeds dat hij flaauw werd en wachteden op het oogenblik van hem te zien nederzijgen, toen hij op eens eene vreesselijke schreeuw verheffende en gelijk een losgelaten pijl op ons toeschietende, ik hem onverhoeds zoo digt bij mij zag, dat ik naauwelijks den tijd had mijne sabel te trekken en ze hem tot aan het gevest in den buik te stoten, op het oogenblik dat hij reeds den poot uitstrekte om mijnen arm te vatten. Ik liet hem het wapen ten prooi, dat hij uit de wond rukte en er woedend | |
[pagina 331]
| |
zijne tanden in sloeg; zich toen op de aarde rondwentelende gaf hij welhaast onder onze slagen den geest. Zonder ons lang ep te houden met onzen vijand (dien ik een oor afsneed, hetwelk ik ren teeken der overwinning met mij nam,) te bezien, verwijderden wij ons zoodra mogelijk van de plaats des gevechts: de vrees voor een ander bezoek van beeren en het verlangen om spoedig aan het einde onzer reize te komen, deed ons onze stappen verhaasten en onze reis met meer dan gewonen spoed voortzetten. De beeren van het eiland Ceilon zijn niet zoo groot noch kwaadaardig als die van de noorderstreken van Europa: het gebeurt zelden dat men door hun aangevallen wordt, ten zij door eene beerin die men hare jongen wil ontrooven. - Hij die ons met zoo veel verbitterdheid en woede aanviel, dacht zekerlijk dat wij zijn verblijf of zijne schuilplaats gingen ontdekken, waar heen het wijfje zonder twijfel gevlugt was en voor welkers verdediging en die zijner familie hij zich zoo moedig als noodlottig had opgeofferd. Wij namen een' omweg om de plaats te ontwijken waar wij de beerin zich hadden | |
[pagina 332]
| |
zien heen begeven: - met angst en omzigtigheid gingen wij voort, uit vrees van op nieuws het een of ander wild dier te verjagen of te verschrikken. Aan een', met morsig water vervulden poel gekomen zijnde zetteden wij er ons ter zijde neder om van de vermoeijenissen van onzen marsch en van het gevecht dat wij hadden geleverd, uit te rusten; hierna sterkten wij onze harten met eene goede teug arak en vulden onze kalebas met dit morsig water, uit vrees van geen ander te zullen vinden. Het was reeds drie ure in den achtermiddag en de moeite niet meer waardig om ons middagmaal te bereiden: wij besloten dus er ons van te onthouden en nog een paar uren voort te gaan. In geval van een' nieuwen aanval van eenig wild dier kwamen wij overeen beide (indien het mogelijk was) op een' zelfden boom te klimmen, waar wij een groot voordeel op een' beer of tijger zouden hebben die ons mogt willen naklimmen, het zij met hem door pistoolschoten te dooden of te kwetsen, of hem den snuit of de pooten af te houwen indien hij onder het bereik onzer sabels kwam. Ook besloten wij, ons van onzen batika of ko- | |
[pagina 333]
| |
peren schotel te bedienen met op denzelven te slaan en door zulk een, in deze wouden, vreemd geluid de verscheurende dieren en venijnige gewormten, die zich in onzen weg mogten bevinden, te verjagen of hen ten minste te verhinderen ons onverhoeds te overvallen. |
|