Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
XI. Hoofdstuk.Nacht van tegenspoeden. - Werigoer - Het land na den regentijd. - Woedend gevecht. - Onaangenaam nachtverblijf te Negombo. - Misnoegdheid van den Kuiper. - Scheiding van denzelven. - Herhaalde aanzoeken van den Portugees. - Toestemming. - Aankomst te Chilaw. Het woei zeer hevig, en de lucht was bijna geheel met woiken overtogen. - De voorstad doorgetrokken zijnde, traden wij in een' grooten, breeden en effen weg, aan beide zijden met tuinen en lusthuizen, aan de inwoners van Colombo toebehoorende, geboord. Omtrent tegen den avond ging de wind | |
[pagina 276]
| |
leggen, en een sterke regen noodzaakte ons in eene Casino te treden. Bij ons vertrek betaalden wij aan eenige Singaleesche vrouwen, die dit kroegje ophielden, twee schellingen, voor eenige potten Surie, waarmede wij onze Koelies toegestaan hadden zich, op onze kosten, te onthalen; de vrouwlieden waren echter met dit geld niet te vreden; doch ziende, dat zij niets meer van ons konden verkrijgen, (dewijl wij hen rijkelijk dachten betaald te hebben, en het ook voor palmwijn, die zeer goedkoop is, meer dan de helft te veel was), zonden zij ons eenige scheldwoorden naar het hoofd, waarin de Koelies en de Portugees hen niets schuldig bleven. De maan verlichtte ons nu en dan, door de dikke wolken, die de wind met snelheid voortjaagde. - Met verdriet bemerkten de Kuiper en ik, dat onze Koelies zoo beschonken waren, dat zij zich met moeite in evenwigt hielden, zijnde het de Portugees niet veel minder: toen wij hem onze verwondering te kennen gaven, hoe de ligte palmwijn hen zoodanig had kunnen bevangen, bekende hij ons, dat zij, in stede van Surie, twee flesschen Talwagen (eene | |
[pagina 277]
| |
soort van Arak) gedronken hadden, en dat het voor de betaling van dezen drank was, dat de Singaleesche vrouwen zoo veel gerucht hadden gemaakt. Het speet mij, dat wij deze arme menschen ongelijk hadden aangedaan; doch weinig van de Singaleesche taal verstaande, was het mij onmogelijk geweest, de ware oorzaak hunner twist te begrijpen. Naauweiijks waren wij weder een uur op reis, toen de hemel op nieuw door duistere en dikke wolken werd bedekt, en weldra ving het weder aan op eene verschrikkelijke wijze te regenen. Door eene diepe duisternis omhuld, die ons niet toeliet twee schreden voor ons uit te zien, doolden wij in den regen en de duisternis, in eene uitgestrekte vlakte rond; de Koelies vingen reeds aan van terug keeren te spreken; doch de hoop van de eene of andere toop of eenig dorp aan te treffen, waar wij eene schuilplaats zouden kunnen vinden, dreef ons voorwaarts. - Welhaast vertoonde zich eene breede waterbak voor ons, en hield ons plotselijk tegen; de Portugees raadde mij den oever te volgen, tot dat | |
[pagina 278]
| |
wij eene zekere waadbare plaats (die zich, zoo hij zeide, taooger op bevond), zouden hebben gevonden; de Koelies in tegendeel hielden staande, dat men haar moest afzakken, wanneer wij eene brug zouden aantreffen; zij hadden hier over een' hevigen twist, intusschen dat de regen ons tot op de huid doorweekte. Onzeker welke partij te kiezen, besloten wij eindelijk den Portugees te volgen, dewijl de Koelies zelven, ten aanzien der brug, niet overeenstemden; sommigen zeiden, dat zij er niet meer was, anderen weder dat zij nog bestond. Wij hielden dan den oever der beek en gingen blootsvoets (ten einde onze schoenen en kousen in het water niet te bederven), en met ongeloofelijk veel moeite voort, zinkende wij alle oogenblikken tot aan de knieën in den modder en de poelen, die de dikke duisternis ons verhinderde te zien; na dus een uur voort geworsteld te hebben, zagen wij, tot ons groot verdriet, dat de beek, in stede van smaller, veel breeder en sneller van loop werd, en het eene dwaasheid zoude zijn verder te gaan. Wij hielden dan weder stil, om te over- | |
[pagina 279]
| |
leggen wat ons te doen stond en een ieder schold op den Portugees, omdat hij ons zoo kwalijk geraden had. Hij zweeg. De Koelies waren reeds voornemens weder terug te keeren en de brug op te zoeken, doch de Kuiper en ik stelden er ons tegen. Wij besloten kort en goed, den overtogt op de plaats zelve, waar wij ons bevonden, te wagen, hetgeen wij dan ook (niet zonder veel morren van de zijde onzer Koelies) ten uitvoer bragten, en tegen alle verwachting gelukte, komende het water ons niet veel hooger dan de borst. De andere zijde bereikt hebbende, zakten wij de beek af, om den weg weder te vinden, dien wij door het volgen van den Portugees hadden verlaten; doch de groote menigte met water gevulde gaten, waarmede de boorden der beek als bezaaid waren, en in welke wij, en voornamelijk onze Koelies, die half dronken, nog met onze goederen waren beladen, elk oogenblik inzonken, waren oorzaak, dat wij niet veel wegs voortspoedden. - Door de regen, dien de sterke wind ons in het aangezigt woei, en de dikke duisternis, hadden wij veel moeite om bij elkander te blij- | |
[pagina 280]
| |
ven, en niet van het overige van het gezelschap af te dwalen; dikwerf moesten wij een' geruimen tijd wachten en roepen, om ons verstrooid en achter gebleven volk bij een te vergaderen; eindelijk verloren wij, tot overmaat van tegenspoed, de oevers der beek, zonder ze te kunnen weder vinden, en in stede van ze te naderen, deden wij gewis niets dan er ons nog meer van te verwijderen; welhaast wisten wij niet meer of wij voor- dan achterwaarts gingen, en wij zworven in deze uitgestrekte vlakte, even als lieden die men een doek voor de oogen heeft gebonden. Nieuwe twisten rezen onder de genen die zich verbeeldden den weg te weten; dan volgden wij den raad van den eenen, dan weder van den anderen; men hoorde niets dan de vloeken van den Portugees en het schreeuwen van ons volk, tusschen het huilen des winds en het geklater van den regen, die ons overstroomde. Eindelijk, met het aanbreken van den dag, vonden wij den weg weder, en tegen zes ure kwamen wij aan een (in het midden van eene kokostoop gelegen) dorp, Werigoer genaamd, half dood van vermoeijenis | |
[pagina 281]
| |
koudeGa naar voetnoot(*) tot op den huid doorregend en met slijk bedekt. - Dit had mij, indien ik bijgeloovig was geweest en er acht op gegeven had, de rampen en ongelukken, die ik in het vervolg dezer reize ondervond, kunnen voorspellen. Wij vroegen eene oude vrouw, die wij bij het inkomen van het dorp voor eene hut gezeten vonden, of zij ons iets te eten konde gereed maken. Zij antwoordde ons, dat wij binnen een paar uren tijds eenen maaltijd zouden hebben, waar over wij vergenoegd zouden zijn; wij gaven haar het noodige geld om de onkosten te kunnen doen, intusschen dat ons volk een groot vuur aanstookte, waar voor wij onze natte kleederen droogden en onze verkleumde leden warmden. Na wat koffij gedronken en eenige agapé's (eene soort van uit rijstmeel gebakkene koeken), voor ons ontbijt, gegeten te hebben, lagen wij ons voor de deur der hut, op eenige nedergespreide matten en rondom ons vuur, neder, ten einde | |
[pagina 282]
| |
eenigzins van ooze vermoeijenissen uit terusten; hebbende de regen reeds eenigen tijd opgehouden. Tegen tien ure wekte ons de goede vrouw, en bragt ons in eene andere hut, aan haren zwager toebehoorende. Wij zaten rondom eene op de aarde gespreide mat neder, bestaande ons maal uit rijst, karwaatGa naar voetnoot(*), in de pan gebakken eijeren en eene kerrie van Jakka, eene vrucht zeer gemeen in CeilonGa naar voetnoot(†), en die roet de kokosnoot het voornaamste voedsel der Singaleezen is; zij bereiden en gebruiken dezelve op verscheidene wijzen: van de geroosterde en fijn gestorene pitten der jakka, maken zij eene soort van brood, dat bijna de smaak van kastanjes heeft. Zoodra wij gegeten en uitgerust hadden, gingen wij onze Koelies in het dorp opzoeken, en vertrokken des namiddags ten twee ure, elk van een TalpatbladGa naar voetnoot(§) voor- | |
[pagina 283]
| |
zien, onder hetwelk Wij beschut waren voor den regen, die na ons vertrek op nieuw viel. Na de groote weg in het midden van overstroomde, of door eene groote menigte kleine beekjes doorsneden velden, weder gevonden te hebben, kwamen wij eindelijk tegen vijf ure des avonds, langs eene schoone laan van hooge boomen en tot aan den middel doornat en beslijkt, aan hetzelfde lusthuis, waar wij, van Jaffanapatnam komende, den Bakker dronken hadden achter gelaten. Daar het reeds laat was, besloten wij er te blijven, makende de Singalees, die er toen het opzigt of de bewaring van had, ons een zeer goed avondmaal gereed. Het regende den geheelen nacht door; doch des anderen daags hadden wij het schoonste weder des werelds. - Een goede kop koffij met room gedronken, en onze waard voldaan hebbende, hernamen wij vrolijk onze reis. | |
[pagina 284]
| |
Hoe was alles sedert eene maand veranderd! Hoe schoon was nu de natuur! - De regen had de boomen een aangenaam groen verleend, en de stof, die hunne bladeren bedekte, afgewasschen; de aarde was bezaaid met gewassen en planten, die de lucht met een' zachten geurigen wasem vervulden, - de zon schoot niet meer hare brandende stralen, en de verfrisschende wind maakte hare reeds veel verminderde hitte dragelijk. - De takken der rivieren en de beken, die wij, van Jaffanapatnam komende, droogvoets overtrokken, waren nu tot aan derzelver boorden gevuld, eenige zelfs waren breed, diep en snelvlietend geworden - alles scheen verjongd en herboren; alles was van gedaante veranderd. - Men zag de inwoners der dorpen hunne vergaarbakken herstellen en sluiten, in het veld arbeiden en bezig met dezelven, door kleine kanalen en groeven, van het overtollige water te ontledigen; zij verheugden zich reeds te voren in het vooruitzigt van een' goeden oogst. - Menschen en beesten verhieven hunne harten en stemmen voor den troon des Al- | |
[pagina 285]
| |
magtigen om hem voor zijne weldaden te danken. De rivier van Colombo overgestoken hebbende, trokken wij door verscheidene dorpen, wier namen ik vergeten heb aan te teekenen, en welker beschrijving niets belangrijks oplevert. Onze Portugees, gedurende eenigen tijd achter ons gebleven zijnde, zagen wij op eens uit alle magt naar ons toesnellen, vervolgd wordende door zeven of acht oude Singaleesche wijven, met schoppen en spaden gewapend. Op onze vraag, wat de oorzaak was, dat deze vrouwen zoo verbitterd op hem waren, zeide hij ons, dat hij met eenige Singaleesche meisjes, die hij achter eene haag had vinden zitten, een gesprek aangevangen had; doch eene van hun een' kus hebbende gegeven, hadden zij het op een schreeuwen gesteld, waarop deze oude furiën, die hij niet bemerkt had, en niet ver van daar op het veld arbeidden, met hunne gereedschappen waren komen aanloopen en hem zekerlijk omgebragt zouden hebben, indien hij bij geluk niet wat sneller dan zij ter been ware geweest. | |
[pagina 286]
| |
Deze vinnige vrouwlieden hem, in zulk een talrijk gezelschap, niet durvende aantasten, volgden ons echter een' geruimen tijd, al scheldende, na; de Kuiper, dien dit geweld eindelijk verveelde, maakte eene beweging als of hij op haar schieten wilde, en laadde zijn geweer; doch naauwelijks hadden zij dit bemerkt, of alle te gelijk een verschrikkejijk gehuil van woede aanheffende, zonden zij ons eene hagelbui van steenen naar het hoofd; wij bleven ben hier in niets schuldig, en in een' oogenblik zag men het belagchelijkst gevecht van de wereld ontstaan, tot onuitsprekelijk genoegen van eenige voorbijgangers, die van lagchen meenden te bersten, ziende een drietal Europeanen, eenige zwarte Koelies, en een hoop vervaarlijk schreeuweade en gillende oude wijven, met hangende haren en bleek van toorn, elkanderen met steenen begroeten. De vijanden, eindelijk op eene gevoelige wijze bemerkende, dat het voordeel van de behendigheid en kracht aan onze zijde was, hadden de voorzigtigheid ons het slagveld af te staan, en zich buiten het bereik onzer kogels te begeven; in plaats van wel- | |
[pagina 287]
| |
ken zij ons een' geruimen tijd met een' vloed van scheldwoorden bevochten, tot dat zij eindelijk, met het schuim op de lippen, aftrokken, onder elkanderen nog zeer luidruchtig kijvende, over de oorzaak van het gevecht, en de ongehoorde en alles te boven gaande stoutheid der beestachtige blanken. Tegen den middag kwamen wij aan een' slagboom, waar wij een' kleinen tol moesten betalen, ook vonden wij er eene Casino, in welke wij in haast ons middagmaal hielden. Des avonds ten vijf ure bevonden wij ons voor Negombo, maar door eene kwalijk geplaatste kieschheid, wilden wij onze opwachting bij den Kommandant dezer plaats niet maken, noch van hem bemerkt worden, om hetwelk te vermijden wij in een klein dorpje, Sunampil genaamd, den nacht besloten door te brengen; men toonde er ons ter zijde eener kerk, eene ledige hut, die in stede van een ambelam of rusthuis diende. - Wij vonden reeds twee reizigers in dezelve, die, ons gezelschap mogelijk niet verkiezende bij te wonen, bij onze aankomst vertrokken. | |
[pagina 288]
| |
Naauwelijks hadden wij met het avondmaal geëindigd toen het zoo verschrikkelijk begon te regenen en te waaijen, dat wij onder het dak der oude hut meenden begraven te worden; de regen en wind kwamen er door honderd openingen in, en deden elk oogenblik onze kaars uitgaan, zoo dat het ons eindelijk verdroot haar telkens vruchteloos aan te steken, en wij in het duister zitten bleven. - Terwijl de regen door het vermolmde stroodak als door eene zeef drong en wij te vergeefs in den donker al tastende naar eene drooge plaats zochten, berouwde het ons niet weinig dat wij den Kommandant van Negombo, die ons te voren zoo gastvrij had ontvangen, niet hadden bezocht. ‘Het is mij onmogelijk het hier lange? uit te houden’ - zeide ik eindelijk tegen den Portugees en den Kuiper - ‘ik zoude liever geheel en al in de bloote lucht aan den regen blootgesteld willen zijn, dan op zulk eene wijze door deze goten die op onze hoofden nederstroomen, van alle kanten besproeid te worden; indien gij wilt zullen wij uit de hut gaan, | |
[pagina 289]
| |
mogelijk dat wij nog eene Casino open vinden, waar wij een minsten voor den regen beschut zullen zijn, en misschien nog eenigen tijd kunnen slapen.’ Ik ging hierop, van den Portugees vergezeld, uit de hut, willende de Kuiper niet mede gaan. - De nacht was van eene schrikbarende duisternis; de regen stroomde van den hemel en langen tijd zworven wij tusschen de hutten rond, zonder eenig licht te zien, of de stem van een enkel schepsel, uitgenomen die der honden en nachtuilen, te vernemen: te vergeefs trachteden wij de Ambelam weder te vinden; wij zworven tusschen de hutten, als in een' doolhof, rond, zonder te weten waar wij waren, en niet tegenstaande wij herbaalde reizen aan de deuren van verscheidene derzelven klopten, was er echter niemand, die ons antwoordde of opende. - Eindelijk na nog een' geruimen tijd omgedoold te hebben, verbeeldden wij ons de stemmen van eenige menschen te hooren; wij volgden het geluid, en weldra kwamen wij aan de deur eener groote hut, welke wij tot onze groote vreugde eene Casino vonden te zijn, waar | |
[pagina 290]
| |
eenige Europesche soldaten van de naaste wachtpost zich vrolijk maakten. Wij lagen ons op eenige matten neder, die men ons in een beschoten vertrekje aanwees, en in spijt van het geraas en zingen der dronkene soldaten, vielen wij welhaast in een' diepen en verkwikkenden slaap. Tegen het aanbreken van den dag wekte men ons, volgens de order die wij gegeven hadden; en na deri eigenaar der Casino voor zijne gastvrijheid te hebben betaald, begaven wij ons naar den Kuiper, die den geheelen nacht geen oog gesloten had, en wien het niet weinig speet ons niet gevolgd te hebben, zijnde hij nu genoodzaakt om met een' hevigen hoest (dien hij in deze vochtige hut had opgedaan), met verstijfde en verkleumde leden en vermoeid van het waken, onze ongemakkelijke voetreize voort te zetten. Het regende tusschenpozen, zoodat wij onze Talpat-bladen niet te vergeefs hadden mede genomen. - De rivier van Negombo, door middel van eene kleine brug, over getrokken zijnde, lieten wij de Stad ter linkerhand liggen, en kwamen te- | |
[pagina 291]
| |
gen elf ure langs een' zeer schoonen weg, in het dorp Toptoeré, hetzelfde waar wij zoo gastvrij door den Roomschen Priester onthaald werden; het speet mij ongemeen hem niet te vinden, de Koster zeide ons, dat hij naar Colombo vertrokken was. Wij deden hier een goed middagmaal met een haas en eenige patrijzen, en kwamen, zonder eenig toeval, langs een' verrukkenden weg, en met het schoonste weder des werelds, tegen den avond te Ganniepellie (een dorp aan den oever der rivier van Caimelle gelegen) aan. De Ambelam, of het rusthuis, was zoo klein, morsig en bouwvallig, dat wij verkozen in de bloote lucht te slapen, liever dan aan de beten der slangen en venijnige insecten, die zich gaarne in de vermolmde daken der hutten ophouden, blootgesteld te zijn; ten anderen was de lucht helder en wij spreidden dus onze matten onder een' grooten tamarinde boom neder. Het was echter niet dan met veel moeite en na een' hevigen twist dat wij den Kuiper noodzaakten in het dorp te blijven, hij wilde volstrekt de rivier oversteken en nog denzelfden nacht de reis tot Marawille voort- | |
[pagina 292]
| |
zetten; gelukkiglijk dat onze Koelies weigerden verder te gaan, zonder dat zouden wij toen reeds gescheiden hebben. De teleurgestelde hoop van baas Kuiper te worden, gevoegd bij het verdriet van onnoodige moeiten en gevaren (met vrij aanzienlijke onkosten verzeld) te hebben uitgestaan, maakte hem, sedert ons vertrek van Colombo, zoo mismoedig en onvergenoegd, dat wij meer verdriet dan vermaak in zijn gezelschap hadden. - Den geheel en avond was hij misnoegd, en deed niets dan binnen 's monds te vloeken en te prevelen, en gelegenheid te zoeken om ons te kwellen, zoodat ik, toen het avondmaal geëindigd was en hij nog voortging met brommen, hem verliet, en, terwijl ik eene wandeling langs de rivier ging doen, hem zijn kwaad humeur tegen den Portugees liet uitrazen. Des anderen daags trokken wij de rivier van Caimelle, die door den regen ongemeen gezwollen was, in een schuitje over. - Nu volgden wij het zeestrand, dewijl de grond daar vaster en minder met poelen en moerassen vervuld was; doch de regen welhaast weder zeer sterk en aanhoudend beginnende te vallen, traden wij in een tamelijk dun be- | |
[pagina 293]
| |
groeid en eenige honderd treden van het strand verwijderd boschje. Er bevonden zich eene menigte indrukselen van dierenpooten (die de Koelies ons zeiden van tijgers te zijn) in het zand, wij zagen evenwel niets dan eenige jakhalzen, die zich op onze aannaderring in de struiken verbergden. Des namiddags ten een ure kwamen wij te Marawille, dezelfde plaats waar wij het geval met de elefanten gehad hadden: wij deden ons middagmaal in de toop en vervorderden onzen weg ten vier ure: het slechte weder vertraagde grootelijks onzen voortgang, en voor wij aan een dorp konden komen om er den nacht door te brengen, werden wij door zulk een' sterken, en met hevige rukwinden verzelden, regen overvallen, dat wij het als een groot geluk achteden van nog in tijds eene wachthut bereikt te hebben, in welke wij drie Lascarijns vonden, die ons met veel gastvrijheid ontvingen en hunne slaapplaatsen vpor dien nacht aan ons afstonden. Tegen twee ure des morgens hield de regen en wind op en de lucht werd volkomen helder. De Kuiper, ongeduldig zijnde om zijn huisgezin weder te zien, wilde toen | |
[pagina 294]
| |
volstrekt vertrekken, niet tegenstaande de Lascarijns hem rieden om tot het aanbreken van den dag te wachten, dewijl, zoo zij zeiden, de wilde en verscheurende dieren dikwijls de naburige wildernis van Medandampe verlaten, om eenig prooi of kreng aan den oever der zee te zoeken: doch doof voor hunne voorstellen, zoowel als voor de onzen, maakte hij zich tot het vertrek gereed. Zulk eene stijfhoofdigheid en dwingelandij mishaagde mij ongemeen en was de oorzaak van een' hevigen twist tusschen ons beiden, die zoo hoog rees dat hij eindelijk volstrekt weigerde, langer in mijn gezelschap te reizen. De woede van mij zoodanig door iemand, die zich mijn vriend noemde, gedwongen en mingeächt te zien, gevoegd bij het verdriet dat zijne hoofdigheid en kwaad humeur mij dagelijks gaf, deed mij op eens besluiten van achter te blijven en liever alleen, dan in het gezelschap van een misnoegd en knorrig man, te reizen, die ons naauwelijks den tijd liet om het middagmaal te houden. Ik zeide hem dus, dat hij, wat mij aanging, dag en nacht konde reizen, zelfs zonder te eten of te drinken, indien hem dit geviel; doch dat | |
[pagina 295]
| |
ik geen lust had om in zijn gezelschap van honger en dorst om te komen; dat ik deswegens langzaam en op mijn gemak nakomen, en Jaffanapatnam mogelijk nog eerder dan hij bereiken zoude. Ik nam hierop zoo veel linnen uit onze pakkaadje als ik dacht noodig te hebben, en mijne Koelies gebiedende den Kuiper te volgen, gaf ik hem het geld waarvoor ik hen bedongen had, met verzoek het hen bij zijne aankomst te Jaffanapatnam te geven en zorg voor mijne goederen te dragen. Ook bad ik hem anna gerust te stellen en haar de reden van onze scheiding bekend te maken, hij beloofde mij dit alles, zijnde hartelijk verheugd van mij ontslagen te zijn, en ik, om de waarheid te zeggen, niet minder; want hij had zulk eenen haast om tot zijnent te komen, dat hij ons naauwelijks den tijd gaf om ons ergens te legeren of uit te rusten, en sedert ons vertrek van Colombo hadden wij bijna dagelijks hevige woordenwisselingen over dit onderwerp. Een brief, dien zijne vrouw hem geschreven had en in welken zij ham meldde dat zij zich niet te wel bevond, was de oorzaak van deze ongerustheid en begeerte om bij haar te zijn; hij was een goed | |
[pagina 296]
| |
huisvader en beminde zijne vrouw ongemeen, ook verdiende zij het en ik konde hem wegens zijnen haast niet laken; doch was ik, die geene zulke redenen van spoed had, verpligt, om mij op eene reize die ik voor vermaak had ondernomen ter dood toe te vermoeijen? Want wat anna aanging, ik wist dat zij in zeer goede handen was. Vóór mijn driftige reisgezel ons verliet, fluisterde hij mij nog toe, om in 's hemels naam zoo dwaas niet te zijn om den Portugees in zijne hersenschimmige onderneming te volgen, ingeval hij mij nog daartoe mogt zoeken over te halen, maar, in tegendeel, mijnen weg voort te zetten, zonder mij veel op te houden - Gave God! dat ik zijnen raad gevolgd had, van hoe vele gevaren en afgrijsselijke toestanden was ik niet verschoond gebleven! Sedert ons vertrek van Colombo had die ongelukkige niet opgehouden mij, hoewel in het geheim, van zijn ontwerp te spreken; doch eindelijk, wel bemerkende dat hij niets op mij konde winnen, zweeg hij dienaangaande stil; maar mij van den Kuiper gescheiden ziende, dacht hij met meer vrucht eene nieuwe poging te kunnen beproeven. | |
[pagina 297]
| |
Hij zeide mij dus met een blij gelaat, dat hij niet weinig verheugd was dat dit misverstand tusschen mij en den Kuiper had plaats gehad en dat hij nu (dewijl ik vrij was) hoopte dat ik geene zwarigheid meer maken zoude in hem te verzellen. Ik antwoordde hem, dat hq zich echter grootelijks bedrogen had, en deze scheiding van den Kuiper geene de minste verandering in mijn besluit had te weeg gebragt, en wel verre van de bergen en bosschen te willen afloopen om keisteenen, dien hij zonder twijfel voor diamanten had aangezien, op te zoeken, mijn onwrikbaar voornemen was, de reize alleen en op mijn gemak tot Jaffanapatnam voort te zetten, waar buitendien mijne vrienden en andere personen mijne terugkomst met ongeduld verwachtteden. Toen bad hij mij, hem met aandacht en geduld te willen aanbooren, daar hij mij, zoo hij zeide, zonder eenige achterhoudendheid de ware toedragt der zaak zoude ontdekken, waarna hij niet twijfelde of ik zoude welhaast van gedachten veranderen. ‘Het is genoeg bekend, (dus ging hij voort) dat bij de herhaalde en menigvuldige invallen der Portugezen in vorige | |
[pagina 298]
| |
tijden in het Rijk van Condé-oeda, de Keizers hunne rijkdommen, bestaande in paarlen, diamanten, goud, enz: in groote ijzeren koffers hebben verborgen die zij in de rivier van Maweliegonga deden zinken, ter plaatse waar deze stroom den voet der bergen bespoeld die zich achter de Hoofdstad bevinden, en waar de Portugezen hen nooit hebben kunnen overweldigen. Mijn vader, wiens voorouders meest alle deze togten tegen de Keizers van Condé-oeda hebben bijgewoond, wist, door eene oude overlevering in onze familie, dat de Portugezen een' dezer koffers bemagtigd hadden, doch door eene zware nederlaag genoodzaakt zijnde met overhaasting terug te trekken, verbergden zij denzelven ergens in het gebergte van Bocaul, op eene plaats aan slechts weinige lieden bekend, met voornemen denzelven bij de eerste gelegenheid terug te komen halen; doch daarop door de Hollanders, dien de Keizer tot zijne hulp had ingeroepen, te plotselijk verjaagd zijnde, hebben zij dit voornemen niet ten uitvoer kunnen brengen. Mijn vader heeft mij dit bij zijn onverwacht overlijden nog | |
[pagina 299]
| |
even kunnen mededeelen, aan mij de uitvoering van eene onderneming overlatende welke de dood hem verhinderde in persoon te doen. - Wat ik u dus gezegd heb van eene rivier met edelgesteenten bezaaid, is zoo min waar als dat ik in het gebergte van Bocaul ben verdwaald geraakt; het is wel met opzet en na een rijp overleg dat ik mij in hetzelve heb begeven, ik wist ten naastenbij de plaats waar de koffer zich moest bevinden, en hoopte denzelven te zullen ontdekken en te kunnen openbreken. Na lang vruchteloos zoeken wanhoopte ik reeds in mijne onderneming te zullen slagen, toen ik, in de bergen ronddwalende en door een smachtenden dorst gepijnigd zijnde, met eene onbeschrijfelijke blijdschap, een riviertje in de diepte eener vallei onder mij zag vloeijen; ik haastte mij hetzelve te bereiken; doch hoe groot was mijne verwondering, toen ik het voorwerp van mijn zoeken in de holte van eene der rotsen waaruit de boorden dezer rivier waren zamengesteld bemerkte! Het was eene soort van koffer of kist geheel van ijzer, en op zoo eene kunstige wijze te zamen gesteld, | |
[pagina 300]
| |
dat ik er met al mijn verstand geene opening, deksel of slot aan heb kunnen vinden. - Te vergeefs poogde ik aan alle zijden om de kist met steenen open te breken; alle mijne moeite was vruchteloos. Ik heb mij echter de plaats zoo wel gemerkt, dat zij volstrekt onmisbaar is. - Tot deze onderneming nu is het dat ik u zoek over te halen. Zie nu wat u te doen staat: intusschen zwere ik u bij al wat heilig is, dat wij op den weg dien ik u zal aantoonen, geen het minste gevaar van wachtposten, soldaten of iets van dien aard te vreezen hebben. Gelooft gij dan dat ik zelf deze onderneming zoude wagen, indien dezelve onuitvoerlijk of met te veel gevaar verzeld was? Het is waar wij zullen met eenige moeijelijkheden en geringe gevaren te kampen hebben; doch om het overige gedeelte van uw leven in overvloed en gemak te kunnen doorbrengen, is u dit dan geene drie of vier moeijelijke dagen waardig’? Dit alles klonk voortreffelijk en had veel waarschijnlijkheid. Het geval aangaande het verbergen van des Keizers rijkdommen in de Maweliegonga en andere rivieren, waarop hij | |
[pagina 301]
| |
zijn verhaal grondde, was mij bekend en onwedersprekelijk waar; doch deze geheele gebeurtenis klonk mij zoo romanesk, dat ik niet konde nalaten somtijds aan de waarheid van zijn verhaal te twijfelen; des niettemin was ik besluiteloos wat te doen: aan de eene zijde vertoonde zich de rijkdom en het zoo geliefkoosde avontuurlijke der onderneming voor mijnen geest, en aan den anderen kant zag ik anna en andere mijner vrienden met een angstig verlangen op mij wachtende. - Eindelijk mijne ligtzinnigheid en den aard der onderneming die zoo wel met mijne begeerte strookte, gevoegd bij de teleurstelling mijner vorige reize, haalden mij over, en denzelfden nacht nog dat de Portugees op nieuw bij mij aandrong om hem te verzellen, gaf ik mijne toestemming, op voorwaarde dat hij mij bij al wat een mensch heilig kan zijn zweren zoude, dat zijn verhaal in alle deszelfs omstandigheden waarachtig en niet versierd was: waarop hij mij met de zwaarste eeden voldeed, zwerende, dat al wat hij mij gezegd had volkomen en in den stiptsten zin met de waarheid overeenstemde. Wij kwamen toen overeen om een, paar | |
[pagina 302]
| |
dagen te Chilaw te blijven ten einde ons van het noodige te voorzien, waarna wij buiten kennis der inwoners dezer plaats in het land indringen wilden. Dit te zamen afgesproken en overlegd hebbende, bleven wij tot des anderendaags 's morgens in de wachthut, wanneer wij vertrokken en tegen den middag Chilaw bereikten, begevende wij ons echter niet in deze plaats zelve, maar ons verblijf in de hut van een' Singalees nemende, welke omtrent een kwartier uurs van daar verwijderd was. Ik veinsde mij hier onpasselijk te zijn en tot des anderen daags te willen uitrusten. Intusschen kocht de Portugees al wat hij dacht ons noodig te zullen zijn, het geen hij in de struiken digt bij eene plaats verborg die wij moesten voorbijtrekken; tot op dat oogenblik zelfs was ik nog besluiteloos, of ik de onderneming zoude wagen dan niet; zulk eene ongewone vrees en inwendig voorgevoel bespeurde ik in mij; men mag mij vrij voor bijgeloovig of kleinmoedig houden, het is niet te min waar, dat ik nimmer zoodanig eene beklemdheid van hart dan toenmaals heb gevoeld, hoewel ik mij menigmalen in ondernemingen gewaagd heb, die op | |
[pagina 303]
| |
het uiterlijk aanzien met vrij meer gevaren waren verzeld dan deze. De Portugees echter verdreef welhaast alle deze zwaarmoedige denkbeelden, en wist mij zulk een schoon tafereel te vertoonen van de rijkdommen, waarvan wij ons gingen meester maken, en bijzonder van de vreemde en merkwaardige zaken, die wij in deze, door niemand bezochte, wildernissen zouden ontdekken, en dat wel de voornaamste en mag ik zeggen eenigste drangreden was die mij deze gevaarlijke reize deed ondernemen, dat ik eindelijk zelfs naar het oogenblik van ons vertrek begon te verlangen. - Mijn makker bezat de gaaf van overreding in een' hoogen graad; zijne gelaatstrekken zelfs (zijnde hij een zeer schoon en welgemaakt man) waren in staat iemand van de waarheid zijns verhaals te overtuigen; al was het nog zoo vreemd. |
|