Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
X. Hoofdstuk.Vermakelijke levenswijze te Colombo. - Geheim verlangen. - Manuel de cruz. - Zonderlinge voorslag. - Weigering. - Heilzame raad van den Kuiper. - Vertrek van Colombo. - Beschrijving dier plaats. Ik, zoo wel als de Kuiper, hadden te Colombo verscheidene oude kennissen en vriendden, die zich, na het verlies van Nagapatnam, hier hadden nedergezet. Onder dezelven telden wij voornamelijk Mr. melin, Koopman, den Heer raumer, Ingenieur, den Heer bechle, die met de oudste dochter van mijnen voormaligen patroon, koning, was getrouwd, en vele | |
[pagina 250]
| |
anderen meer. Ik zond aan alle deze Heeren eenen boodschapper, ten einde hen van onze aankomst te verwittigen; en welhaast zagen wij hen gezamenlijk verscjijnen. - Men kan zich wel voordellen, dat wij te zamen meer dan ééne flesch wijn ledigden, en het groot de gedeelte van den nacht in vrolijkheid doorbragten. Den volgenden morgen begaf ik mij naar den Heer van der kegge, Equipagiemeester van den Dessave kock, en anderen, voor welken ik brieven van aanbeveling had. Ook bezocht ik onzen reismakker d'allemand, die, in stede van een goed onthaal bij den Gouverneur falk en Mr. monneron aangetroffen te hebben, oogenblikkelijk bij zijne aankomst was gearresteerd, waarvan hij mij nooit de ware zede heeft willen zeggen; doch, naar hetgeen ik in het vervolg vernam, hield men hem verdacht van een spion der Engelschen te zijn; het is ten minste zeker, dat men iets hem aangaande van Jaffanapatnam naar Colombo geschreven heeft, zoodat men aldaar van zijne aankomst reeds verwittigd was en hem verwachtte, daar men hem, op hetzelfde tijdstip, dat hij binnen de muren | |
[pagina 251]
| |
kwam, arresteerde. Zijne verwondering en woede op die oogenblik waren, zoo bij zeide, ligter te verbeelden, dan te beschrijven. Misschien was hij onschuldig, of niet zoo misdadig als men veronderstelde. Hoe het zij, het deerde mij, hem in zulk een' droevigen staat te zien; te meer, daar hij zonder geld, en eenigzins onpasselijk was. Wat den Kuiper en mij zelven aangaat, wij vermaakten ons zoo goed als mogelijk, gedurende ons verblijf te Colombo, en werden door onze menigvuldige kennissen en vrienden dagelijks in de ommestreken der stad rondgevoerd, waar wij ons met het spelen van billiard, kegelen, enz, vermaakten; des avonds waren wij gemeenlijk op een bal, bruiloft of partij genoodigd. Dus bragten wij de veertien dagen, dat men den Kuiper met eene valsche hoop gevleid had, door, tot men hem eindelijk zeide, dat men reeds, over den opengevallen post van baas Kuiper beschikt, en denzelve aan een ander gegeven had. Na een verblijf van twee weken te Colombo, vingen wij dus weder aan, eene andere gelegenheid, om naar Jaffanapatnam | |
[pagina 252]
| |
terug te keeren, te zoeken, namelijk de Kuiper en ik; want Mr. d'allemand bevond zich nog in de gevangenis, en de Bakker had de behendigheid gehad, zich in de gunst eener Topasche weduwe, wier man kort te voren gestorven was, in te dringen, en met welke bij, zoo als hij zeide, op het punt van trouwen stond. Wij hielden hem het onbehoorlijke en misdadige, van zich met eene zesde vrouw te verbinden, voor, daar de vijf andere, naar alle waarschijnlijkheid, nog leefden; doch hij spotte met onze vermaningen, ons alleenlijk verzoekende, hem niet te verraden, hetgeen wij hem beloofden, daar wij verheugd waren, dus geheel van hem ontslagen, en niet verpligt te zijn, hem weder naar Jaffanapatnam met ons mede te nemen. De overtogt ter zee was zeker de beste en gemakkelijkste weg, dien wij zouden hebben kunnen verkiezen; doch ongelukkig regeerde de kwade Mousson nog in alle hare kracht. In dit jaargetijde, wanneer de noorden winden bijna aanhoudend en dikwijls met vrij sterke vlagen waaijen, is de scheepvaart aan de kusten van Ceilon en voornamelijk in de straat van Manaar zeer langwij- | |
[pagina 253]
| |
lig en zelfs gevaarlijk, bijzonder met de Thony's en andere Indiaansche barken, wier planken slechts aan elkanderen zijn genaaid. Ook bevond zich maar een dezer vaartuigen op de reede van Colombo, hetwelk voor de overvaart van den Heer louis monneronGa naar voetnoot(*), naar de kust van Choromandel, bestemd was. Wij baden hem, ons tot Jaffanapatnam, waar hij zoude aanleggen, de passagie op hetzelve te vergunnen, hem ons deel in de onkosten aanbiedende te betalen; doch ten allen gelukke had hij de onbeleefdheid, het ons te weigeren, voor verschooning bijbrengende, dat het vaartuig zelfs niet groot genoeg voor hem, zijne bedienden en goederen was, en hij buiten dien nog niet zeker wist, of hij te Jaffanapatnam zoude aanleggen, dan wel regt door op Tranquebar aanhouden. Hij vertrok in der daad drie dagen daarna; doch voor wij Colombo verlieten, zagen wij hem over land terug komen, hebbende digt bij het eiland Calpentyn schipbreuk geleden, | |
[pagina 254]
| |
alle zijne goederen verloren en ter naauwer nood het leven gered. Daar wij dus geen ander middel, om ter zee terug te keeren, hadden, besloten wij de reis over land en te voet, zoo als wij gekomen waren, te doen, echter niet midden door de wildernissen en wouden, maar langs den gewonen weg, die overal bewoond is. De dag van ons vertrek was reeds vastgesteld, toen eene kleine onpasselijkheid, die den Kuiper overkwam, hetzelve nog een week vertraagde. Ongeduldig, om weder bij zijne vrouw en kinderen te zijn, beklaagde hij zich bitterlijk over dezen tegenspoed. Wat mij belangt, niet tegenstaande het verlangen, dat ik had, om anna weder te zien, gevoelde ik een heimelijk verdriet, van mij genoodzaakt te vinden, om naar Jaffanapatnam terug te keeren zonder mijn voornemen ten uitvoer te hebben kunnen brengen, of het oogmerk te bereiken, waarom ik deze reis voornamelijk ondernomen had, en ik zoude mij weder, met het grootste vermaak, met eenige liefhebbers verbonden hebben, om het land op nieuw te doorkruisen, indien ik zoodanig een ge- | |
[pagina 255]
| |
zelschap slechts had kunnen vinden. Ik verwenschte den armen Koelie en de honigraat, die, hoewel onschuldig, oorzaak waren geweest, dat mijn voornemen van diep in het land door te dringen, mislukt was. Ik moest mij intusschen deze teleurstelling getroosten, of ten tweeden male een troep avanturiers kunnen vinden, die zich (om eene ijdele nieuwsgierigheid te voldoen) in het midden der tijgers en elefanten zouden durven wagen. Ik trachtte den Kuiper wel van het voornemen af te brengen, om langs den gewonen en bewoonden weg terug te keeren; doch alle mijne welsprekendheid was vruchteloos. Ik dreigde zelfs, hem alleen te laten vertrekken; doch hij antwoordde mij koeltjes, dat dit aan mij stond, en ik hem daardoor een groot vermaak zoude aandoen, dewijl hij alsdan zoo veel te minder verbonden en vrij zoude zijn, van te reizen wanneer en zoo spoedig het hem behaagde, dewijl ik niets zocht, dan mij overal op te houden en onder weg te vermaken; kortom, hij eindigde met te zeggen, dat hij zoo veel mogelijk de reis begeerde te doen zonder | |
[pagina 256]
| |
ongerustheid en gedurige trees, van door wilde dieren verscheurd te worden, of de nachten onder den blooten hemel door te brengen, blootgesteld aan de ruwheid der lucht en de beten der slangen, en hij voor het overige zijn volkomen genoegen van al de vermoeijenissen en gevaren had, die wij op onzen weg van Jaffanapatnam naar Colombo in de wildernissen ondergaan hadden. Goede Hemel! wat waren deze vermoeijenissen en gevaren, in vergelijking van die, welke ik in deze zelfde wouden heb ondervonden, er mij alleen, verlaten en door eenen honderdvoudigen wreeden dood gedreigd en omringd vindende. Het toeval deed mij mijne reismakkers te Jaffanapatnam vinden; hetzelfde toeval, of liever mijn ongeluk, bragt mij, gedurende de ziekte van den Kuiper, in kennis met een Portugees, manuel de cruz genaamd. Hij verkeerde veel in de herberg, waar wij onzen intrek hadden genomen, en kwam er dikwijls eene kom pons drinken; ook spijsde hij met ons aan de gemeene tafel. | |
[pagina 257]
| |
Deze man had verscheidene landen in hoedanigheid van koopman, soldaat, bediende, pelgrim enz. doorkruist, en redeneerde met tamelijk veel oordeel en juistheid over de zeden en gewoonten der verschillende volken, onder welken hij zich bevonden en eenigen tijd gewoond had. Ik zocht met drift zijn gezelschap, ten einde hem tot het verhalen zijner levensgevallen, die, too hij zeide, zeer wonderlijk en menigvuldig waren geweest, te verpligten, en hem, over het geen hij zeldzaamst en opmerkelijkst in zijne reizen gezien had, te ondervragen. Eens, dat ik hem mijn verlangen te kennen gaf, om Candé, de Hoofdstad des Keizers van Ceilon te zien, en mij over de strengheid van dezen Vorst, ten aanzien der vreemdelingen, beklaagde, zeide hij mij, dat deze gestrengheid niet dan eene staatkundige list van hem was, om zijne vijanden te verhinderen, van zich met zijne wouden en bergpassen bekend te maken, en dezelve zich niet tot lieden van de kleur, als Mestieschen, Topazen en Malabaren uitstrekte, die zijn land vrijelijk komen bezoeken, zoo wel wegens den koop- | |
[pagina 258]
| |
handel als anderzins, en dat het alleen de Europeanen of blanken (onverschillig van welke natie) waren, die men verhinderde terug te keeren. Hij gaf mij voorts te kennen, dat hij mogelijk binnen kort naar Candé stond te vertrekken, waar hij reeds verscheidene reizen was geweest, en dat ik hem dan konde vergezellen, indien het mij behaagde, zich verbindende er mij behouden heen, en weder terug te brengen; - ‘maar,’ vervolgde hij, ‘ik moet eerst eene onderneming in de bergen van Bocaul ten uitvoer brengen, die ik zal doen, zoodra ik een reismakker zal gevonden hebben, op wien ik mij kan vertrouwen, en die mij noodig is, in eene onderneming, welke mijn fortuin, zoo wel als het zijne, zal maken. - Ik heb mijne keuze op u gevestigd, omdat ik u een stout en ondernemend persoon geloof te zijn, die de avanturen en de omzwerving bemint; maar voornamelijk dewijl ik achting voor u heb, en aan uw welzijn, boven dat van een ander de voorkeur geef.’ Deze aanspraak kon niet anders dan mijne nieuwsgierigheid ten hoogste gaande | |
[pagina 259]
| |
maken. Ik bad hem dus, zich nader te verklaren. - Na hem de geheimhouding, die hij van mij eischoo, beloofd te hebben, verhaalde hij mij, dat hij de laatste reis Candé verlatende, met voornemen om zich naar Poetlan te begeven, in de bergen van Bocaul was verdwaald gemakt, en in het diepste van een dal een naauw en toen bijna verdroogd riviertje had ontdekt, welks boorden met robijnen en andere edel gesteenten waren bezaaid, maar dat hij zich toen niet met dezelve had durven beladen, uit vrees van te zullen aangehouden worden, door de wachtsoldeen van den Keizer, die alle vreemdelingen, welke hunne, overal verspreidde, posten voorbij trekken, doorzoeken, en, wanneer zij edelgesteemen bij hun vinden, zonder verdere omstandigheden levendig empaleren, en hij ten anderen ook zoodanig door honger en vermoeijenis was verzwakt en ontmoedigd, dat hij niets anders wenschte en zocht, dan uit deze bergen, en in een bewoond landschap te geraken; al wat hij dus had kunnen doen, was, zich de plaats wel degelijk in het geheugen te prenten, ten einde haar bij de eerste goede gelegenheid | |
[pagina 260]
| |
weder een bezoek te geven, maar dat hij te vergeefs sedert twee maanden, die hij reeds terug gekeerd was; en gedurende welken tijd hij van den verkoop van een paar dezer steenen had geleefd, die hij, in zijne haren verborgen, had mede gebragt, naar een reismakker zocht, die hem, om verscheidene redenen, volstrekt in deze onderneming noodzakelijk was, en die hij geloofde eindelijk in mij gevonden te hebben, niet twijfelende of ik zoude zulk eene gunstige en gemakkelijke gelegenheid, om mij te verrijken, niet verwaarloozen of van de hand wijzen. Ik begreep wel voort, dat deze onderneming, die hij mij als zoo gemakkelijk en ligt om uit te voeren trachtte voor te stellen, in tegendeel met vele gevaren en moeijelijkheden was verzeld, niet alleen dewijl hij volstrekt niemand meer tot deelgenoot van dezen togt wilde toelaten, maar voornamelijk omdat wij zouden genoodzaakt zijn, de begane wegen en paden, waar de soldaten van den Keizer de wacht houden, te mijden, en onzen weg dwars door de verwilderde en ondoordringelijke wouden en woestenijen te nemen, die zich | |
[pagina 261]
| |
onmetelijk ver achter Chilaw uitstrekken, en aan die van Medandampe grenzen. Ik schilderde hem alle deze zwarigheden met de levendigste kleuren af, en herinnerde hem het gevaar, dat wij liepen, van door de soldaten des Keizers, die de toegangen der mijnen bewaken, waar zich edel gesteenten bevinden, verrast, en op de plaats zelve levendig gespiest te worden. Doch hij antwoordde mij, dat hij dit alles wist, maar dat het kleine riviertje, waarvan hij mij gesproken had, zekerlijk niet bekend was, zijnde er geene de minste waarschijnlijkheid, dat men in het diepste eener vallei, door niemand bezocht, en van kale en hooge bergen omgeven, edele gesteenten zoude zoeken, die zich, volgens het algemeen gevoelen, niet dan in de riviertjes en beeken van het zuider deel van het gebergte van Allegoll, der valleijen van Maturé, en der bergen van Uva bevinden. ‘Een zeker bewijs, dat de plaats onbekend is,’ - dus ging hij voort, - ‘is, dat ik er geen het minste teeken vond, dat er ooit een menschelijk wezen zijne voeten heeft gezet, en dat wij op den weg, dien wij moeten nemen om | |
[pagina 262]
| |
er te komen, geene wachten, soldaten noch posten zullen ontmoeten.’ - In 't kort, hij zeide mij, al wat hem dacht te kunnen dienen, om mij te overredes, hem op zijn voorgenomen togt te verzellen. Ik vroeg hem eindelijk twee dagen uitstel, om mij te bedenken, belovende hem ale dan een stellig antwoord te zullen geven. Ik had geen langen tijd van beraad, om mijn besluit te nemen, noodig. Reeds des anderen daags zeide ik hem, dat ik zijn ontwerp eene hagchelijke en zelfs ondoenlijke onderneming vond te zijn, zoo wel ter oorzaak van den weg, dien wij moesten nemen, als uit vreeze van op de daad betrapt, ef voor den Keizer gebragt te worden, die ons zekerlijk eenen wreeden dood zoude doen sterven, of ten minste voor het overige gedeelte van ons leven gevangen houden; dat wij ten anderen, gedurende een' zoo langen en moeijelijken togt niet in staat zouden zijn om ten zelfden tijde onsen mondvoorraad en wapenen te dragen, ten einde de aanvcallen der wilde dieren af te weeren, waarvan deze wouden, door niemand bezocht, dan die het | |
[pagina 263]
| |
toeval of zijn ongeluk derwaarts voerde, wemelden; eindelijk dat hij de gemelde rivier konde missen, en wij in deze wildernissen verdwalen, en duizend andere onvoorziene toevallen, als ziekte, gebrek aan water of levensmiddelen, enz., ons treffen konden. - In één woord, ik maakte zoo vele tegenwerpingen, dat hij wel bemerkte, dat ik weinig lust had, hem in zijne gevaarlijke onderneming te verzellen. - Evenwel trachtte hij alle de door mij geopperde zwarigheden op te lossen en uit den weg te ruimen, door te zeggen, dat het vuur en onze wapenen ons genoegzaam voor de aanvallen der verscheurende dieren zouden beschermen, dat hij volmaakt den weg wist, en dat, om aan den voet der hergen van Bocaul te komen, wij niet dan de rivier van Chilaw tot op eene zekere hoogte, waar zij haren loop naar het noorden neemt, hadden te volgen, wanneer wij slechts eenige uren het woud, dat zich van daar tot den voet der gemelde bergen uitstrekt, door te trekken hadden, en wij deze geheele reize in twee of ten hoogste drie dagen konden doen; ook zou- | |
[pagina 264]
| |
den wij op den geheelen weg noch dorp, noch menschen aantreffen, en indien wij bij toeval iemand mogten ontmoeten (dat echter niet waarschijnlijk was), konden wij zeggen, dat wij ter jagt gaande, verdwaald waren; voorts dat mijne kleeding, zoo wel als mijn door de zon verbrand aangezigt, mij overal voor een Mestiesch zoude doen doorgaan; en wat de levensmiddelen belangde, dat deze ons niet konden ontbreken, aangezien de groote menigte van vruchten en wildbraad, waar mede deze wouden zoo overvloedig zijn voorzien, en voor het overige tien of twaalf ponden rijst met een Sjimboe of klein koper potje, om dezelve in te kooken, benevens eene kleine met arak gevulde kalabas, zulk eene zware vracht niet voor twee personen was, en indien niets dan dit mij terug hield, hij zich gewillig wilde verbinden, om dezelve geheel alleen te dragen, en eindelijk dat hij de plaats en de bergen, waar zich het riviertje bevond, al te wel opgemerkt en onthouden had, om gevaar te loopen van ze niet weder te kunnen vinden of te verdwalen. Het was dus dat hij alle zwarigheden en | |
[pagina 265]
| |
door mij bijgebragte redenen zocht te bestrijden, en van punt tot punt te beantwoorden. Zijne redenen voldeden mij echter in geenen deele, daar ik klaarblijkelijk zag, dat hij mij dit ontwerp slechts van de schoonste zijde vertoonde, en de gevaren, die wij konden ontmoeten, en die in eenen zekeren zin onvermijdelijk waren, kunstiglijk voor mij trachtte te verbergen. Evenwel mijne zucht voor wonderlijke ontmoetingen, mijn verlangen om het land dieper in te dringen, en de flaauwe hoop, dat wij in onze onderneming konden slagen, en ik bij mijne geliefde anna in eenen staat zoude terug komen, die ons voor altoos tegen de armoede en behoeftigheid konde beveiligen, haalden mij over. Ik zeide hem deswegen, dat ik besloten had, hem te volgen, indien hij wilde toestaan dat ik den Kuiper ons voornemen mededeelde. ‘De eenigste en voornaamste zaak, die mij in uw plan het meest mishaagt,’ - vervolgde ik, - ‘is dat wij slechts met ons tweeën zullen zijn; het is te veel gewaagd in deze woeste en wilde streken; ik zal den Kuiper overhalen ons te verzellen; duld dat hij | |
[pagina 266]
| |
mede van de partij zij, het is een onversaagd en moedig man, die bij de inneming van Nagapatnam door de Engelschen veel geleden heeft, met een talrijk huisgezin is beladen, en ter naauwer nood van de voortbrengselen van een' kleinen tuin, dien hij te Jaffanapatnam gekocht heeft, bestaat; het vooruitzigt en de hoop, om zich te verrijken, zullen hem misschien met vreugde deze gelegenheid doen omhelzen; en wanneer hij weigeren mogt ons te verzellen, kunt gij, wat zijne stilzwijgendheid aangaat, gerust zijn; hij is een volkomen eerlijk man, en niet in staat om u te verraden, of am iemand, wie hij ook zij, het minste ongeluk te veroorzaken; in één woord, het is niet dan op voorwaarde, dat gij een' derden reismakker (Europeaan of Indiaan, dat is mij onverschillig, mits het een persoon zij, op wien wij kunnen vertrouwen,) toestaat, mede te nemen, dat ik besluiten kan, de onderneming te wegen en u te verzellen.’ Hij gaf dan, hoewel met zigtbare tegenzin, zijne toestemming, dat ik er den Kuiper van sprak; maar verklaarde mij teffens, | |
[pagina 267]
| |
dat hij volstrekt niemand anders (ingeval dat dezen ons aanbod weigeren mogt), zelfs niet een' Koelie in zijne plaats zoude toelaten. Ik had mij gevleid, dat de Kuiper, aangezien zijnen behoeftigen en bekrompenen toestand, deze gelegenheid om zijn sortuin te herstellen, gretiglijk zoude omhelzen; doch ik was zeer verwonderd, hem op mijn voorstel het hoofd te zien schudden en glimlagchen. Hij raadde mij, den Portugees voor alle duivels te zenden, en mij niet door de ijdele en ongegronde hoop van mij te verrijken, zoodanig verblinden te laten, om een' dweeper in het midden van nooit betredene en woeste wouden te volgen, en eene rivier met edel gesteenten bezaaid op te zoeken, die zonder twijfel niet dan in zijne verhitte verbeelding bestond. ‘Welk een vertelsel!’ - riep hij uit, - ‘Gelooft gij dan, dat zulk eene plaats niet lang reeds zoude zijn uitgevonden, zoo als men alle de andere rivieren en mijnen, waarin zich edel gesteenten bevinden, heeft ontdekt, en dat den Keizer er zijne wachten niet zoude geplaatst hebben, zoo als overal. Die vriend heeft | |
[pagina 268]
| |
zekerlijk keisteenen voor robijnen en topazen aangezien, en ik geloof dat hij er al zoo veel kennis van heeft als ik. - Laat, bid ik u, alle deze hersenschimmige ondernemingen daar, en vermijd het gezelschap van dien dwaas, dien ik vrees dat u het hoofd nog met alle zijne voorspellingen van fortuin zal doen draaijen, of mogelijk een' kwaden aanslag in den zin heeft. Ik vertrek morgen, zoo als gij weet, - kom! laat ons naar Jaffanapatnam terug keeren; uwe beminde en mijne vrouw verwachten ons zeker met ongeduld; wat zal ik hen zeggen, indien ik zonder u terug keere? De smart en het hartzeer dat uw vertrek aan de eerstgenoemde veroorzaakt heeft is u bekend; hoewel wij toen in een goed en talrijk gezelschap, en overvloedig met levensmiddelen voorzien waren, en echter hadden wij vele moeite om haar gerust te stellen. Heb ik haar niet moeten beloven u niet te verlaten, en gedurende de reis over u als mijn eigen zoon te waken? - Hoe wanhopig zal zij dan zijn en welke verwijtingen zal zij mij niet met regt kunnen doen, wanneer zij ver- | |
[pagina 269]
| |
staat, dat ik u in gezelschap van een' man, dien wij geen van beiden kennen, heb laten vertrekken, om op woeste bergen, en door onbegaanbare wouden en wildemissen (in stede van ingebeelde rijkdommen) mogelijk een' wreeden dood of levenslange gevangenis te gaan opzoeken?’ Terwijl bij dus tegen den armen Portugees uitvoer, was deze in de herberg, en ging gevallig de glazen deur van de kamer, waar wij zaten, voorbij. Hij riep hem in, en deed hem zeer hevige verwijtingen, dat hij mij tot zulk eene hersenschimmige en gevaarlijke onderneming zocht te overreden, en vermaande hem ernstig mij er niet meer van te spreken, indien hij niet verkoos hem tot het nemen van maatregelen te verpligten, die hem in geenen deele aangenaam zouden kunnen zijn. De Portugees, zijne gevoelens ontveinzende, stelde hem gerust, en bad hem zich niet verlegen te maken, dewijl hij, deze onderneming om verscheidene redenen en na een rijp overleg, geheel had opgegeven, en er niet meer aan dacht; in tegendeel was hij voornemens in 't kort naar de kust | |
[pagina 270]
| |
van Choromandel terug te koeren, waartoe hij, bij onze terugreis, ons gezelschap toe Chilaw, waar hij, volgens zijn zeggen, eenige zaken had te verrigten, verzocht, hetgeen wij hem gewillig en met vermaak toestonden. Van toen af vingen wij aan alles tot ons vertrek gereed te maken. Wij namen vier Koelies ia dienst, om onze pakkagie, en de noodigste zaken, als arak, kruiderijen voor de kerries, tabak enz. te dragen, benevens al wat wij dachten in de dorpen, welken wij moesten doorstrekken, niet te zullen vinden: want met rijst en andere levemmiddelen behoefden wij ons niet te beladen, omdat wij, zoo als gezegd is, besloten hadden de terugreis langs de kust, die overal bewoond is, te doen. Na dat wij alles ten ons vertrek geschikt hadden, namen wij afscheid van onze vrienden en kennissen, als ook van Mr. d'allemand, die gaarne weder met ons had willen terug keeren, en de onregtvaardigheid die men hem, volgens zijn zeggen, aandeed, van hem dus, wegens eene ongegronde argwaan, gevangen te houden, verwenschte. | |
[pagina 271]
| |
Toen wij des avonds van Mr. melin, die ons had ten eten gehouden, in onze herberg terug kwamen, vonden wij er den Heer bechle, den Ingenieur raumer en andere vrienden die onze terugkomst verwachteden, om ons op eene groote kom pons te onthalen, die zij ook voort lieten aanbrengen, en wij maakten ons tot drie ure in den morgen vrolijk. Niet tegenstaande ons voornemen om des anderen daags oogenblikkelijk na het middagmaal te vertrekken, was het reeds vijf ure na den middag toen wij Colombo verlieten; endere kennissen die ons vaarwel kwamen zeggen, waren er de oorzaak van. - De Koelies die ons reeds van een ure af, (zijnde den tijd dien wij in het begin voor onze afreize hadden bestemd) wachtten, ziende dat wij niet kwamen, verstrooiden zich den een na den anderen, en wij vonden hen niet dan met vele moeite in de Casino's weder. Alle eindelijk met eene halve roes (hoewel wij zelven niet veel minder) terug gekomen zijnde, begaven wij ons op reis, met vrij minder gevolg en geraas als toen wij Jaffanapatnam verlieten. | |
[pagina 272]
| |
Colombo is ten westen van het eiland Ceilon, en aan de zee gelegen. De haven is zeer goed voor kleine schepen of vaartuigen, de groote zijn echter genoodzaakt op de reede te blijven, die omtrent een vierde van eene mijl van de haven verwijderd is; doch waar zij aan hevige en menigvuldige rukwinden zijn blootgesteld. - Deze plaats werd den Portugeezen in het jaar 1656, na een lang beleg, door de Hollanders ontnomen. De sterkte is schoon en op eenige plaatsen zeer wel onderhouden, hoewel zij weder op andere in een' zeer bouwvalligen staat is; toen ik mij te Colombo bevond, was men bezig haar met eenige bolwerkenGa naar voetnoot(*) te vermeerderen en te versterken; een mijner vrienden, de Heer raumer, was er Ingenieur, en had het opzigt over de nieuwe werken. - Het is in de sterkte dat de GouverneurGa naar voetnoot(†) en de voornaamste personen hun verblijf houden. Men vindt | |
[pagina 273]
| |
er zeer schoone huizen en straten, ook zijn hier de magazijnen, arsenalen en kantoren der Compagnie. De stad zeer aangenaam gelegen, heeft groote en breede straten en is aan den oever eener schoone en breede, met visschen en krokodillen vervulde, rivier gebouwd. Men heeft er eene groote menigte van herbergen en koffijhuizen, op de Hollandsche wijze ingerigt, waar men zich met het billiard-, kegel-, dam- en andere spelen kan vermaken. - De ommestreken der stad zijn verrukkend, en uit lanen van hooge en lommerrijke boomen, tuinen, lusthuizen, enz. te zamengesteld; aan de overzijde der rivier heeft men vele schoone wandelwegen, waar, voornamelijk des zondags, eene groote menigte menschen zich vermaken, en de voorsteden zijn vervuld met kroegjes en Casino's, die bijna altoos vol soldaten en gemeen volk zijn. De Mestiesche vrouwen van Colombo maken gemeenlijk van de Singaleesche, zelden van de Portugeesche, en nooit van de Hollandsche taal gebruik, en in stede van schoenen, bedienen zij zich van eene Sjirippo (eene soort van houten sandala); het | |
[pagina 274]
| |
overige van het ligchaam is met een stuk lijnwaad omwonden. Alle de Provincien van Ceilon zijn aan het regtsgebied van Colombo onderworpen, zoo wel als de kantoren van de overzijde op de kust van Choromandel, als: Tutocoryn, Kilkarré, Poenacoll, Kaap Comoryn, Manapaar en raderen. |
|