Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. HoofdstukDe Ambelam van Marawille. - Be edelmoedige vijanden. - Staaltje van de Singaleesche Taal. - De vriendelijke Pastoor. - Kwalijk geslaagde onderneming der Hollanders, tegen den Keizer van Condé-oeda. - Negombo. - De afvallende Kokosnoot. - Het lusthuis van den Dessave kock. - Levensgevaar van den Kuiper. - Aankomst te Colombo. Onze weg liep na over eene soort van dijk, van waar wij aan onze regterhand de zee, en aan de linker het onmetelijk en woest woud van Medandampe konden zien. Op verscheidene plaatsen bemerk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten wij het spoor van tijgers en slangen. Wij deden ons middagmaal in een klein dorpje, waar wij drie Maleische soldaten met hunne vrouwen vonden, die van Colombo kwamen en naar Chilaw wilden. Ten drie uren des nademiddags vertrokken wij van hier, en vervolgden onzen weg, nu eens door kleine boschjes, dan weder door zandige en met struikgewas vervulde pleinen. Eindelijk kwamen wij tegen vijf uren te Marawille, een groot dorp, in eene vermakelijke vlakte, waarin eene groote menigte runderbeesten graasden, en eene halve mijl van de zee gelegen. De Majoral voerde ons op eenigen afstand van de plaats in een toop of klein boschje van kokosboomen, waarin zich de ambelam, of het rusthuis, bevond. Ik maakte in het begin eenige zwarigheden, om den nacht in deze plaats door te brengen, dewijl de gezegde ambelam eigenlijk niet anders, dan eene armzalige hut was, uit eenige met palmbladen bedekte palen te zamen gesteld, en die naauwelijks vier menschen konde bevatten; ook meende ik bij mijne intrede in de toop | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
door verscheidene niet onduidelijke teekenen bemerkt te hebben, dat zij sterk door elefanten werd bezocht, en de slangen er zich in menigte ophielden. Ik zeide hem deswegen dat dit nachtverblijf ons niet zeer behaagde, en wij liever in het dorp, in de eene of andere ledige hut wilden slapen; doch hij antwoordde mij, dat deze ambelam voor de reizigers was bestemd, en hij als Majoral niet dulden zoude, dat wij elders de nacht doorbragten; er was buitendien, zoo als hij ons verzekerde, geene eenige hut, om ens te kunnen ontvangen, ledig. Gedurende dezen twist ving het reeds aan duister en veel te laat te worden, om eene betere verblijfplaats op te zoeken, zoo dat wij ons verpligt vonden, om te blijven waar wij waren. Men voorzag ons uit het dorp, om ons leed eenigzins te verzachten, overvloediglijk van al wat wij noodig hadden, of liever van al wat de plaats opleverde, dat voornamelijk in melk, eijeren, kokosnoten en andere vruchten, benevens karwaat of gedroogden visch bestond. Wij deden ons avondmaal rondom een groot vuur, dat wij eenige treden van de ambelam hadden aangelegd; waar na wij ons in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het zoogenaamde rusthuis begaven, ten einde er voor den regen, die toen aanving te vallen, en voor de wilde dieren in veiligheid te zijn. Onze Koelies leiden zich, zoo goed zij konden, om het vuur neder. De ambelam was gelegen of gebouwd aan de boorden van eene breede half verdroogde gracht, met struiken en zulk een onnoemelijk getal vorschen vervuld, dat zij ons bijna met hun gekwak verdoofden. - Niets dan deze gracht of vijver scheidde ons van de vreesselijke en uitgestrekte wildernis van Medandampe, uit dewelke wij gedurig het brullen van verscheidene verscheurende dieren vernamen, wier schrikverwekkende stemmen ver in de luisterende eenzaamheid weergalmden. Nadat mijne andere makkers zich reeds aan den slaap hadden overgegeven, opende ik een vender, of liever eene klep van olas of palmbladen, die juist op de gezegde woestijn van Medandampe uitzag; De duisternis verhinderde mij, iets anders dan de vuurvliegjes te zien, die zonder twijfel hun aanzijn aan het staande water der gracht hadden te danken, en over de struiken in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dansende kringen zweefden. - In deze onmetelijke en verwilderde vlakte, woont een oneindig aantal verscheurende dieren, voornamelijk wilde buffels, magtige en ontembare kudden, die geenen meester kennen, en nooit bunne nekken onder den ploeg gebukt hebben. - Hunne vermengde stemmen kaatsten van alle kanten terug. - Angstig zit ik in de strooijen hut, en verwacht den dag. - Het verdoovend gekwak van legioenen van kikvorschen, gevoegd bij de schelle stem der krekels, die zich tusschen de struiken en wortelen bevonden, waarmede de gracht was vervuld, deden den slaap verre van mijne vermoeide oogleden vlieden. - Ik hoor het doffe geluid der golven, die zich brullend tegen het schorre strand verbrijzelen; het akelig huilen der honden, die uit het dorp dat der jakhalzen beantwoorden; het klateren van den regen, en het suizen des winds in de struiken en de toppen der hooge palmboomen, wier zware noten met dof geluid. tegen elkanderen, slaan. - Boven mijn hoofd krast de uil, en zit loerende voor het nest der onnoozele duif, tot dat hij zich eensklaps in hetzelve werpt, en het angstig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gepiep der vermoord wordende jongen, mijne ooren treft. Eindelijk hield de regen op, en daar in de hut zoo weinig plaats was, dat wij ons niet konden nederleggen, maar verpligt waren op de banken te blijven, zitten, plaatsten wij ons tusschen de Koelies bij het vuur, en welhaast overweldigde eene diepe slaap onze afgematte leden. Tegen het aanbreken van den dag ontwaakte ik op eens door het schreeuwen van ons volk. De oogen openende, bemerkte ik met schrik twee gedrogtelijke elefanten, die, geene tien schreden van ons af, zeer vreedzaam de takken der boomen voor hun voedsel afrukten. Gelukkiglijk dat een des Koelies, door het geraas dat zij met dezelve te breken maakten, was gewekt geworden; wij hadden anderzins groot gevaar geloopen, van onder hunne voeten te zijn verpletterd geworden, daar onze wacht ingeslapen en het vuur geheel uitgedoofd was. Door ons plotselijk schreeuwen, en door de geweerschoten, die wij op ben lossen, werden ze zoo verschrikt, dat ze zich met de grootste haast op de vlugt begaven. Maar hoe groot was onze ontstelte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
nis, toen wij hen een oogenblik daarna zagen terug keeren! Wij oordeelden ten minste, dat het dezelfde waren, wegens hunne grootte. Zij liepen op een' vollen draf, en tevens een' doordringenden kreet verheffende, naar ons toe? die naauwelijks van onzen eersten schrik hersteld waren. In een oogenblik waren wij verstrooid, als of de wind ons had opgenomen. De een liep hier, de andere daar, elk in de vreeze van vervolgd te worden, latende onze geweren en pakkaadje ten prooi der vijanden, die echter edelmoediger waren dan wij verwachtten; want na ons op de vlugt gejaagd te hebben, begaven zij zich weder langzaam en gerustelijk uit de toop, slechts nu en dan de dunne takken der boomen afrukkende en eenige schreeuwen verheffende. Zoodra wij dachten dat ze vertrokken waren, kwamen wij uit onze schuilhoeken te voorschijn, en daar de dag zich reeds begon te verwonen, braken wij op en gingen weder op weg. Wij hielden nu den oever der zee, op den afstand van een vierde van eene mijl; weldra kwamen wij aan eene wachthut, waar wij drie Lascaryns of Indiaansche soldaten, die men aan de kust | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sipaays noemt, vonden. Deze lieden berigtten ons, dat zij hier gesteld waren, om allarm te slaan, zoo dra zij Engelsche schepen mogten bespeuren, die den oever schenen te willen naderen, om eene landing te beproeven, of ten uitvoer te brengen, het zij met voornemen om het omliggende land uit te plunderen en te verwoesten, of om eenige andere vijandelijke beweegreden. Zij toonden ons eenen grooten houtstapel, dien zij in zoodanig geval moesten aansteken, om er de andere posten, die op eenen zekeren afstand van elkanderen verwijderd, langs de geheele kust waren geplaatst, van te verwittigen, en op die wijze het allarm tot aan de hoofdsteden en vestingen te verspreiden. Ten twee uur trokken wij met een vaartuig over de rivier Caimella, die haren oorsprong uit het gebergte van Allegoll neemt, en hier in zee vloeit. Aan den tegenovergestelden oever ligt het vermakelijk dorp Ganniepellie. Daar de plaats ons behaagde, en de levensmiddelen, voornamelijk de visch, er in grooten overvloed waren, hielden wij er ons middagmaal, onder een grooten Talpatboom, daar de ambelam, zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
als alle in Ceilon, klein, morsig en duister was. - De visch, dien wij hier vonden; was uitmuntend, en wij, zoo wel als onze Koelies, deden een heerlijk maal. Reeds sedert ons vertrek van Poetlan (de eerste plaats waar men niets dan Singaleesch sprak), had ik aangevangen, met eene groote menigte woorden van deze taal op te teekenen, om er mij in geval van nood van te kunnen bedienen. Ik vond het eene mengeling van het Grindamsch, Hindostansch en Malabaarsch of Tamoels te zijn;. zoo als de Lezer door de volgende woorden zal kunnen oordeelen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
En eene groote menigte andere woorden, die eene dergelijke overeenkomst hebben. Des namiddags ten vier ure, vertrokken wij van hier, onzen weg door eene zeer schoone landstreek nemende, doorweven met liefelijke kokostopen en vermakelijk gelegene dorpen, in een van dewelke, Toptoeré genaamd, wij den nacht doorbragten. De inwoners van dit dorp waren van den Roomsch-Katholijken Godsdienst, en hadden eene kerk en Priester. Dpze zwarte Christenen, wel te verstaan die Roomsch zijn, stammen grootendeels nog van de oude bekeerlingen, dien de Portugeezen met het mes op de keel maakten, af; men vindt onder de Hollanders vele dorpen, waar deze Godsdienst wordt beleden, voornamelijk in de ommestreken van Colombo en Jalé; maar meer ten noorden, en bijzonder in het Koningrijk van Jaffanapatnam, zijn de meeste zwarte Christenen Hervormd. Deze zoogenaamde Christenen, het zij Katholijken of Hervormden, hebben niets van Christenen dan den naam, en zijn, wat hunnen Godsdienst betreft, alle in de groot- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste onwetendheid gedompeld; het is den eersten genoegzaam, het teeken des kruises te kunnen maken, en hetzelve in goud of koper om den hals te dragen; voorde anderen is het prevelen van een gebed reeds toereikend. Wat de Heidenen of Gentiven aangaat, die onder het gebied der Hollanders in Ceilon wonen, aan deze wordt wel de vrije uitoefening van hunnen Godsdienst toegelaten, doch het is hun niet geoorloofd, tempels te hebben, of omgangen en processlen van afgoden en soortgelijke plegtigheden te verrigten. De Priester van dit Dorp, vernomen hebbende dat er eenige Europesche reizergers van Jaffanapatnam waren aangekomen, zond ons zijnen Deurwaarder, om ons te verzoeken in zijn huis ons verblijf te komen nemen, en het avondmaal bij hem te houden. Dit kwam niet te onpas, want de ambelam was klein, morfig en vol reizigers, en wij maakten ons reeds gereed den nacht onder den blooten hemel; in het kokosbosch door te brengen, toen wij zijne noodiging ontvingen. Wij begaven ons dan zonder dralen naar den goeden monnik, die ons met eene ongeveins- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gulhartigheid ontving, en op een heerlijk avondmaal en pons (de gewone drank der Europeanen van den tweeden rang aldaar, zijnde de wijn te duur), onthaalde. Onze gastheer was van de orde van St. franciscus - een man van een zeer sterk ligchaamsgestel en omtrent 40 jaren oud, waarvan hij bijna de helft in Ceilon had doorgebragt; hij was een Fransch man, uit Dion geboortig, en verheugde zich geweldig, toen hij vernam, dat ik zijne moedertaal sprak, die hij bijna ten eenemale vergeten was; de gemakkelijkheid en vaardigheid om zich uit te drukken, had hij ten minste grootendeels verloren. Wij onderhielden elkanderen tot na middernacht, hebbende mijne reismakkers zich reeds vroeg ter ruste begeven. Hij deelde mij het verhaal zijner levensgevallen mede, die niets bijzonders behelsden, dan dat hij zich bij dien kostbaren en zoo kwalijk geslaagden oorlog bevonden had, dien de Compagnie in het jaar 1760 tegen den Keizer van Candé voerde, en niet tegenstaande zij reeds zijne Hoofdstad hadden bemagtigd, zeer rampspoedig voor hun uitviel. De aanleiding | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot dezen ongelukkigen krijg, was de volgende. De Heer schröder kwam in het jaar 1757 als Gouverneur te Ceilon aan. Kort na zijne aankomst vormde hij het ontwerp om den aanbouw des kaneels, die, zoo als men weet, alleen in des Keizers landen wast, tot op het grondgebied der Compagnie uit te breiden, ten einde zij niet meer genoodzaakt zoude zijn, hem de toestemming tot het schillen deszelven, dat natuurlijk altijd met rijke geschenken moest verzeld gaan, te verzoeken. Hij zond zijn plan naar Batavia, waar het door den Raad volkomen goedgekeurd zijnde, men hem de magt verleende, om in dit geval te handelen, zoo als hem goed dacht. Het land, waarop men meende dat de boomen het beste zouden voortkomen, was het eigendom der inwoners, en door hun bezeten en bewoond; doch zonder op de ellende en armoede te zien, die noodzakelijk onder deze arme lieden moest heerschen, wanneer ze van hunne landen, wier voortbrengselen hen onderhielden, zouden beroofd zijn, gebood men hen dit vruchtbaar land aan de Compagnie af te staan, en zich naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene dorre en woeste streek te begeven, die men hun tot hun verblijf aanwees, en waar zij zich konden nederzetten, indien ze wilden. Deze arme lieden niet kunnende toestemmen, om zoo koelbloedig hunne huizen, tuinen, akkers en wat hen tot nu toe gevoed had, en hun wettiglijk toebehoorde, te verlaten, deden vergeefsche aanzoeken en tegenwerpingen; doch ziende dat men hen niet hoorde en zich gereed maakte om hen door geweld uit hunne bezittingen te drijven, smeekten zij den Keizer van Candé om zijne bescherming en voorspraak, die ook oogenblikkelijk eenen Gezant aan den Gouverneur zond, hem biddende, wel te willen overwegen, dat het land, hetwelk deze lieden besloegen, hun wettiglijk toebehoorde, en dat, zoo de Compagnie hetzelve volstrekt noodig had, men ten minste verpligt was, hun eenen anderen vruchtbaren grond aan te wijzen, om hen voor het verlies schadeloos te stellen, hetwelk zij door liet verlaten hunner woningen, velden, bezittingen, enz. zouden lijden. Doch de trotsche Gouverneur, na de Gezanten smadelijk en met een onbeschost antwoord aan hunnen Meester weg gejaagd te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, maakte zich met geweld van den grond dier ongelukkige bewoners meester. Men kan zich wel voorstellen, dat de Keizer dien hoon niet ongewroken konde verduwen; ook verklaarde hij de Hollanders oogenblikkelijk daarna (zijnde in het jaar 1760) den oorlog, en het geheele eiland stond tegen hen op. Men zond toen een leger van 5000 man tegen den Keizer, om hem in zijne ondoordringelijke wouden zelve aan te tasten; doch men had moeten bedenken dat dit geene zoo gemakkelijke onderneming was, waarvan de Portugeezen dikwijls, door de geheele vernieling hunner legers, (zoo als aan constantinus de sâ, ludovicus tissera, en anderen gebeurde) tot een treurig en, waarschuwend voorbeeld hebben gestrekt. Naauwelijks waren de Hollanders in het midden der wouden gekomen, of zij zagen zich op eens door groote en zware boomen als omsloten, die de Singalezen, om den doortogt te verhinderen, des nachts hadden omgehakt; terwijl men bezig was dezelven uit den weg te ruimen konden de troepen zich niet scharen noch in gelederen stellen, en de Singalezen, op en achter de zware en digt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bebladerde boomen verborgen, verspreidden den dood alom, zonder dat men zelfs een eenigen van hun bemerkte, of zien konde van waar de doodelijke schicht vloog. - De Pastoor zeide mij dat zij voornamelijk de trommelslagers en officieren tot het doel hunner pijlen kozen, zoo dat eindelijk niemand meer den marsch wilde slaan, en de officieren genoodzaakt waren zich in de montering der soldaten te kleeden, ten einde niet zoo spoedig herkend te worden. De transporten van voorraad en mondbehoeften ontmoeteden dezelfde zwarigheden, want, de weg achter het leger door de Singalezen verhakt en gestopt zijnde, was het hun even zoo moeijelijk, hetzelve te naderen, als het voor hunne makkers was, voorwaarts te komen; zij liepen hetzelfde gevaar van de doodelijke pijlen der Singalezen en dikwerf vielen, gedurende den nacht, boomen van eene gedrogtelijke hoogte en dikte (te voren bijna geheel doorgezaagd) op hen neder, en verpletterden menschen, beesten en transportwagens. Intusschen was het gros van het leger dag en nacht in een gedurigen angst en onrust; - al de putten en vijvers, die zich op hunnen weg bevonden, waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergiftigd, zoo dat zij, door het gaan en de moeijelijkheden, waarmede zij worstelden, verhit zijnde, gretig den doodelijken drank inzwolgen, en bij honderden neder vielen. In een woord, zij vonden zich eindelijk genoodzaakt, schandelijk en met veel moeite en verlies terug te trekken, en voor eenen vijand te vlugten, dien zij zelfs niet hadden gezien. Men beproefde deze onderneming nog wel eens, doch met even weinig vrucht en met hetzelfde verlies. Intusschen werd de Gouverneur schröder tot Raad van Batavia verheven, tot het aanvaarden van welke waardigheid hij in het jaat 1762 derwaarts vertrok. Den heer Baron van eck, die hem in, zijne plaats op het eiland Ceilon verving, gelukte het eindelijk, echter niet dan na vele vruchtelooze pogingen, door het verraad van eenen der Opper - bevelhebbers van den Keizer, in het land en door de woeste bosschen (langs de begane paden en toegangen dien men hem open liet) door te dringen, en kort daarna, zijnde in het jaar 1765, zijn leger voor de rivier Maweliegonga, die de Hoofdstad Candé van drie zijden omsluit, neder te slaan. De Keizer in tijds hier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van verwittigd, zond zijne vrouwen en kostbaarheden in de ontoegankelijke bergen, die zich onmiddelijk achter zijne Hoofdstad verheffen, en liet met de Hollanders over den vrede handelen. Doch zij, door hun geluk verwaand geworden, dachten niets minder, dan hem zelven gevangen te krijgen en verwierpen al de voorslagen, die bij hun deed. Zij trokken dus over de rivier en bemagtigden de stad zonder de geringste tegenweer; want dezelve was ledig en verlaten. Al wat zij nog daarin vonden, werd geplunderd, de tempels en paleizen vernield; in 't kort zij overlaadden zich met buit en openden niet eer de oogen over hunnen toestand, dan toen ze zich door duizenden van Singalezen omringd en opgesloten zagen, die, al wat men hun van Colombo aan versterking van manschappen, zoo wel als aan toevoer van levensmiddelen zond, afsneden en onderschepten. De hongersnood begon zich reeds onder hun te doen gevoelen en de passen en doorgangen in de bosschen werden zoo naauw bewaakt, dat het onmogelijk was, hen van het geringste te voorzien. In dezen hopeloozen toestand stierf, ten hunnen gelukke, de Baron van eck en werd door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr. j.w. falk, een inboorling van Ceilon, opgevolgd, een man van veel verstand en oordeel, die ook kort daarna den vrede mee den Keizer sloot, zonder welk gelukkig toeval het Hollandsche leger, dat zich bineen Candé bevond, ontwijffelbaar tot den laatsten man door den hongersnood zoude zijn omgekomen. - Dus eindigde een oorlog die de Compagnie onnoemelijke sommen en een aanzienlijk getal manschappen heeft gekost. Toen wij den volgenden morgen omtrent ten vijf ure opstonden, vonden wij onzen gastheer reeds onder eenen boom voor zijne deur gezeten, en ons met de koffij en een goed ontbijt wachtende. Hij trachtte mij te overreden, om mijne makkers te laten vertrekken, en hem eenige dagen of weken gezelschap te houden, mij verzekerende, dat ik mijnen tijd niet zoude beklagen. Doch wel wetende, dat al het vermaak, dat hij mij konde aandoen, in goed te eten en te drinken bestond, bedankte ik hem voor zijn aanbod, en wij verlieten hem, omstreeks ten zeven ure, nadat hij ons, behalve twee flesschen beste arak van Batavia, zijnen zegen mede op reis gegeven had. Het landschap, door hetwelk wij nu onzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg namen, verloor niets van deszelfs schoonheid. Het was eene reeks van schoone topen en boschaadjes, met duizenden van vogeltjes vervuld, wier gezang zich met het schelle roepen der hazelhoenderen vermengde, die er zich in grooten aantal bevonden, en elkanderen van alle kanten beantwoordden. Wij togen door verscheidene dorpen, in eenige van dewelke wij ons met lanja's of jonge kokosnoten verfrischten. - Het weder, dat tot nu toe verrukkend schoon was geweest, veranderde op eens, en de allengs verduisterende lucht voorspelde ons een naderend onweer. Wij hoopten, echter, nog voor dat het losbarstte Negombo, waarvan wij niet ver meer verwijderd konden zijn, te bereiken. Ook zagen wij kort daarna deze sterkte in het verschiet, en door onze stappen te verhaasten kwamen wij er eindelijk ten tien ure behouden en nog even bij tijds aan; want naauwelijks waren wij in veiligheid, toen het op zulk eene geduchte wijze begon te regenen en te donderen, dat wij reden hadden elkanderen geluk te wenschen, deze bui zoo gelukkig te zijn ontsnapt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij onze aankomst begaven wij ons zonder verwijl naar den Kommandant, die ons naauwkeurig over onze hoedanigheden, ons voornemen, reisplan, de plaats onzer bestemming, enz. ondervroeg. Na hem ten dien opzigte voldaan te hebben, bood hij ons met veel beleefdheid zijne tafel, voor den tijd dat wij zouden mogen verkiezen te blijven, aan, en gaf ons een groot met meubelen voorzien vertrek tot woning, dat voor Europesche reizigers van eenen zekeren rang was bestemd. Men heeft in het dorp buitendien een ambelam voor de Indianen, en een voor de soldaten en mestieschen in dienst der Compagnie, doch deze zijn gemeenlijk vervuld, wegens de groote passagie van deze plaats. Het huisgezin van den Kommandant, wiens naam mij vergeten is, bestond uit zijne vrouw en drie reeds huwbare dochters. De jongste, die zeer schoon was, speelde aardig op de guitar. - Over tafel verhaalde hij ons vrijmoedig en zonder terughouding, dat hij te Colombo verscheidene jaren achter een hofmeester van den Gouverneur falk was geweest, die hem, om zijne trouwe diensten te beloonen, tot Kommandant of Bevelhebber van Negombo had aangesteld, hoewel hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit als soldaat gediend had, en zelfs geen geweer te laden wist. - ‘Hieruit ziet gij’ - vervolgde bij glimlagchende - ‘dat men slechts geluk en de aanbeveling der Grooten noodig heeft, om fortuin te maken en voorwaarts te komen.’ Ik was ten hoogste verbaasd en verontwaardigd, dat eene plaats van zulk een gewigt, zoo wel ter oorzaak van hare haven en nabijheid van de Hoofdstad Colombo, als wegens de kaneelbosschen, die er zich bevinden, en wier schors als de beste van Ceilon wordt geacht, in handen en onder het bestuur van een man zonder kennis en ondervinding van, oorlogszaken was gesteld, alleen om dat hij zijnen heer in hoedanigheid van hofmeester langen tijd had gediend, en eene tafel wel wist te schikken. - Is het dan nog wel te verwonderen, dat de Compagnie ten onder gebragt en verraden is? Op deze en soortgelijke wijzen werden meest alle de posten en ambten in des Compagnies bezittingen begeven, en de Engelschen of andere vijanden wisten er zich meesterlijk van te bedienen, en vonden er ook bijna nooit eenige tegenweer van belang. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Negombo, digt bij de zee gelegen, en door de Portugeezen gebouwd, is hen door de Hollanders in het jaar 1640 afgenomen. De sterkte is in eenen goeden staat, het omliggende land schoon en vruchtbaar, en door eene breede rivier bewaterd, die haren naam van de plaats ontleent. Zoet water en zeevisch heeft men er in overvloed; ook is het hier dat de beste en meest geachte kaneel wordt geveild. Men zegt dat de raven de voortteling van dezen boom grootelijks bevorderen, door de vrucht, die ten naasten bij de grootte van eene kleine olijf heeft, in te slokken en weder, onverduwd te loozen; ook is het deswegen wel strengelijk verboden, hen te schieten of te dooden, waardoor men in Ceilon een onnoemelijk getal dezer dieren vindt, wier stoutheid en roofzucht alle beschrijving te boven gaat, komende zij somwijlen in de opene vertrekken vliegen, weg nemende al wat hun aanstaat. - Het is onwaar dat men de kaneel, door de bosschen voorbij te trekken, kan ruiken, daar de reuk zich niet verspreidt, dan na dat de binnenste bast, zijnde de eigenlijke kaneel, is ontbloot. De geheele stad was in opschudding | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegens tien kaffers van Mozambique, die van een fransch schip, dat zich hier ververscht had, gevlugt en ontkomen waren, en toen in de bosschen omzwierven. Men verspreidde overal een valsch gerucht, dat deze arme karels alle de geenen doodden en opaten, die zij konden magtig worden; zonder twijffel, dat de Singalezen (die nooit eenen kaffer hadden gezien) hen, wegend hunne glimmend zwarte kleur, omgekrulde lippen en platte neus, voor duivels of menscheneters aangezien hadden. Eenige soldaten, die men op hen afzond, vonden hen in het diepste van het woud, en bijna verhongerd weder. De Kommandant van Negombo toonde ons veel beleefdheid en verzocht ons herhaalde reizen hier eenige dagen te vertoeven, en te blijven uitrusten. Ik had het gaarne willen doen, doch de kuiper te zeer verlangende om Colombo te bereiken, vertrokken wij des anderen daags zeer vroeg, hebbende wij nu niets meer van de wilde dieren te vreezen, daar het land overal bewoond, zonder bosschen en wildernissen, en met tuinen en dorpen bezaaid was. Welhaast bevonden wij ons op eenen zeer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoonen breeden en effenen weg, aan beide zijden met boomen beplant, en met dreven van palmen, kokosboomen, lusthuizen, dorpen, en verstrooide hutten, doorweven: hier en daar ontmoetten wij somtijds een Casino of surie kroegje, waar men tevens sterken drank, en lanja's of jonge kokosnoten verkocht; het water of nat van dewelken ik vond, dat veel van den smaak en reuk van de kaneel had. Ook zagen wij niet ver van Negombo verscheidene tamme elefanten op eene aangename vlakte wandelen; een enkel man hoedde deze reuzenkudde; onder dezelven merkte ik ee, op van eene buitengewone grootte en schoonheid, en met zeer zware slagtanden voorzien; de Keizer van Condé-oeda had denzelven aan den Gouverneur falk bij het laatste gezantschap geschonken, hoewel hij juist zoo groote redenen niet had om zich daar over te verheugen, daar de gemelde Gouverneur hem door hetzelve noodzaakte, verscheidene oude gebruiken af te schaffen, zoo als: om hem niet dan knielende te naderen, zich voor den troon ter neder te werpen, en dergelijke ijdele plegtigheden meer, die in zich zelve niets zijn, doch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaarblijkelijk aantoonen hoe laag die Vorst reeds gezonken, en hoe zeer hij in der Hollanderen magt was. Hij stond alle deze vernederende eischon toe, uit vrees voor eenen oorlog, waarmede men hem in geval van weigering bedreigde, wel wetende, dat hij door zijn volk, over hetwelk hij als tiran regeerde, niet zeer bemind was, en ligt door hun verraden konde worden. De rivier van Colombo, door de Hollanders de groote pas genaamd, en die haren oorsprong uit den AdamspiekGa naar voetnoot(*) neemt, en eenige mijlen benoorden Colombo in zee vloeit, bereikt hebbende, trokken wij haar door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
middel van een vierkanten bak of trog over. Het dorpje, aan den anderen oever gebouwd, en Nasigam geheeten, scheen mij toe wel bevolkt en bloeijend te zijn, zekerlijk ter oorzaak van den grooten doortogt, en wegens de nabijheid der Hoofdstad. Wij kochten er een goed gedeelte uitmuntend zoet water en visch; doch hielden ons middagmaal in een verrukkelijk kokosboschje, dewijl de ambelam met reizigers vervuld, en het weder buitengemeen schoon was. Het gebeurt dikwijls, dat eene kokosnoot van den boom loslaat, het zij dat de inkhorentjes er den steel van afbijten, ten einde de vrucht ter aarde te doen vallen, wanneer zij dezelve met meer gemak kunnen uiteten, het zij door eenige andere oorzaak, zoodat het gevaarlijk is, het hoofd in de kokostopen ontbloot te hebben; want zulk eene vrucht, van zoodanig eene hoogte gevallen, is in staat de hersenpan van een mensch te verbrijzelen, en hem eene gevaarlijke wond toe te brengen. Den Kuiper, die wegens de hitte zijn' hoed afgezet had, was dit ongeval bijna overgekomen, daar de noot langs zijnen neus neder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
viel, en zelfs zijn aangezigt eenigzins schrampte. Na het middagmaal begaven wij ons weder op weg, en kwamen ten drie ure aan eenen slagboom, waar de DessavonieGa naar voetnoot(*) van Colombo aanvangt. Men vorderde ons eenig geld voor den doortogt af, en na wij ons bij den Ontvanger, zijnde een invalide Sergeant, met een kop koffij hadden verfrischt, vervolgden wij langzaam en al wandelende onze reis. Er heerschte echter eene drukkende hitte; de geheele natuur scheen in eenen staat van kwijning en magteloosheid te zijn; de gewassen en planten waren verslenst of gezengd door de zon, en de vijvers en rivieren verdroogd; - mensch en beest zuchtte naar den regentijd, dien men dagelijks verwachtende was. Tegen den avond bereikten wij een klein dorpje, aan den ingang van hetwelk een lusthuis (aan den Dessave van Colombo, kock, behoorende) gelegen is. Het Opperhoofd van het dorp, wien wij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
om een nachtverblijf aanspraken, zeide ons dat de ambelam vol reizigers en buiten dien niet groot was, maar dat wij, mits eene geringe erkentelijkheid gevende, den nacht in het gemelde lusthuis konden doorbrengen. Dezen voorslag namen wij met veel genoegen aan, en lieten ons oogenblikkelijk derwaarts voeren. De Tuinier of huisbewaarder opende ons een zeer wel gemeubeleerd vertrek, in hetwelk wij twee slaapplaatsen vonden; hij stond toe, er ons van te mogen bedienen, en verschafte ons voor geld al wat men noodig heeft, om een goed avondmaal gereed te maken. Daar de talwagen (eene soort van arak) hier ter plaatse zeer goedkoop was, dacht de Bakker zich van zulk eene goede gelegenheid te moeten bedienen, en verliet ons dus oogenblikkelijk na het avondmaal. - Omtrent een uur daarna, terwijl wij nog voor de deur gezeten waren, en ons onder het rooken van een cegaar over Jaffanapatnam en andere zaken onderhielden, zagen wij hem tusschen twee Koelies, die hem voor de deur van eenen Casino of surie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kroeg hadden vinden liggen, terug keeren, zijnde zoo dronken, dat hij bijna van alle zede en spraak beroofd was. Verwonderd, hoe hij zich in zoo korten tijd zoodanig had kunnen bezuipen, deden wij hem aan onze zijde op het zand nederleggen, en weldra ontlaadde zijne maag zich van de door hem te overtollig gebruikte vochten. Hierdoor eenigzins ontnuchterd, brachten wij hem, toen het tijd ter ruste was, in huis; doch hij was naauweljjks het vertrek, voor ons bestemd, ingetreden, of hij overlaadde ons met scheldwoorden, en de hand aan zijne lange sabel slaande, trok hij haar plotselijk uit de schede, en zoude ontwijfelbaar, eer wij het hadden kunnen verhinderen, den Kuiper het hoofd hebben gespleten, indien hij niet, het evenwigt verliezende, al zwaaijende tusschen twee stoelen, en oogenblikkelijk in eenen diepen slaap gevallen was. Toen ving hij aan zoo geweldig en op zulk eene vreemde wijze te snorken, dat wij ons niet onthouden konden er hartelijk om te lagchen, niettegenstaande deze grape gevaarlijke gevolgen had kunnen hebben. - Na dat wij een kussen onder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn hoofd gelegd hadden, begaven wij ons insgelijks ter rust; echter verborgen wij te voren zijne sabel en de andere wapenen in eene kast; uit vrees dat het hem, des nachts ontwakende, en zich van dezelve meester ziende, nog eens mogt invallen, ons in zijne dronkenschap om het leven te brengen. Met het aanbreken van den dag stonden wij op, en deden ons ontbijt met een goede kop koffij; en na den gastvrijen Tuinman te hebben voldaan, verlieten wij dit huis, en ten zelfden tijd den Bakker, dewijl wij hem met geene mogelijkheid konden wakker krijgen, en wij ten anderen verblijd waren, op zoo eene geschikte manier van hem ontslagen te worden. De aaneenschakeling van lusthuizen, dorpen, en tuinen, waarmede nu onze weg aan beide zijden was bezoomd, - de kroegen en Casino's, die wij elk oogenblik aantroffen, en die met zingende en vrolijke Europeesche of Topasche soldaten vervuld waren, en uit welke het luid vreugdegejuiçh ons tegen klonk, - alles | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkondigde ons het einde onzer reize en de nabijheid van de Hoofdstad Colombo. Wij zagen onder weg de ruïnen van eene oude Portugeesche sterkte, en deden ons middagmaal in eene verrukkelijke toop van kokosboomen. Kort daarna braken wij op, en eene schoone laan van hooge boomen, die wij volgden, bragt ons welhaast in de voorsteden van Colombo. - Eindelijk een bogt der laan bereikt hebbende, zagen wij op eens de schoone Stad, niet ver van ons, in het verschiet liggen. Alle wenschten wij (even als men na eenen langdurigen zeetogt doet) elkanderen van harte geluk, dat wij zoo vele gevaren gelukkig ontkomen waren, die ons vaak met het verlies van het leven hadden bedreigd. Daar men ons verscheidene herbergen had opgegeven, waren wij in de keuze van ons verblijf eenigzins verlegen. Na eenig overleg, gaven wij echter aan die, welke de Sergeant tournoij ons had aanbevolen, de voorkeur. Zij had een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeep goed aanzien', en was aan den oever, van een meer gelegen. - De Hospes ontving ons vrij wel; en na dat wij onze Koelies bedankt en betaald hadden, zetteden wij ons bij eene groote kom met pons neder. |
|