Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
VIII. Hoofdstuk.De krokodillen. - Gevaarlijke overtogt. - De Oedoembo. - De vriendelijke Asjaulie. - Golgom. - ‘Polonga! Polonga!’ - Poetlan. - Madompe. - Aankomst te Chilaw. - De Heer van der weijden. - Chilaw. - De Bruiloft. - Vertrek. Zoodra wij eenigzins de voorwerpen konden onderscheiden, bragten wij onze verdoofde en verstijsde leden in beweging, en terwijl wij met eenige Koelies een goed gedeelte droog hout bijeen zochten, traden de kuiper en Mr. d'allemand in het bosch, en kwamen weldra met een haas en twee patrijzen terug. | |
[pagina 186]
| |
Thans zagen wij dat de Koelies ons de waarheid, ten aanzien der krokodillen, gezegd hadden; verscheidene dier tweeslachtige dieren, zagen wij hier en daar in de rivier zwemmen, een zelfs lag aan den tegenovergestelden oever op het strand; zij schenen mij toe, kleiner te zijn, dan die ik te Batavia en elders gezien had. Daar ons volk zulk eene groote vrees voor hun had betoond, waren wij nieuwsgierig te zien, hoe zij zich in het doorwaden der rivier gedragen zouden. - Oogenblikkelijk na het ontbijt, en terwijl men de pakkaadje voor onze afreize gereed maakte, nam een van hun de helft eener kokosnoot, daar hij eenige droppelen van zijn bloed in liet vallen; na dit met water en de olie van Sjinsjelie of SesameGa naar voetnoot(*) gemengd, en er zijne mandaram of bezwering, met eene zachte stem, over uitgesproken te hebben, zalfde hij er de voorhoofden van alle zijne makkers me- | |
[pagina 187]
| |
de. Doch hoewel hij alles in het werk stelde, ten einde ons tot het ondergaan dezer zelfde plegtigheid te bewegen, zeggende, dat er geen ander middel, om die rivier zonder gevaar over te trekken, was, dan deze pilisuniam of betoovering, met dewelke hij de muilen der krokodillen had gebonden, weigerden wij echter volstrekt, ons aan dezelve te onderwerpen, niet allen om dat wij dachten, dat het ons als Christenen niet betaamde, teekenen van tooverij, waarin mogelijk de duivel was aangeroepen, aan onze ligchamen te ontvangen; maar voornamelijk, dewijl wij deze bijgeloovige plegtigheid, als nutteloos, en van geen gevolg en uitwerking op de verslindende kaken dier monsters aanmerkten. Wij besloten dus liever de oevers der rivier nog eenigen tijd te volgen, in de hoop van eene plaats aan te treffen, waar wij haar zonder gevaar zouden kunnen overtrekken. Zoodra echter de Koelies dit ons besluit vernamen, zeiden zij ons, dat de rivier niet alleen wijder, dieper en sneller werd, hoe meer wij haar afzakten, maar dat de krokodillen zich er zelfs in veel grooter aantal bevonden dan hier, en wij buiten- | |
[pagina 188]
| |
dien eenen grooten omweg, op slechte en ongebaande wegen, gingen nemen. Deze verklaring, het zij dan waar of valsch, had de gewenschte uitwerking en maakte ons besluiteloos wat te doen; wij waren reeds bezig, om andere middelen tot den overtogt te beramen, toen de Koelie, die de plegtigheid had verrigt, mij aansprak en zeide: ‘Aija! (Mijn Heer!) gij hebt ongelijk, met de bezwering, die ik zoo even uitgesproken heb, te mistrouwen; gelooft gij dan, dat wij ons aan het gevaar, van door de krokodillen verslonden te worden, zouden durven blootstellen, indien wij van de onfeilbaarheid mijner kunst niet zeker waren? - Om u daarvan te overtuigen, zal ik, aan het hoofd van de helft der Koelies, mij naar de overzijde der rivier begeven, en alleen weder terug keeren, om u en de anderen af te halen; dan zult gij zelf oordeelen kunnen, of er zoo veel gevaar mede is verzeld, als gij u verbeeldt - en gij hebt toch zeker meerder moed, dan mijne makkers?’ Deze welgepaste vleijerij, die onze eigen- | |
[pagina 189]
| |
liefde opwekte, bragt te weeg, hetgeen al het overige niet had kunnen doen; wij stemden in zijnen voorslag, nieuwsgierige hoe zij zich uit de zaak zouden redden. Vijf van hun, de pakkaadje op hunne hoofden nemende, begaven zich met hem aan den oever der rivier; na hij eenige onverstaanbare woorden in zich zelven gepreveld had, roerde hij in het overschot van zijn mengsel een goed gedeelte zand, en maakte er zoo veel kleine ronde bolletjes van, als zich personen in ons gezelschap bevonden, en na zes derzelven in het water geworpen te hebben, waadden zij door de rivier, zonder de minde blijk van ongerustheid, en bereikten behouden den anderen oever. Nu wierp onze toovenaar slechts één zijner bolletjes in het water, en kwam ook met het zelfde geluk terug, zonder dat de krokodillen, waarvan wij duidelijk de kruinen, van eenigen die hier en daar zwommen, boven de oppervlakte van het water gewaar werden, de minste beweging maakten om hem aan te vallen, hoewel een dezer dieren, geene tien schreden van hem verwijderd was. Wij besloten dan ein- | |
[pagina 190]
| |
delijk den overtogt te wagen, en er onzen geleider van verwittigd hebbende, deed hij ons de linkerhand op elkanders schouderen leggen, en smeet hier en daar de nog overgeblevene bolletjes in de rivier; tevens bezwoer hij ons, om niet van houding te veranderen, zeggende, dat dewijl wij niet hadden willen dulden, dat hij ons een teeken maakte, het eenigste middel om ongelukken te vermijden, was, van elkanderen niet los te laten, daar hij ons anderzins voor geene noodlottige toevallen konde instaan; toen de hond onder zijnen arm nemende, en den bakker, die zich volstrekt aan het hoofd van deze geduchte keten had willen stellen, bij de hand houdende, volgden wij hem met de overige Koelies in het water, doch hielden ten overvloede onze bloote jagtmessen in de hand, dat echter noodeloos was, dewijl de krokodillen ons niet schenen te bemerken of geen acht op ons te geven, en wij, zonder het minste toeval, den anderen oever, bereikten. Naauwelijks waren wij op het drooge, of onze makkers maakten hunne geweren gereed, om den krokodil, die, geen vijf- | |
[pagina 191]
| |
tig schreden van ons af, in het zand lag te slapen, aan te vallen; doch al ons volk zich vereenigende, baden hen, dat zij het dier wilden verschoonen, dewijl, zoo als zij zeiden, hunnen kameraad, die de pilisuniam verrigt had, alsdan ontwijfelbaar een ongeluk zoude treffen; ik zelf raadde het hen af, het niet raadzaam oordeelende, hen zonder noodzaak te verontrusten en mismoedig te maken. De kuiper echter, zijn geweet niet te vergeefsch willende geladen hebben, doodde eene Oedoembo, eene soort van hagedis, van eene buitengewone grootte, die zich tusschen de klippen in de rivier bevond. Dit dier, dat in de Singaleesche taal Teelgoin wordt geheten, en in niets van den krokodil, dan in grootte, verschilt, is op den rug van eene grijsachtige kleur, die aan den buik in het gele valt; hij drilt gedurig met eene blaauwe gespletene tong, en blaast met opgespalkte kaken; van zijnen langen en dunnen staart bedient hij zich, even als van een zweep, ter zijner verdediging; zijn voedsel bestaat uit visch, en zonder twijfel ook uit groente, dewijl wij, den buik des genen, dien wij gedood | |
[pagina 192]
| |
hadden, er grootendeels mede opgevuld vonden; hij was van den kop tot het uiterst van den staart, volkomen twee en een half voet lang. Zij zijn gewoonlijk zoo groot niet, en meten doorgaans slechts anderhalf of ten hoogste twee voeten. Men vindt dit dier door gansch Indië, zoo dat ik het genoeg beschreven denk te zijn; alleenlijk zal ik er eenige bijzonderheden bijvoegen, die mij toeschijnen aan de aandacht der andere Reizigers te zijn ontsnapt. Zijn vleesch wordt als een middel tegen de ongemakken der maag beschouwd. De Indianen houden zelfs staande, dat de zwakste persoon hetzelve kan verduwen, en dat diegenen, die anders geen voedsel hoegenaamd in staat zijn binnen te houden, dit vleesch echter wel kunnen verdragen. Ik zelf weet bij ondervinding, dat het eene buitengemeene versterkende eigenschap heeft. Om hetzelve gereed te maken, werpt men den kop, de pooten en den staart weg, en na het dier gevild te hebben, snijdt men het vleesch in kleine stukjes en maakt er een Cassaija of afkooksel van, die, koud geworden zijnde, zich tot eene lijmige | |
[pagina 193]
| |
zelfstamdigheid, even als afgekookte hartshoorn, vormt, en ook even versterkende is; het vleesch lost zich ligtelijk op, en smaakt vischachtig, doch niet onaangenaam; men moet er echter aan gewoon zijn, om den afkeer, dien de schrikverwekkende gedaante van dit dier inboezemt, te kunnen overwinnen. Het was reeds negen uren toen wij de overzijde van dit riviertje bereikt hadden. Tegen onze verwachting helderde het weêr op, en de dikke dampen, waarmede de lucht bezwangerd was, zich allengs verstrooijende, verscheen de zon weder in alle hare pracht aan het azure gewelf des hemels! - Duizenden van gevleugelde bewoners der altijd groene wouden, offerden haar hunne gewone morgengroet, en droogden hunne natte vederen aan hare koesterende stralen. Daar de regen ons niet veel beter dan hen behandeld had, volgden wij hun voorbeeld, en ons met een goede teug rum gesterkt hebbende, hernamen wij onze reis met vernieuwden moed en krachten. Ten een uur des namiddags trokken wij over eene rivier Ambalonga genaam, door middel van eenen grooten, ten dien einde | |
[pagina 194]
| |
omgehouwen boom, wiens wortel ons in stede van een brug diende. Toen wij de andere zijde bereikt hadden, bemerkte ik den diksten boom, dien ik ooit gezien heb; achttien menschen zouden den stam met moeite hebben kunnen omvademen; zijne takken wemelden van eene groote menigte vogelen van allerlei soort, van roode aapjes en inkhorentjes. Kort daarna traden wij in een verrukkelijk boschje, waar wij een gezelschap van Singalezen, uit 23 personen en 17 ossen bestaande, vonden. Wij legerden ons niet ver van hun; en toen wij met het middagmaal geëindigd hadden, naderde ik hen, en vroeg in het malabaarsch, of er niemand onder hun was, die deze taal verstond. Een bejaard man rigtte zich toen op, en antwoordde mij in gebroken malabaarsch; hij deed mij naast hem op eene mat, die op den grond gespreid was, nederzitten, bood mij betel en cegaren aan, en wij onderhielden elkanderen over verschillende onderwerpen. Onder anderen deed ik hem eenige vragen over Condé oeda, en het binnenste des lands, en de wijze waarop de Keizer de Europeanen behandelde, die, het zij door desertie, het zij door verraad | |
[pagina 195]
| |
als anderszins, in zijne magt vielen. De goede man voldeed mij in alles, en berigtte mijn, dat juist toen hij Colombo verliet, twee Hollandsche Gezanten van Candé, de hoofdstad des Keizers terug kwamen; die door denzelven, met veel ondeischeiding behandeld, en met twee groote elefanten beschonken waren geworden; ook had hij ter zelver tijd de gewoonte, volgens welke de gezanten te voren verpligt waren geweest, sden troon al knielende, en met den brief van de Compagnie op het hoofd, te naderen, benevens verscheidene andere vernederende plegtigheden, afgeschaft. Voorts zeide hij mij, dat hij zelf manioppoe heette, en Asjaulie of Spijsverzorger van den Keizer, in de Provincie van Colliwilla was, en hij te Colombo areek, tabak, kardamom, enz. had verkocht, dat de twee met wit lijnwaad overdekte ossen, met verscheidene zaken voor des Keizers tafel waren beladen, en de overigen hem behoorden. Ik gaf hem het verlangen te kennen dat ik had, om het binnenste van het land, voornamelijk de Hoofdstad Candé, te bezigtigen, waarop hij mij antwoordde, dat dit slechts van mij zelven afhing, en de Mestiesschen | |
[pagina 196]
| |
niets te vreezen hadden, kunnende ik met een paspoort door het geheele land reizen; hij raadde mij intusschen indien mijne reize geene andere beweegreden, dan de nieuwsgierigheid had, mij niet in Candé zelve te wagen, dewijl men mij van eenig kwaad oogmerk verdacht mogt houden, dat mij niet dan zeer nadeelig en gevaarlijk zoude kunnen zijn. Ik moest in mij zelven lagchen, dat die goede man mij voor een Mesties aanzag. - Het is waar, ik had er geheel de houding en het uiterlijk voorkomen van, en hij bedroog zich slechts ten halve; want behalve dat ik zonder schoenen en kousen was, was mijn aangezigt door de zon verbrand, en sprak ik de malabaarsche taal zeer zuiver en vloeijend. - Eindelijk zeide hij mij, dat, indien ik ooit mijnen weg door zijn dorp, (dat hij mij opnoemde) mogt nemen, ik slechts naar hem had te vragen, als wanneer ik verzekerd konde zijn, dat hij mij alle mogelijke diensten, die in zijne magt stonden, zoude bewijzen. Ten laatste vereerde hij mij nog eenige witte jagerkoeken of suiker van het land, benevens iets van eene soort van konfituren die hij ogullai | |
[pagina 197]
| |
noemde, en van een uitmuntenden smaak waren. Ik gaf hem het potlood, daar ik den naam van zijn dorp, en eenige andere bijzonderheden, in mijn zakboekje mede had aangeteekend, en waarnaar bij eene groote begeerte liet blijken, tot een wederkeerig geschenk, en nam afscheid van dien goedaardigen grijsaard, zonder te weten dat ik nog eens naast God aan hem mijn leven zoude te danken hebben. Een oogenblik daarna braken zij op, en toen ze ons voorbij trokken, bragt mijn vriend zijne hand aan het hoofd, en riep mij gulhartig toe - ‘Salam, aya! nella jaguem!’ - ‘vaarwel, mijn heer! veel geluks!’ - Ik bemerkte dat zij drie Lascarijns of Indiaansche soldaten, met lontroeren, voorzien, bij zich hadden; de anderen waren met pieken en bogen gewapend. Het speet ons buitengemeen dat wij geene vischlijnen van Jaffanapatnam met ons mede hadden genomen, wij zouden anders aan visch geen gebrek hebben gehad; want de rivieren, en voornamelijk die, aan welker boorden wij ons bevonden, wemelden er van; zelfs de half verdroogde plassen en poelen waren er mede vervuld. | |
[pagina 198]
| |
Ten drie one zetten wij onze reis weder voort; nu eens door verrukkelijke boschjes; uit hooge en dikke boomen te zamen gesteld, en die van de gezangen en het geschreeuw van een onnoemlijk getal vogeltjes weergalmden, onder dewelke de groene tortelduif voornamelijk uitmuntte dan weder door zandige vlaktens, met hoog en digt kreupelbosch vervuld. Het zal vier uren geweest zijn, toen w het geluid van menschenstemmen vernamen, en kort daarna in een arm dorpje, uit een twaalftal armzalige hutten bestaande, traden. Dit vlek werd Golgom geheeten, en men spak er niets dan Singaleesch; wij vonden er echter de levensmiddelen, zoo als melk, eijeren kokosnooten, enz. goedkoop en in overvloed. Hoewel men ons een groote en ledige loots, voor de doortrekkende reizigers bestemd, aanwees, legerden wij ons liever zoo als naar gewoonte, is de vrije lucht onder de boomen. Tegen den avond begaven wij ons naar de ons aangewezene ledige hut, ten einde voor de aanvallen der wilde dieren in veiligheid te zijn, en waar wij tenen tamelijken gerusten nacht doorbragten. | |
[pagina 199]
| |
Des anderen daags volgden wij bij ons vertrek een naauw en gekromd pad, dat ons midden door een schoon bosch voerde; omtrent ten tien ure keerde zich hetzelve op eens regts, en kort daarna bevonden wij ons op een groot zandig plein, van waar wij, tot onze niet geringe vreugde, de zee, en het dorp Poetlan aan deszelfs strand, in het verschiet bemerkten; doch voor wij het bereikten, was ik bijna aan het einde van mijn leven en reize geweest, door het volgende toeval. Niet ver van het dorp vond ik eenige jongens met stokken, bij den stam van een vermolmden boom bezig. Toen ik ben naderde bemerkte ik, dat eene slang zich in denzelven had ingedrongen: ik heb altijd een afkeer van dit schadelijk gebroed gehad, en hakte haar dus met mijn hartevanger een gedeelte van haren staart af, dat zich nog uit het gat, waardoor ze was ingekomen vertoonde, mij toen bukkende om te zien waar zij gebleven was, kwam zij uit eene andere opening, boven mij te voorschijn, en op het oogenblik dat zij gereed was mij in het hoofd (dat ik ongedekt had, ten einde beter te kunnen zien) | |
[pagina 200]
| |
te bijten, schreeuwden de jongens eenstemmig - ‘Polonga! Polonga!’ - en mij terzelver tijd bij mijne kleederen terug trekkende, redden zij mij van eenen bijna, zekeren dood; want de beet der Polonga, is, (zoo als ik in mijne algemeene beschrijving van Ceilon, onder het Artikel: de slangen gezegd heb) doodelijk. Na het vijandig schepsel in stukken gehouwen te hebben, vervoegde ik mij weder bij mijne reismakkers, die mij reeds ver waren vooruitgetrokken, en wij bereikten omtrent ten elf ure de woning van den Kommandant van Poetlan. Hij heette bodenschatz en bevond zich toen, wegens bezigheden, te Colombo; zijn sergeant de heer tournoi, die gedurende de afwezigheid, van zijnen meester deszelfs post waarnam, ontving ons met veel beleefdheid; hij was ten hoogste verwonderd, den hond, dien wij onder weg vonden, en ons gedurig gevolgd was, te zien; hij verhaalde ons dat het een der geliefdste honden van den Kommandant was, die hem sedert drie weken op eene jagtpartij had vermist. Wij konden niet begrijpen hoe dit arme dier met mogelijkheid zoo ver en zoo lang had kun- | |
[pagina 201]
| |
nen omzwerven, zooder van een tijger te zijn verscheurd geworden; waarmede hij zich gedurende dien tijd had gevoed was ons volstrekt een raadsel. Ik had vast besloten hier, eenige dagen, van de vermoeijenissen der reize uit te rusten, en het gelukte mij, den kuiper ook daartoe over te halen; doch Mr. d'allemand te veel haast hebbende, huurde een andol en vertrok des anderen daags naar Colombo. Poetlan is gesegen aan den oever van het naauw van Calpentijn; tegen over het eiland van dien naam. Het is een grooot en zeer wel bevolkt dorp, doch niets minder dan aangenaam in deszels ommestreken. Men heeft er een klein fortresje met vier bolwerken, en nog in een tamelijk goeden staat, doch geheel verlaten en ellendig; het garnizoen uit 50 soldaten, meestendeels topazen en lascarijns, bestaande, woonde in, het dorp (welk eene zorgeloosheid in tijd van oorlog!). In hunne stede had eene fransche dame, Mad, de marini genaamd, er eenige vertrekken in bezit; zij gaf voor, de vrouw van een Luitenant ter zee te zijn; doch ik heb nooit te weten kunnen | |
[pagina 202]
| |
komen, waarom zij zich zoo ver van Colombo verwijderd hield, waar zij meer op haar gemak en even goedkoop had kunnen leven. De heer tournoi geide ons dat de Kommandant zeer te vreden zoude zijn, wanneer zij vertrok, daar zij hem, dagelijks met klagten en verzoeken overhoopte. Toen wij haar een bezoek kwamen geven, ontving zij ons zeer beleefd en hare leelijke, omtrent twintigjarige dochter, toonde, ons het fort en voerde ons op de bolwerken rond. Men bouwt te Poetlan sloepen, thonij's en andere kleine Indiaansche vaartuigen, waarmede men van de straat van Calpentijn of langs het geheele eiland en deszelfs kusten koophandel drijft. Hier bevindt zich ook eene der drie voornaamste zoutpannen van Ceilon; de twee andere zijn te BasicalaoGa naar voetnoot(*) en LeavawaGa naar voetnoot(†), welke alle door de Hollanders, die de gansche kust in hunne magt hebben, bezeten worden. | |
[pagina 203]
| |
De heer tournoi onthaalde ons gedurende ons verblijf te Poetlan op de best mogelijke wijze. Wij hadden overvloed van levensmiddelen, als: uitmuntenden visch, vruchten, groente, wild en zeer goeden wijn. De twee dagen, die wij er bleven, grootendeels met jagen, wandelen en slapen doorgebragt hebbende, voorzagen wij ons van al het noodige voor onze verdere reis en namen van onzen gastvrijen sergeant een hartelijk afscheid. Gedurende eenigen tijd vervolgden wij onen weg door eene durre en zandige landstreek, maar die na een uur gaans merkelijk beter en vruchtbaarder werd. Tegen negen uren kwamen wij aan eenen met een drabbig water vervulden vijver, waar, wij bijna een stekelvarken hadden gevangen, dat echter nog, hoewel gewond, in de struiken ontsnapte. Nu ving het aan te regenen. Een topaas, die zich van Poetlan af bij ons gevoegd had, ten einde van ons gezelschap tot Chilaw gebruik te maken, radde ons, van den oever der zee te volgen, waar wij dorpen en levensmiddelen, in overvloed zouden vinden, doch onze gids en Koelies, die door de hitte en de rulheid | |
[pagina 204]
| |
van het diepe zand, ongemeen veel leden; overreedden ons het woud te naderen, dat omtrent eene halve mijl ter linkerhand van ons af lag, zeggende dat indien wij onzen weg langs den zoom van het zelve namen, wij zoo wel voor den regen, als de zon zouden beveiligd zijn. Wij stemden het toe, en weldra traden wij in het bosch, dat echter niet aan onze veswachting, noch aan die der Koelies beantwoordde. Zij hadden wel is waar niet tegen den regen en het diepe zand te worstelen, doch daarentegen zoo veel te meer met de struiken en doornen, die de boomen omringden, en hunne naakte beenen deerlijk wondden en openscheurden. Het eerste, wat onze oogen trof, was een troep wilde zwijnen, waaruit de kuiper goed geluk voor de jagt voorspelde, en hij had zich ook niet bedrogen; want kort daarna doodden wij een hert, waarvan wij slechts de beste stukken behielden, en het overige lieten liggen. Wij namen ons middagmaal aan den oever eener beek, die bijna droog en wier bed vol klippen en steenen was, tusschen de welken wij hier en daar eenige roode vischjes zagen zwemmen. Ne tot twee uren uitgerost te hebben, begaven | |
[pagina 205]
| |
wij ons weder op weg, en zagen kort daarna tusschen de boomen een buitengemeen grooten elefant, die zich vermaakte met kleine takjes af te rukken, na dat hij ze eerst geschud en tegen zijne zijden geslagen had, om er de insekten, die er zich op bevinden mogten, van te verjagen en af te doen vallen; het is waarschijnlijk dat hij ons bemerkte, daar hij zijn kop naar ons toekeerende, met zijne breede ooren schudde; hij liet ons echter gerustelijk voorbij trekken, waar wij juist niet droevig om waren. Met het vallen van den avond kwamen wij aan een door hooge boomen omringd pleintje. Wij vonden er eenige hutten, waaruit het dorp, Madompe genaamd, bestond. De inwoners niets dan Singaleesch sprekende, diende een onzer Koelies ons voor tolk. Hij deed ons wat gedroogd vleesch en visch, benevens wat tinné, eene soort van gierst, bezorgen, en daar het weder ons regenachtig toescheen, sliepen wij in een der hutten, die men ons voor eene geringe erkentelijkheid afstond. Deze lieden waren genoodzaakt, des nachts niet ver van hunne woningen, verscheidene vu- | |
[pagina 206]
| |
ren te onderhouden en beurtelings te waken, ten einde de elefanten, die het naburig woud bewoonden, en deze vlakte sterk bezochten, verwijderd te houden. Wij hoorden hun schrikverwekkend schreeuwen, dat de echo in het stille vin den nacht weergalmde, en in het eenzame bosch deed klinken. Des anderen daags morgens vroeg vertrokken wij weder. Het bosch, waardoor onze weg ons voerde, was rijkelijk van wilde vruchten voorzien, voornamelijk van eene, die door onze Koelies Dong werd genoemd; hebbende de grootte eenet pruim, zwart van kleur en liefelijk zuur van smaak; alsmede van eene andere, Pergodhé geheeten, zijnde eene soort van zeer zoeten appel, met drie amandelen of pitten. Ook vonden wij, tot mijne groote verwondering, verscheidene Morongaboomen; een boom ongemeen knoestig van schors, en uit wiens hout men eene blaanwe verw trekt; de vrucht is omtrent een voet lang, rond en groen, en heeft bijna de gedaante en dikte eener aspersie, met een knop aan het uiterste einde; men eet te gekookt even als groente; de Hollanders noemen het trom- | |
[pagina 207]
| |
melstokken, wegens bunne gedaante; het is waarschijnlijk dat het zaad van dezen boom door de vogelen of den wind in dit woud is gebragt, daar hij anders niet wel, dan in bewoonde streken groeit. De grond was bier ten uiterste ongelijk, en vol stukken van rotsen en klippen, denkelijk wegens de nabijheid van een gebergte. Gelukkiglijk dat ik van den Kommandant van Poetlan een paar schoenen had gekocht; zonder dat zoude ik niet dan met veel pijn hebben kunnen voortgaan. Nu begon het bosch eenigzins dunner te worden en minder met struiken en doornen bewassen te zijn. Van tijd tot tijd vonden wij op onzen weg kleine pleintjes, en half verdroogde moerassen, wier oppervlakte het echter somtijds niet genoeg was om te verhinderen dat wij er tot halver weg de kniën inzonken, wanneer wij het waagden ze over te trekken, om eenen omweg te sparen. Wij legerden ons tegen den avond in het midden van een klein boschje, onder een grooten digt bebladerden boom, in denwelken een onnoemelijk getal van kleine vogeltjes nederstreken, ten einde onder de bescherming van zijn gastvrij loof den | |
[pagina 208]
| |
nacht door te brengen, na dat zij ons te voren met hunne verwarde avondgezangen de ooren hadden verdoofd. Toen het vuur aangelegd was, vermaakten wij ons met rooken en drinken, tot dat het eten gereed was gemaakt, waarna de verwijderde kreten der elefanten, die wij gedurende den ganschen nacht onasgebroken vernamen, ons niet verhinderden, om tot het aanbreken van den volgenden dag gerustelijk door te slapen, als wanneer wij onze reize op nieuw hervatteden. Daar de grond van oogenblik tot oogenblik moeijelijker werd, waren wij verpligt ons weder naar het strand te begeven, en het was eerst ten zeven ure des morgens, toen wij aan de rivier van Chilaw kwamen, die zeer diep, snel en breed is, waardoor wij, niet dan na herhaalde reizen uit alle onze magt geschreeuwd te hebben, aan den tegenovergestelden oever werden gehoord. Eindelijk zagen wij twee lieden in een vaartuig, dat tot de overtogt der reizigers bestemd was, treden, en naar ons toeroeijen, van welken tusschentijd wij ons bedienden, om van linnen en kleederen te veranderen, ten einde ons ordenlijk aan | |
[pagina 209]
| |
den Kommandant van deze plaats te kunnen vertoonen. Zoodra wij te Chilaw, kwamen, deden wij ons bij hem brengen. Hij ontving ons met veel vriendelijkheid, en bood ons de kerk, of liever eene zaal, tot dit gebruik geschikt, en makende een gedeelte van zijn huis uit, tot woning, benevens zijne tafel, voor den tijd dat wij mogten verkiezen te blijven, aan. Hij, heette van der weijden, en was de broeder van een Oostindisch Scheepskapitein, dien ik zeer wel kende, dewijl wij aande Kaap de Goede Hoop, waar hij nog, naderhand door een Engelsch Kapitein verraderlijk is omgebragt, te zamen in een huis woonden. Het was de vriendelijkste man, dien men zich kan verbeelden; hij onthaalde ons zoo goed, als het hem mogelijk was, hoewel wij niet dan eenvoudige en ambtelooze reizigers waren, die zich noch door hunne kleederen, noch door eenig ander uitwendig teeken in het geringste onderscheidden. Hij verhaalde ons ook, dat Mr. d'allemand, twee dagen voor onze aankomst, hier was doorgetrokken, en zulk eenen buitensporigen haast, om Colombo te bereiken, had gehad, dat | |
[pagina 210]
| |
hij zich niet dan met moeite had laten overreden om bij hem het middagmaal te houden. Toen wij des anderen daags vertrekken wilden, verzocht hij ons met zoo veel aandrang, nog eenen dag te blijven, dat het ons onmogelijk was, het hem te weigeren. Het kostte ons wel te meer batta of onderhoud voor onze Koelies; doch daar en tegen konden wij weder uitrusten, en werden onthaald en gediend als koningen. De Secretaris van den Kommandant, een zeer aardig en gedienstig man, had de vriendelijkheid, ons door de geheele plaats rond te voeren, en ons het merkwaardigste te toonen, dat zij bevatte. Chilaw is een groot dorp, zeer aangenaam, en, om zoo te spreken, in het midden van een kokosbosch gelegen. De rivier, van welke deze plaats zijnen naam ondeent, en aan welkers boorden zij gebouwd is, scheidt haar van den oever der zee, waarvan zij omtrent een kwartier uurs verwijderd zal zijn. Deze rivier neemt haten oorsprong uit het gebergte van Bocaul, en vloeit, zoo als gezegd is, bij Chilaw in zee. Men heeft er een oud vierkant en klein Fortje, door de eerste overwinnaars | |
[pagina 211]
| |
van Indië, de Portugezen, opgerigt, dat men eenigzins hersteld en verbeterd heeft. In vredestijd bestaat het garnizoen uit 30 tot 50 man, meestendeels Topazen en Lascaryns; doch dewijl men tegenwoordig in oorlog was met de Engelschen, had men hetzelve met twee honderd man Europeanen en Maleijers vermeerderd, dat wegens de sterke ligging dezer plaats, eene meer dan genoegzame magt was, om haar tegen eenen twintigmaal sterkeren vijand te verdedigen; dewijl zij als omringd is win afgrijsselijke wildernissen, en men haar niet, dan door de rivier met schuiten over te trekken, kan naderen, en daar deze breed en snel is, loopt zij geen het minste gevaar, om bij overrompeling, wanneer men slechts de noodige wacht houdt, te worden vermeesterd, te minder, daar het geschut van het Fort de rivier bestrijkt, en er de nadering van kan verhinderen. Den laatsten avond dien wij hier bleven, werden wij op eene bruiloft genoodigd, waarop de Secretaris van het Opperhoofd ons bragt. Wij traden in eene groote, door eene menigte waskaarsen verlichtte, stroohut, waar wij een aanrel vrouwen en | |
[pagina 212]
| |
meisjes, op stoelen en banken gezeten vonden, die langs de wanden van de hut, welke men met wit lijnwaad had behangen, waren geplaatst. Deze echter, voor zoo veel menschen niet ruim genoeg zijnde, hadden de mannen zich genoodzaakt gezien om buiten dezelve, onder de kokosboomen te verblijven, waar zij om eenige banken en tafels, zich met het drinken van frissche Surie en het rooken van Cegaren vermaakten. Doch uit aanmerking dat wij vreemdelingen waren, deed men ons in de hut treden, en wij plaatsten ons ter zijde van de meisjes, die ons het meest behaagden. Al de gasten behandelden ons met veel gulhartigheid en onderscheiding, en overlaadden ons met beleefdheid. Onder de verschillende soorten van koeken en konfituren, die men ons in groote menigte voordiende, was er bijzonder eene onder de laatstgenoemden van eenen uitmuntenden fijnen en aangenamen smaak. De vrouwen gebruikten bij de thee eene soort van gedroogde visch of ingezouten en wel gepeperd elandsvleesch. In het algemeen verkiezen de vrouwen der Mestiesschen en Portugezen, op Ceilon en aan de kust, | |
[pagina 213]
| |
gezoutene dingen, liever dan suiker of andere zoetigheden, bij hunne thee te gebruiken. Toen het avondmaal gereed was, rigtte men eene soort van tafel op, die de geheele lengte van de hut besloeg, en uit eenige ledige tonnen, daar men planken op leide, te zamen gesteld, en met wit lijnwaad overdekt was, en weldra belaadde men deze tafel met eene groote menigte schotelen, met rijst en verschillende toespijzen en kerries vervuld, alle uitnemend wel toebereid. Eerst bediepde elk zijne dame, met het geen zij op haar bord verlangde te hebben, waarna men het zijne vulde, en het verteerde, zonder lepel of vork, in stede waarvan men zich, volgens de gewoonte van het land, van de handen en vingers bediende. Onze drank bestond uit pons, arak en vellijpartij. Zoodra men met het avondmaal geëindigd had, nam men de tafel weg en maakte zich tot den dans gereed; kort daarna verschenen de speellieden met hunne gomgoms (verbazend groote trommels), drie violen en eene soort van schalmei; doch daar de hut geen vloer had, moesten wij in het zand dansen, zoo | |
[pagina 214]
| |
dat ik door de wolken van stof, die rondom ons oprezen, meende te stikken. Men danste intusschen zonder ophouden voort, fandango's, quadrilles en Singaleesche dansen, die grootendeels uit verschillende vreemde sprongen en ligchaamsverdraaringen bestaan, waarin de Bakker, die zich mede onder de dansenden had gemengd, boven allen uitmuntte, en daar door het gezelschap niet weinig vermaakte. Na middernacht begaven zich de nieuwgetrouwden naar eene andere hut, en men dronk, danste en zong nog met even veel drift, toen met het aanbreken van den dag onze Koelies (volgens de order, die zij van ons hadden ontvangen) ons, tot groot leedwezen van den Bakker, kwamen verwittigen, dat het tijd tot de afreize wat. Verscheidene gasten trachtten ons wel te bewegen, dezelve nog een paar dagen uit te stellen, en in het dorp te blijven, hetgeen wij hen echter moesten weigeren; en daar wij, onder andere redenen ook die noemden, dat wij (zoo als ook waar was) den vorigen avond reeds afscheid van den Kommandaat van der weijden haddes ge- | |
[pagina 215]
| |
nomen, boden zij ons als om strijd hunne huizen en tafels aan; doch deze goede lieden voor hunne gulhartigheid en edelmoedig aanbod bedankt hebbende, zeiden wij het gezamenlijk gezelschap vaarwel, en vertrokken kort daarna. |
|