Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
VII. Hoofdstuk.Het gelukkige schot. - De verraderlijke vijand. - Heldhaftigheid van den Bakker. - De bloedzuigers. - De nachtegaal van Ceilon. - Het schoone woud; - Opeenstapeling van tegenspoeden. - Verschrikkelijk onweder. Den volgenden dag begaven wij ons weder op weg, en kwamen, zonder eenig toeval, tegen den avond aan eene groote zandige vlakte, waar wij ons aan den oever eener kleine beek legerden, die vervuld was met struiken en waterplanten, en aan onze zijde door eene lage maar ondoordringelijke haag van doornen en heestergewassen was omzoomd. | |
[pagina 161]
| |
Een sterke regen, die kort daarna viel, verhinderde ons het overige van den nacht te slapen, en wij vermaakten ons met eenige vuurpijlen naar de elefanten te werpen, die wij duidelijk de vlakte zagen overtrekken. Bij de nadering van het vuur namen zij met overhaasting de vlucht, en de echo, hun vreesselijk schreeuwen terug kaatsende, zoude in staat geweest zijn, onze zielen met schrik te vervullen, indien wij ons achter onze vuren niet in zekerheid hadden geloofd. Ook vingen wij reeds aan, ons, sedert ons vertrek van Jaffanapatnam; eenigzins met deze dieren gemeenzaam te maken. Niettegenstaande wij van tijd tot tijd een gerucht aan de overzijde der beek, die aan het woud grensde, vernamen, maakten wij er ons echter niet zeer verlegen over, dewijl de digte haag, waarvan ik reeds melding gemaakt heb, en die de geheele vlakte, waarin wij gelegerd waren, als een bolwerk doorsneed, ons voor alle aanvallen van die zijde in zekerheid stelde. Tegen drie uren des morgens vermeerderde dit gerucht buitengemeen, en wij oordeelden door het plassen in het water, en een aanhou- | |
[pagina 162]
| |
dend gebrom, dat het een troep wilde zwijnen was, die er zich in wentelden. Het was zeer donker, en hoewel wij niets konden bemerken, rigtten wij evenwel onze geweren naar die zijde, waar wij onderstelden dat ze zich bevonden, en gelijkelijk vuur gevende, hoorden wij ze met overhaasting de vlugt uit het water nemen. Niets, was grappiger dan het verward geschreeuw, dat ze bij die gelegenheid aanhieven. Het knorren van een dezer dieren, hetwelk wij, nadat de anderen reeds vertrokken waren, nog voortdurend vernamen, deed ons vermoeden, dat wij het gewond hadden, en wij wachtten met ongeduld naar het aanbreken van den dag, ten einde ons van de waarheid te overtuigen. Zoo dra het eenigzins begon te dagen, gingen wij de beek aan alle zijden om, doch vonden niets. De slaaf van den kuiper echter werd het dier gewaar, juist toen wij, om geen tijd te verliezen, reeds voornemens waren terug te keeren. Het lag achter eenige struiken en was naar allen schijn dood. De bakker en ik waren de eersten die hetzelve naderden, en daar wij | |
[pagina 163]
| |
er geen het minste teeken van leven meer in bemerkten, twijfelden wij geen oogenblik, of wij hadden het gedood. Hierop trok de eerstgenoemde een mes uit zijn zak, om het den staart af te snijden, ten einde denzelven uit spotternij Mr. d'allemand aan te bieden. Lagchende en met de grootste gerustheid nam hij hem in de hand, en maakte zich gereed zijn voornemen uit te voeren, toen het verraderlijk dier zich eensklaps met een verschrikkelijk gebrom op zijne voorpoten verhief. De gedaante van den bakker op dit oogenblik was om te schilderen; ik kan ze mij niet zonder lagchen voorstellen; bleek als een doode, en met geopenden mond, stond hij onbewegelijk van schrik; ik zelf was er niet geheel van bevrijd; maar ziende, dat het dier zich te vergeefs poogde op te rigten, en oogenblikkelijk weder nederviel, herstelden wij ons welhaast, en de vertoornde bakker drukte hem uit wraak zijne lange sabel in de zijde. Onze overige makkers toen aankomende, waren verwonderd over zijne woede op dit doode beest; doch het geval vernemende, vermaakten zij zich niet weinig ten zijnen koste. | |
[pagina 164]
| |
Wij vingen terstond aan, ons zwijn te ontleden, dat de groote van een tamelijk vet Europeaansch varken had, en, uitgenomen eenige witte vlakken, bijna volkomen zwart was. In zijne maag vonden wij Palpalam, of melkvrucht, en zand. Na wij er de beste stukken afgesneden hadden, keerden wij naar onze legerplaats terug en kort daarna begaven wij ons weder op reis. Onder weg had ik het genoegen van een zeer schoonen geheel witten aap te zien, met een baard van dezelve kleur. Onze gids noemde ook dezen Wandroe. Bij mijn vertrek van Jaffanapatnam had ik onvoorzigtiglijk vergeten mij van een paar laarzen in voorraad te voorzien; die, welke ik droeg, waren zoo verbruikt, dat ik genootzaakt was, ze weg te werpen, en even als de Koelies, blootsvoets te gaan. De steenen, keijen en oneffenheden van den grond, die zich op onzen weg bevonden, maakten mij die manier van reizen zeer moeijelijk. Maar niets hinderde mij meer, dan eene soort van driehoekige doorn, welks drie punten zoodanig geplaatst zijn, dat er altijd een opwaarts is gerigt. Dezen | |
[pagina 165]
| |
doorn vindt men voornamelijk in een diep zand, doch nooit heb ik den struik kunnen ontdekken, die denzelven voortbrengt. Paauwen zagen wij in eene groote menigte. Ik heb reeds gezegd dat wij besloten hadden, er geene meer te dooden, dewijl hun vleesch buitengemeen hard en droog was, en wij slechts uit de andere menigvuldige soorten van wild te kiezen hadden, waarmede deze wouden vervuld zijn; als herten, antelopen, hazen, patrijzen, veldhoenders en anderen. Eenigen tijd daarna vonden wij eene honigraat in het hol van eenen boom, waarvan wij ons, na de bijen door rook verjaagd te hebben, meester maakten. Zij waren van eene geheel verschillende soort; men zoude ze op het oog voor zwarte vliegen aangezien hebben; hunne koppen schenen mij, in vergelijking van hunne ligchamen, vrij groot; hunne honig was buitengemeen vloeibaar en van een onaangenamen smaak. De Indianen noemen ze Conna. Hier liep onze bakker groot gevaar van het leven te verliezen; want achteloos zijnen weg vervolgende, trad hij op eene slang, die hem in het dikke van het been | |
[pagina 166]
| |
beet, en zich toen in de struiken verborg. Het was zijn geluk dat hij laarzen droeg, wij zagen duidelijk de indrukselen der tanden, en het venijn op het leder. Ten elf uur kwamen wij te Conderipo; weder eene eenzame hut of ambelam, in het midden van het bosch gelegen. Wij hoopten in dezelve eene schuilplaats te vinden voor den nu vallenden regen; doch toen wij ze naderden, wilde niemand de eerste zijn, om er in te treden, uit vrees dat een tijger of ander verscheurend dier, zijn verblijf er in gevestigd mogt hebben; want het weinige licht, dat er door de lage opening van den ingang inviel, was niet genoegzaam om er de voorwerpen in te kunnen onderscheiden. Wij oordeelde? het dus raadzaam, er te voren cenige vuurpijlen in te zenden, en onze wapenen gereed te houden. Doch de bakker, zijne lange sabel ontblootende, en ons met een verachtelijken, glimlagch aanziende, riep ons toe, dat wij hem maar volgen zouden, en zonder ons antwoord af te wachten, trad hij er in. Maar naauwelijks had hij eenige stappen in het duister gedaan, toen wij hem, bleek en bevende, en met de grootste haast weder | |
[pagina 167]
| |
terug en uit de hut zagen springen. Wij vroegen hem, wat hem deerde? Zonder ons te kunnen antwoorden, deed hij ons alleen eene naderende beweging opmerken, die wij op een geringen afstand in dezelve vernamen, hetwelk naar onze gedachten niets anders konde zijn, dan een verscheurend dier, dat zich deze plaats tot eene woning verkoren had. Wij waren dus voornemens onzen weg te vervolgen, en ons liever door en door nat te laten regenen, dan weder in een onnut en gevaarlijk gevecht te treden. Doch hoe groot was onze verwondering, ziende er een schoonen jagthond uitkruipen en naar ons toekomen. Het arme dier scheen ons, door het kwispelen met zijnen staart, eenig voedsel te vragen, dat het grootelijks noodig had; want het was zoo zwak en krachteloos, dat het zich met moeite staande hield. Wij voorzagen er hem rijkelijk van, en vertrokken weder ten twee ure van deze plaats, de hond ons, zoo als ligt te denken is, gewillig volgende. Welhaast traden wij in eene vlakte, welker vochtige en moerassige grond bedekt was met planten en onkruid; hier en daar bevonden zich kuilen en plassen, vol van | |
[pagina 168]
| |
een modderig en stinkend water, in dewelke digte bosschen van riet hunne schrale toppen verhieven. Naauwelijks hadden wij eenige stappen in deze vlakte gedaan, of wij werden van een onnoemelijk getal bloedzuigers besprongen. De Koelies en ik hadden er in een oogenblik de beenen mede bedekt, waar over mijne reismakkers, die geschoeid waren, niet deden dan lagchen. De Koelies raadden mij, van ze niet af te scheuren, en hen slechts naar genoegen te laten zuigen. Zij hadden in den beginne de dikte van een vioolsnaar en de lengte van een vinger, en vielen af naar mate dat ze zich met bloed vulden, wanneer zij wel driemaal zoo dik als te voren waren. Zoodra wij weder in het bosch kwamen, legden wij zout aan de snuiten der genen, die nog aan onze voeten gehecht waren, waardoor ze oogenblikkelijk loslieten. Onze voeten en beenen waren geheel bebloed, en hoewel wij in minder dan een half kwartier uurs de vlakte waren over getrokken, ben ik verzekerd van, voor mijn gedeelte, ten minste twee onzen bloed verloren te hebben. Het geen mij het meest verwon- | |
[pagina 169]
| |
derde was, hoe zij zich met mogelijkheid zoo snel hadden kunnen vasthechten, dewijl wij den overtogt meer loopende, dan gaande deden. Zij waren zoo verbazend talrijk en menigvuldig, dat ik geloof, dat ieder grasscheutje er mede beladen was. In het vervolg onzer reize werden wij verscheidene malen door deze insekten aangevallen, doch nimmer in zulk eene ongehoorde menigte. Ik heb er zelfs naderhand wel gezien, die elk meer dan een half once bloeds in zich konden bevatten. Deze zijn echter niet zoo begeerig en behendig, als de kleine. De inwoners noemen ze Rettum poetsjé. In deze verbazende wouden vindt men van tijd tot tijd, plaatsen van eene groote uitgestrektheid, waarvan de grond effen en zonder ruigte of struiken is, en bedekt met een schoon groen. Na de vorige moerassige vlakte over getrokken te hebben, hielden wij op zoodanig eene plaats stil, om uit te rusten. In het algemeen hebben de wouden van Ceilon iets onuitsprekelijk groots en majestueus, dat de ziel terstond met verwondering en verbazing vervult. | |
[pagina 170]
| |
Men ziet er boomen van eene gedrochtelijke hoogte en dikte, die verscheidene eenwen overleefd hebben, en welker door elkander gevlochtene bladeren eene ondoordringelijke schaduw vormen, en eene aangename en verfrisschende koelte aanbieden. Een onnoemelijk getal vogeltjes van allerlei aard wemelen door elkanderen, die voornamelijk met het aanbreken van den dag, wanneer de guide morgenstond alom leven en vrolijkheid verspreidt, elk op zijne wijze, zingende en schreeutwende, een verward maar aangenaam concert maken. Onder de groote verscheidenheid dezer vrolijke luchtbewoners, vindt men er twee, die, de een door de schitterende schoonheid zijner vederen, en de andere door de zielstrelende toonen zijner stemme, alle overigen te boven gaan. De eerste is de prachtige paauw, wiens gloeijende kleuren, bij het donkere groen dezer oude en eerbiedwaardige wouden afstekende, door de stralen der zonne, die met moeite door de bladeren dringen, nog vermeerderd worden. De andere, een kleine zwarte vogel, van de grootte van een zijsje, boezemt, door | |
[pagina 171]
| |
zijne verrukkelijke, klagende, en tot in het oneindige veranderende toonen, eene zoete zwaarmoedigheid in. Ik werd niet moede hem aan te hooren, en vaak liet ik mijne makkers eene tamelijke wijle vooruit trekken, om in volle mate de aangename aandoeningen mijner ziele te genieten, waarin zijne liefelijke en overeenstemmende toonen dezelve gedompeld hadden. In mijn geheele leven heb ik nooit weder eenen vogel zoo schoon en tevens zoo regelmatig hooren zingen; indien men het niet beter wist, zoude men gedacht hebben, dat een bekwaam muzijkant een meesterstuk uitvoerde. De zoo bewonderde nachtegaal komt op verre na bij dezen onbekenden zanger der eenzame wildernissen in geene vergelijking. Naauwelijks heeft de stralende globe van licht deszelfs weldadig hoofd boven den gezigtseinder verheven, en de duisternisse der nacht verjaagd, of hij begint reeds zijn treffend en zacht lied aan te heffen; terwijl het koor van duizend verschillende zangers aan zijne betooverende stemme beantwoordt. Hoe schoon is de Natuur! Wanneer zij zich in alle hare eenvoudigheid en zonder | |
[pagina 172]
| |
de kwalijk ge plaatste bijvoegselen en veranderingen der kunst, vertoont, dan heeft zij iets zoo aantrekkelijks, iets dat zoo volmaakt met den oorspronkelijken staat onzer zinnen en ziele overeenstemt, dat ik dikwijls eene onweêrstaanlijke begeerte in mq voelde geboren worden, om mijne dagen in deze aardsche paradijzen door te brengen. Ik herinner mij u met vermaak, gij duistere en digte wouden, wier altijd groene bladeren het beeld eener eeuwigdurende lente zijn. O, dat nooit de hand der menschen de vernielende bijl aan de eerwaardige stammen uwer grijze boomen legge, en de zachte en menschlievende Indiaan altoos in u een ondoordringelijk bolwerk tegen de onderdrukking van den wreeden Europeaan, vinden moge! In vele bosschen heb ik gereisd; vele wouden heb ik doorgetrokken; maar geene heb ik gezien, welke men met die van Ceilon eeniger mate zoude hebben kunnen vergelijken. Daar, waar de zon hare brandendste dralen schiet, ziet men naauwelijks een bevend en verkleurd licht. Boomen, bijna zoo oud als de wereld, en eene verfrisschende koelte verspreidende, verheffen | |
[pagina 173]
| |
zich trotsch omhoog, en werpen hunne armen, wijd en zijd in de lucht. Andere, met wilde vruchten beladen, beschermen aromatieke planten, die in hunne schaduwen groeijen, en den dampkring van rondom met een hartsterkenden en welriekenden wasem vervullen. Kapelletjes van de heerlijkste en vurigste kleuren, zweven op de trillende bladeren, of vervolgen elkanderen al dartelende. Hier en daar ziet men tusschen de boomen, als in een verschiet, troepen van herten, elanden en antelopen van alle soorten, ook somtijds wilde zwijnen of beeren. Het wemelt van wild, als hazen, patrijzen, veldhoenders, groene duiven en andere vogels van die soort, welker geschreeuw en gekakel onophoudelijk door het bosch klinkt. Apen van verschillende soorten, huppelen van uk op tak, en vermaakten ons vaak door duizend belagchelijke sprongen en kuren. In het kort, deze bekoorlijke wouden hebben voor mij zoo vele aantrekkelijkheden gehad, dat ik elke reis, dat ik ze mij herinner, een onweerstaanbaar verlangen gevoel, van ze weder te zien. Met drift wensch ik nog eenmaal | |
[pagina 174]
| |
onder hunne aangename schaduwen te wandelen, en nog eens de vermengde en zoete stemmen van derzelver vrolijke bewoners te hooren. Vaak vermoeide zich de eenzame echo, met de gezangen te beantwoorden, waarmeede Mr. d'allemand en ik het bosch deden weergalmen. Een gezang voornamelijk, beginnende:
Chloé, que la nature
Est belle sans parure
Au fond du bois, enz.
was toen mijn geliefkoosde lied, en werd onophoudelijk door mij herhaald; en zelfs op dit oogenblik heeft het iets zoo aangenaams en herinnerends voor mij, dat, hoewel ik het bijna volkomen vergeten ben, ik mij de muziek en het eerste couplet, dat ik nog heb onthouden, niet kan te binnen brengen, zonder ter zelver tijd eene soort van zwaarmoedige gewaarwording te gevoelen, die ik niet kan beschrijven. Eene ongeduldige begeerte, om nog eens deze heerlijke wonden weder te zien, en het verdriet van er zoo verre van verwijderd te zijn, maken zich dan meester | |
[pagina 175]
| |
van mijne ziel. Ik heb altijd voor bergen en bosschen zulk eene levendige zucht gehad, dat zij nooit geheel heeft kunnen uitgedoofd worden. Van daar mijn zonderlinge smaak, om in wildernissen en onbewoonde eenzame plaatsen rond te zwerven. Met vermaak stel ik mij de genoegens voor den geest, die ik op deze reize gesmaakt heb; genoegens die mogelijk niemand dan ik van ons gansch gezelschap genoot. De rampen en ellenden zelfs, die ik, in afgrijzelijke wildernissen alleen ronddolende, heb uitgestaan, hebben voor mij hare aantrekkelijkheid; hare herinnering is eene wellust voor mijn hart, en brengt mij voor een oogenblik buiten mij zelven en in mijne vorige omstandigheden terug. Nog heb ik de hoop niet geheel opgegeven, van dit heerlijk eiland en deszelfs bekoorlijke bosschen weder te aanschouwen, hoewel mijne afnemende jaren ten einde neigen, en knagend harteleed mijne kracht en moed verkoeld heeft.Ga naar voetnoot(*) De gedachten aan deze vervlogene dagen hebben mij te verre gevoerd; - keeren wij weder tot onze reize. | |
[pagina 176]
| |
Wij kwamen dan kort daarna aan eene andere opening, of vrije plaats in het bosch, doch veel grooter dan de vorige; het was, om eigenlijk te spreken, een meer of groot moeras, waarvan het water door de zon verdroogd was. Drie of vier dagen later, hadden wij er droogvoets over kunnen gaan; na zonken wij, toen wij trachtten er over te trekken, tot halver weg de kniën in een zwarten en lijmigen modder, zoodat wij genoodzaakt waren, eenen grooten omweg te nemen. Wij zagen er vele voetsporen van wilde zwijnen en buffels. De dag begon te neigen, toen wij de andere zijde van dit moeras bereikten. Zonder den verderfelijken stank, die er zich uit verhief, en het gebrek aan water, zouden wij hier den nacht doorgebragt hebben; doch onze gids, die ons beloofde aan eene bron van uitmuntend water te brengen, en die, volgens zijn zeggen, ten hoogste eene mijl meer verwijderd konde zijn, haalde ons over, om onzen weg voort te zetten. Welhaast ontstond er een groot geschil tusschen hem en de Koelies, dewijl hij, zoo | |
[pagina 177]
| |
als zij beweerden, eenen verkeerden weg nam. Doch daar wij meer vertrouwen in hem, dan itf de anderen stelden, deden wij dezen twist een einde nemen, door te verklaren, dat wij den gids zouden volgen. Wij hadden intusschen weldra berouw over onze eenzijdigheid; want na gedurende drie achtereenvolgende uren, nu ter regter dan ter linker zijde, in het bosch gezworven te hebben, zonder de bedoelde plaats te kunnen vinden, hoewel onze gids ons onophoudelijk verzekerde dat wij er zeer nabij waren, meende ik aan zijne ongeruste houding te kunnen bemerken, dat hij verdwaald was. Eindelijk bekende hij het zelf, waar door hij zich van de zijde der Koelies; een vloed van scheldwoorden op den hals haalde. Desniettegenstaande waren wij genoodzaakt onzen moeijelijken weg te hervatten, tot dat wij water zouden hebben gevonden, dewijl onze voorraad daarvan niet genoegzaam tot het bereiden van ons avondmaal was. De grond, die tot nu toe tamelijk effen was geweest, werd op eens als bedekt met brandnetels, zoodat ik (barrevoets zijnde) gemoodzaakt was, mijne bee- | |
[pagina 178]
| |
nen met doeken te omwinden, om eenigzins voor het steken en prikkelen dezer vijandige gewassen beveiligd te zijn, hetwelk mijnen voortgang echter ongemeen bezwaarlijk maakte. Tot vermeerdering van tegenspoed, gaf de hemel ons in ruime mate, hetgeen wij op de aarde niet vinden konden; het begon namelijk hevig te regenen. Eindelijk kwamen wij aan eene kleine rivier, welker boorden zeer steil, en vol van puntige rotsen waren. Dewijl de zijde, aan dewelke wij ons bevonden, schaars van bomen was voorzien, en ons het bosch aan den tegenovergestelden oever dik en digt toescheen, besloten wij, ten einde meer voor den regen, die aanhoudend viel, beschut te zijn, er ons te legeren, en de rivier door te waden. Maar door onzen gids onderrigt zijnde, dat zij diep, en het gevaarlijk was, ze in het duister over te trekken, zoo wel ter oorzaak van de gaten, die zich in haar bed bevonden, als wegens de krokodillen, waarmede ze vervuld was, verloren wij er welhaast de lust toe, en maakten ons gereed, om te blijven, waar wij waren. Het was reeds laat; het regende, en wij | |
[pagina 179]
| |
durfden ons niet ver van elkanderen verwijderen, om droog hout te zoeken. Hier vonden wij ter naauwernood genoeg, om gedurende den nacht een klein vuur te onderhouden, hetgeen ons zeer ontruste; te meer, daar het kraken, dat wij in de verte hoorden, en de menigte van elefanten mest, dien wij op onzen weg bemerkt hadden, ons deed oordeelen, dat deze dieren zich in grooten getale in dit gedeelte van het bosch ophielden. Toen men water zoude halen, om ons avondmaal te bereiden, toonden de Koelies zulk eene vrees voor de krokodillen, dat zij eenstemmig weigerden de rivier te naderen, niettegenstaande wij aanboden hen met de toortsen en pistolen in de hand te verzellen. Het verwonderlijkste was, dat zij ons door hunne halstarrigheid dezelfde vrees inboezemden, zoo dat wij ons, in stede van een avondmaal, met een glas liqueur en eenige bisquiten moesten behelpen. De Koelies stilden hunnen honger met wat meel van Calenga en Poenat. De regen verminderde wel eenigzins, maar de dikke wolken, waarmede de hemel overtogen was, en die den nacht tot eene | |
[pagina 180]
| |
schrikverwekkende duisternis maakte, voorspelden ons een naderend onweder. Reeds hoorden wij den donder rollen; de bliksems vermenigvuldigden zich van oogenblik tot oogenblik, en weldra scheen het geheele uitspansel in vollen vlam te staan. De zengende en drukkende dampkring, maakte ons de ademhaling moeijelijk, en geen de minste wind verfrischte onze verschroeide leden. Eene diepe stilte heerschte in deze wildernissen, nu en dan slechts afgebroken door de schrikverwekkende slagen des donders; geen enkel dier deed zich hooren. Naauwelijks waren onze oogen door de felle bliksems, die met snelheid de lucht doorkruisten, verblind, of wij vonden ons eensklaps in het midden eener dikke en ondoordringelijke duisternis verplaatst. Hoewel reeds gewoon aan soortgelijke uitbarstingen der natuur, die zeer gemeenzaam in deze landen zijn, konden wij echter niet verhinderen, dat eene soort van ongerustheid, een zeker onaangenaam gevoel onze zielen vermeesterde. Misschien dat de plaats, waar wij ons bevonden, niet weinig daaraan toebragt. Onze Koelies alleen schenen onverschil- | |
[pagina 181]
| |
lig, en zonder de minste vrees voor dit verschrikkelijk gedruis te toonen, vermaakten zij zich met rooken en zingen; sommigen zelfs sliepen gerustelijk. Waar toch mag het van komen, dat de in het algemeen beschroomde en vreesachtige Indiaan van den schrik bevrijd is, of ze niet kent, aan den welken bijna alle Europeanen, in een dergelijk geval, zijn onderworpen, en waar voor dikwijls de grootste wijsgeeren, niettegenstaande alle hunne redeneringen, zelfs dappere krijgslieden, die duizendmaal den dood braveerden, eene onoverwinnelijke vrees hebben? Is het, van hunnen kant, ongevoeligheid, domheid of onverschilligheid? of is het onee opvoeding, of een kwaad geweten, hetgeen ons voor natuurlijk verschijnsel doet beven? Eindelijk ontlastte zich de lucht, door een zwaren stortregen, die op nieuw als met stroomen van den hemel vloeide. Deze herhaalde plasregens doofden welhaast het vuur van den bliksem zoo wel als het onze uit. Zonder ander dak, dan den hemel te hebben, waren wij onder onze talpats | |
[pagina 182]
| |
te zaam gekropen, hetwelk niet verhinderde dat wij doornat werden. Het was onmogelijk, ons vuur weder aan te maken; wij staken dus eenige toortsen aan, met een pak van welke de korporaal van Vedativé onzen voorraad gelukkiglijk nog vermeerderd had; en er een half dozijn om ons heen geplant hebbende, hielden wij er elk een paar van in de hand, gereed om ze naar den eersten vijand te werpen, die ons zoude durven naderen. Tegen drie uren des morgens hield eindelijk de regen geheel op, wij hoorden den donder nog wel rollen, maar in eene groote verwijdering en met een flaauw en stervend geluid. Doch nu kwamen de wilde beesten, die zich bij het onweder in hunne holen en schuilplaatsen verborgen hadden, te voorschijn. Evenwel zagen wij ze gedurig op een zekeren afstand, waar de oevers der rivier waarschijnlijk minder steil waren, en hun een gemakkelijker overtogt verleenden, dan daar, waar wij ons, tot ons geluk, bevonden. Dewijl wij niet geloofden, dat onze toortsen genoegzaam waren, om ons voor | |
[pagina 183]
| |
de aanvallen der wilde dieren te beveiligen, wierpen wij van tijd tot tijd een, vuurpijl in de dikke duisternis, die ons omringde; want zoo dra het opgehouden had te regenen, werden onze ooren zoo geweldig getroffen door het kwaken der kikvorschen en het bestendig geraas van duizenden insekten, voornamelijk van eene soort, van krekels, wier scherpe en doordringende stem zich uit elke struik verhief, dat wij moeite hadden, elkanderen te verstaan, veel minder de nadering der wilde dieren te vernemen. Doornat, en afgemat door honger en slaap, wachteden wij met ongeduld naar het aanbreken van den dag, die eindelijk tot onze groote blijdschap verscheen; doch met verdriet zagen wij tevens, dat de duistere en overdekte dampkring ons de voortduring van den regen, en het slechte weder aankondigde. De vogelen zelfs voorspelden het ons; men hoorde niet hunne verwarde morgenzangen; het woud weergalmde niet van de welluidende toonen van duizend vrolijke bewoners der lucht, en geen een van hun verhief zijne liefelijke stem; - | |
[pagina 184]
| |
alle schenen zij nog in eene diepe rust en stilzwijgendheid gedompeld, en men vernam bijna geen ander geruisch, dan dat van de regendroppelen, die van de boomen op de bladeren der hun omringende struikgewassen nedervielen. |
|