Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
VI. Hoofdstuk.Aankomst te Bangala. - Onaangenaam voorval aldaar. - Moeijelijke weg. - De bramin van Calaar. - Woedend gevecht van twee wilde buffels. - Vreesselijk levensgevaar. - Vertrek. - Morgam. - De tijgerreuk. - Onaangename legerplaats. Des anderen daags 's morgens, ten vijf uren, vertrokken wij weder, nemende onzen weg dwars over eene groote zandige vlakte. De jakhalzen, hoewel door het geheele hosch verspreid, schenen hier voornamelijk hunne verblijfplaats gevestigd te hebben; wij zagen eene groote menigte hier en daar loepen, en zich bij onze aan- | |
[pagina 124]
| |
nadering in de struiken verbergen. Hier doodden wij eene slang, die ons volk Gorunda noemde: zij was geheel groen, omtrent vier voeten lang, en drie tot vier duimen dik. Het diepe en heete zeestrand maakte ons den weg zeer moeijelijk, en wij haastten ons, om eenige bij elkanderen staande wilde palmboomen, die wij in de verte zagen, te bereiken, ten einde er een weinig uit te rusten en ons ontbijt te nemen. Wij vonden er drie malabaarsche reizigers, die, volgens hun zeggen, twee dagen te voren van Chilauw waren vertrokken, en zich naar Manaar begaven. Zij verhaalden ons onder anderen, dat een Fransch caré, of Franschman, die in eenen panlanquin van Colombo kwam, even voorbij Poetlan, door een elefant was omgebragt, en dat de bosschen hooger op van deze dieren wemelden. Het groote bosch bleef ons nog gedurig ter linkerhand liggen, en bezoomde den gezigtseinder van die zijde in deszelfs gansche uitgestrektheid. De vlakte werd nu eenigzins boomrijker, hoewel de grond nog gestadig een rul zand bleef. Hier en daar | |
[pagina 125]
| |
verhieven zich topen van palm- en kokosboomen, onder dewelken wij nu en dan tegen de brandende stralen der zonne beschut werden. Eindelijk bereikten wij omstreeks vijf uren Bangala, een groot dorp, aan de rivier van dienzelfden naam gelegen, en meestendeels door zwarte Christenen van den roomsch - katholijken Godsdienst bewoond. Hier vonden wij wel een Ambellam, maar zoo klein, zoo vuil, en tevens zoo vol reizigers, dat wij den Majoral uit kracht van onze oppa, verzochten, ons van een beter nachtverblijf te voorzien. Hij gaf ons te kennen, dat dit bezwaarlijk zoude kunnen geschieden; voor een enkel persoon ging dit nog wel aan, maar voor ons vieren en een Koelie (om ons eten te bereiden) ware een geheele hut niet genoeg; buitendien was er voor het tegenwoordige geene ledig, doch ten overvloede wilde hij nog wel eens zien. Hierop vertrok hij, en kwam spoedig terug; hij zeide ons dat het met de woningen was gelegen, zoo als hij gedacht had, maar dat hij van de deurwaarder der kerke verkregen had, dat wij dien nacht in dezelve zouden mogen doorbrengen, mits | |
[pagina 126]
| |
wij beloven wilden, er niets in te beschadigen, en onze vuren onder een afdak, hetwelk zich niet ver van daar bevond, aan te leggen. Hij leidde ons toen naar ons geestelijk nachtverblijf, hetwelk eenige duizend schreden van het dorp verwijderd mag geweest zijn, en waar wij eenen stommen Indiaan vonden, die mij toescheen de deurwaarder te zijn, waarvan de Majoral ons gesproken had. Hij bood ons door teekenen zijnen dienst aan, en bezorgde ons uitnemende goede visschen, melk, vruchten; en al wat de plaats opleverde. De kerk was een klein langwerpig gebouw, aan welks einde zich een altaar, en boven hetzelve een slecht houten Maria - beeld met het kindje bevond; het was daarbij zoo zwart van vliegendrek, dat deszelfs voormalige kleur ten eenemaal onkenbaar was. De pastoor van deze zwarte gemeente was afwezig en naar Manaar vertrokken, van waar men hem binnen eenige dagen terug verwachtte. Des anderen daags alles tot ons vertrek gereed zijnde, misten wij Mr. d'allemand. Wij allen dachten, dat hij eene wandeling in het dorp of langs de rivier | |
[pagina 127]
| |
was gaan doen, en zonden hem dus een van ons volk na, ten einde hem van ons vertrek te verwittigen; doch deze kwam zoo min als onze reismakker terug. - Reeds was ik voornemens mij zelf naar het dorp te begeven en hem op te zoeken, toen onze afgezondene ademloos kwam aanloopen, en ons verhaalde, dat de Fransche Parengui, of Fransche heer, door de inwoners van het dorp was aangehouden, die hem de handen op den rug gebonden hadden, en gevangen naar Manaar wilden voeren. Ik stond eenigen tijd sprakeloos van verwondering, en konde niet begrijpen wat de oorzaak van dit vreemd geval mogt zijn. Ik riep in haast den kuiper, en na hem het gebeurde met korte woorden verhaald te hebben, spoedden wij ons naar het dorp, ten einde te vernemen, wat aanleiding tot dit vreemd voorval gegeven had. Hier vonden wij onzen reismakker, in het midden van een groot aantal Indianen, de handen op den rug gebonden, met een bebloed aangezigt, en gescheurde kleederen, die hem in lappen bij het lijf nederhingen. | |
[pagina 128]
| |
Men maakte voor ons oogenblikkelijk plaats, en na ik den Majoral had laten roepen, vroeg ik hem: door welk regt hij de reizigers aanhield, en zoo onmenschelijk liet mishandelen? of het aldus was, dat hij aan het bevel van de oppa voldeed, en den reiziger hulp en bijstand bood? Hij gaf mij ten antwoord, dat deze Vellecaren, of blanke, in eene hut was ingedrongen, en niet alleen een arm stom mensch mishandeld, maar nog bovendien het dak van deszelfs hut in brand gestoken had, hetwelk bij den sterken wind, die toen woei, het geheele dorp in de assche had kunnen leggen, indien niet eenige lieden op het gerucht waren toegeschoten, die het vuur gebluscht, en hem in zijnen verderen moedwil geftuit hadden; dat, wat hem, Majoral, betrof, hij aan de oppa zelfs meer dan hij behoefde voldaan, en ons van het beste, dat de plaats opleverde, voor eenen zeer billijken prijs voorzien had, maar dat dezelve ons geenszins regt gaf, om brand te stichten en de menschen te mishandelen; dat hij den schuldigen naar Manaar zoude zenden, ten einde daar volgens de wetten gestraft te worden. | |
[pagina 129]
| |
Ik ontstelde grootelijks over deze woorden, die mij de Majoral op eenen vrij straffen toon toevoegde; en mij met een misnoegd gelaat naar mijnen gevangenen reismakker keerende, vroeg ik hem, welke helsche geest hem ingegeven had, om ons met zulke dolle streken in onaangenaamheden te wikkelen en onze reize te vertragen; want dewijl hij zich in ons gezelschap bevond, zouden wij genoodzaakt zijn, hem naar Manaar te volgen en daar te vertoeven tot dat zijn vonnis uitgesproken was. Hij zeide mij, dat de stomme deurwaarder de eenige oorzaak van dit geheele geval was, en hem door teekenen beloofd had, hem des nachts een meisje te zullen bezorgen, mits hij hem twee pagoden op hand gaf; doch deze schelm had zijn woord niet gehouden, maar was met het geld weggebleven; hij had hem toen in zijne woning opgezocht, ten einde hem voor zijne bedriegerij te straffen, en het geld weder te doen geven; maar woedende geworden van aan zijne wraak niet te hebben kunnen voldoen, had hij in zijne drift het dak van des bedriegers hut aangestoken, zonder op dat oogenblik de noodlottige gevolgen, die | |
[pagina 130]
| |
deze onbezonnen daad had kunnen hebben, te overwegen, waarop men hem gevat en tevens deerlijk mishandeld had. Ik nam de Majoral ter zijde en waarschuwde hem, van wel toe te zien, wat hij ging doen, dat deze Vellecaren, of blanke, een bijzonder goed vriend van den heer de noy, kommandant van Manaar, was, en bovendien met brieven van de uiterste aangelegenheid was belast, die hij persoonlijk in handen van den Gouverneur van Colombo moest overleveren; en dat hij verantwoordelijk zoude zijn voor alle nuttelooze vertraging, die hij in onze reize mogt hebben veroorzaakt. Voorts toonde ik hem aan, dat het kwaad zoo groot niet, en de stomme er de voornaamste oorzaak van was, dien het, als een aan den dienst der kerke gewijd persoon, niet paste, de reizigers van hun geld te berooven, onder voorwendsel van ze des nachts vrouwlieden te verschaffen, van welk schandelijk gedrag ik niet nalaten zoude, den pastoor te verwittigen, die hem daar voor wel naar behooren zoude weten te straffen. ‘Ik rade u dus als vriend’ - vervolgde ik - ‘den gevangenen los te laten, en u | |
[pagina 131]
| |
met eene billijke schaêvergoeding te vreden te houden, die toereikende zal zijn, om de hut van den stommen te herstellen, en de slagen die bij ontvangen heeft eenigzins te verzachten.’ In het begin wilde hij zich hiertoe niet laten vinden, doch, na lang over en weder sprekens, verkreeg ik eindelijk de loslating van mijnen reismakker, dien dit geval acht pagoden, zijne gescheurde kleederen en een rijkelijk aantal slagen kostte. Wij haastten ons toen om deze noodlottige plaats te verlaten, uit vreeze dat hun de koop mogt berouwen; en het pad verlatende, traden wij in een digt bosch, waar in wij onzen weg met veel moeite voortzetteden. Toen wij eenigzins in zekerheid geloofden te zijn, verhaalde ons Mr. d'allemand omstandiglijk de oorzaak van het gansche voorval. Hij had den vorigen avond aan den stommen door teekenen gevraagd, of hij hem niet een meisje konde bezorgen; deze, na hier omtrent eenige zwarigheid gemaakt te hebben, nam dit aan, en had hem te verstaan gegeven, dat hij, zoo dra wij zouden zijn ingestapen, opstaan, en zich naar eene oude | |
[pagina 132]
| |
onbewoonde hut, die hij hem wees, begeven moest (het geen ligt te doen was, dewijl de kerk de gansche nacht open bleef,) waar hij hem alsdan een aardig meisje zoude brengen, hetwelk hij hem zelfs aantoonde, en op dat oogenblik toevallig voorbij ging; hiervoor zoude hij drie pagoden genieten, waarvan hij er echter twee op hand verlangde. Onze ligtgeloovige reisgenoot zich op de belofte van dezen bedrieger verlatende, had den geheelen nacht in de hem aangewezen hut gewaakt, tot dat hij eindelijk met het aanbreken van den dag, wel ziende, dat hij door dien schurk bedrogen was, en woedende, van zijn geld en nachtrust verloren te hebben, zich, verzeld van zijnen slaaf, naar het dorp begaf, met voornemen, om den stommen voor zijne bedriegerij te straffen, en hem het reeds ontvangene geld weder af te nemen. Na met vele moeite deszelfs hut uitgevonden te hebben, trad hij er in, en vond den stommen in gezelschap van twee andere manspersonen. Zoodra de eerstgenoemde hem gewaar was geworden, trachtte hij te ontsnappen; doch onze vertoornde reisgezel hem de pas af- | |
[pagina 133]
| |
snijdende, greep hem bij de borst, en wierp hem ter aarde, waarop hij hem met een' stok, dien hij ten dien einde had medegebragt, zoo duchtig begon af te rossen, dat hij de akeligste en belagchelijkste toonen, die men zich bij mogelijkheid kan verbeelden, uitstiet. De twee andere lieden hadden dit alles tot nog toe stilzwijgend, en met verbaasdheid, zoo het scheen, laten geschieden; doch hunnen makker zoo deerlijk ziende mishandelen schoten zij nu tot zijne hulp toe. Een van hun beukte met een ijzeren staaf jammerlijk op den rug van den vijand, ten einde hem zijne prooi te doen loslaten, terwijl de andere met deszelfs slaaf worstelde, die zijnen meester wilde te hulp komen. Woedend rigtte zich toen onze makker op, om zijne tegenpartij deszelfs slagen met woeker terug te geven, maar denzelven gereed vindende, om hem op de minste beweging, van zijnen kant, met zijn wapen het hoofd in te slaan, nam hij zonder op dat oogenblik regt te weten, wat hij deed, een brandend hout van het vuur, en drong hetzelve in het palmbladen dak der hut, | |
[pagina 134]
| |
dat terstond begon te branden. Eenige lieden, die zich door het gerucht bijeen verzameld hadden, waren echter zoo gelukkig geweest van den brand nog spoedig genoeg te hebben gebluscht; doch zich terzelver tijd, niettegenstaande zijnen wanhopigen wederstand, van hem en zijnen slaaf meester makende, bragten zij hen onder aanhoudende mishandelingen, voor den Majoral, die hen als geweldenaars en brand - stichters, naar Manaar wilde doen voeren, indien wij hen niet nog even bij tijds ontzet hadden. Niettegenstaande wij hem reeds genoeg voor zijne onbezonnenheid gestraft hielden, konden wij evenwel niet nalaten, hem ons misnoegen over zijne handelwijze te betuigen, die noodlottige gevolgen had kunnen hebben, en eene langdurige vertraging in onze reize veroorzaken. Wij traden welhaast weder uit het bosch en vervorderden onzen weg over eene zandige vlakte, vervuld met struiken en doornen, zonder eenen eenigen boom te vinden die ons tegen de brandende stralen der zonne zoude hebben kunnen beschutten. Eindelijk kwamen wij tot onze niet geringe | |
[pagina 135]
| |
blijdschap, te Aripo aan, zijnde een klein fortresje met twee bolwerken, en door de vorige Portugezen daar gebouwd. De Compagnie onderhoudt er eene kleine bezetting, uit eenen korporaal en eenige invaliden bestaande, die echter, mogelijk vreezende onder de ruïnen dezer oude muren begraven te zullen worden, allen in het dorp woonden. Van levensmiddelen was in dit dorp niets te krijgen, dan visch, doch hij was uitmuntend en goed koop. Men vangt denzelven in eene rivier, die haren loop digt voorbij het dorp neemt, en den naam van Corunda draagt. Zij ontspringt uit de bergen van Cauragahing, en vloeit langs het fort van Aripo in zee. Voor het overige was dit vlek, hoe volkrijk en levendig het voormaals ook, ten tijde der paarlvisscherij, moge geweest zijn, tegenwoordig eene akeige, onvruchtbare en treurige plaats. Omstreeks drie uren in den achtermiddag, begaven wij ons weder op reis. Onze weg liep nu, langs den zeekant, over eenen door de natuur gevormden dijk. Hier vonden wij in de vlakte, op de plaats, waar men bij eene paarlvisscherij de oesters ont- | |
[pagina 136]
| |
scheept en in afgeperkte ruimten sluit, en waar ze tevens geopend worden, verscheidene vrouwen en kinderen, bezig met het zand te wannen en te ziften, en naar paarlen te zoeken, die sedert de laatste visscherij in hetzelve mogten verloren zijn geraakt. Men zeide mij, dat deze lieden somtijds het geluk hebben, paarlen van waarde te vinden. Wij vervolgden onzen weg nog gedurig langs het zeestrand, hetwelk bezaaid was met eene menigte van fraaije schelpen, spons, en caret. Ter linkerzijde hadden wij een groot en uitgestrekt bosch, vol van hooge en dikke boomen, dat zich tot aan het strand uitstrekte, en er somtijds geene twintig schreden van verwijderd was. Intusschen werd onze weg hoe langs hoe moeijelijker. Alle oogenblikken waren wij genoodzaakt eenen omweg te maken; nu eens landwaarts in, om eene reeks van rotsen en klippen, welker scherpe punten twee tot drie voeten boven het zand uitstaken, te vermijden; dan weder moesten wij vaak tot over de borst in de zee waden, om de volstrekt ondoordringelijke hooge doornen en heestergewassen om te gaan, die zich | |
[pagina 137]
| |
van het bosch dikwijls 10 tot 12 schreden in het water uitstrekten. Door deze zwarigheden kregen wij welhaast berouw, dat wij van den regten weg afgeweken waren, en besloten dus het strand te verlaten en ons weder in de bosschen te begeven. Doch ook hier reisden wij niet gemakkelijker; wij hadden met een diep en rul zand, vol doornen en ruigten, die ons telkens den doortogt beletteden, te worstelen, zonder van eene menigte andere hindernissen, die men gemeenlijk in ongebaande of zelden betredene wouden ontmoet, te gewagen. Dit gedeelte van het bosch wemelde van elanden en ander wild van dien aard. Ook zagen wij de mest van wilde buffels, en zelfs het spoor van een tijger, luipaard of dergelijk dier. Alle oogenblikken werden wij verschrikt door herten of reeën, die bij onze aannadering, voor onze voeten, uit het kreupelbosch sprongen, en met verbazende snelheid de vlugt namen. Het zal zeven uren geweest zijn, toen wij de rivier Calaar bereikten, die bijna uitgedroogd was, en over welker ontblote en klipachtige bedding, wij ons naar | |
[pagina 138]
| |
eene Indiasche Pagode begaven, die insgelijks Calaar genaamd, en aan den anderen oever gelegen was. Deze rivier die, gelijk ik gezegd heb, zoo goed als droog was, en in den regentijd door de stroomen, die van de bergen afstorten, in minder dan eenige uren tijds, tot aan de boorden gevuld wordt, was daar, waar wij haar overtrokken, meer dan duizend schreden breed. Zij neemt haren oorsprong uit de gebergten van Cauragahing, en loopt slangswijze voort tot aan de bergen van Grudumale, in dewelke zij zich verliest. De bramin van den tempel van Calaar ontving ons met hartelijkheid en genegenheid, en gaf ons melk, taijerGa naar voetnoot(*), gedroogde palpalam, en eene andere wilde vrucht, die hij pergodké noemde, en veel overeenkomst met de attaGa naar voetnoot(†) had, te eten. | |
[pagina 139]
| |
Wij hadden ons onder twee groote boomen, die voor de Pagode stonden, gelegerd, hoewel met zigtbaren tegenzin van den bramin, die ons zeide dat ze heilig en aan de godheid gewijd waren. Doch ziende dat wij deze plaats boven eene oude vuile hut verkozen, die hij ons herhaalde reizen aanbood, zweeg hij stil, ons alleenlijk biddende, van onze vuren op eenigen afstand aan te leggen, ten einde ze niet te beschadigen. Hij noemde deze boomen BogaijaGa naar voetnoot(*). Deze man bemerkt hebbende, dat wij verpligt waren, uit alle onze magt aan de ooren van den bakker te schreeuwen, wilden wij ons van hem doen verstaan, bood aan, hem van zijne doofheid te genezen, mits hij een zwart hoen aan de Godheid der Pagode offerde, en zich eenige droppelen van de olie uit eene lamp, die voor derzelver beeldtenis brandde, in de ooren wilde laten gieten. | |
[pagina 140]
| |
Ik gaf dit onzen dooven makker te kennen, en indien wij het hem niet belet hadden, zoude hij zich daaraan onderworpen hebben, doch ik vond het eensdeels eene soort van vernedering en beschimping voor den Christelijken Godsdienst, en ten anderen was ik al te wel overtuigd, dat het van geen de minste uitwerking zoude zijn. Voor het overige was de bramin een Zeer spraakzaam en vriendelijk man, en geenszins gebelgd over de weigering van onze reisgenoot, om zich aan zijne geneeswijze toe te vertrouwen. Hij scheen buitengemeen verheugd te zijn, van aan mij iemand gevonden te hebben, met wien hij zich in zijne taal konde onderhouden. Ik vroeg hem onder anderen wat de reden was, van het stichten van dezen tempel in zulk een eenzaam en afgelegen oord, zoo ver van alle bewoonde plaatsen verwijderd. Hij verhaalde mij toen de volgende fabel of geschiedenis. Een ModeliaarGa naar voetnoot(*) was in dit oord, | |
[pagina t.o. 140]
| |
Y. Naapier ad viv. R. Vinkeles fecit.
MODELIAAR. Generaal der Singaleezen. | |
[pagina 141]
| |
door een Pambourajah, of koningsslang van eene schrikkelijke grootte, aangevallen; in gevaar van oogenblikkelijk door haar verslonden te worden, riep hij in een kort gebed de Godin Rhadakistna om hulp aan; hierop verscheen hem eene vrouw van wonderschoone gedaante, met loshangende haren, waarvan zij er een uitrukte, hetwelk terstond in een zwaard veranderde, waarmede zij de slang het hoofd afsloeg, en toen verdween. Uit dankbaarheid voor deze weldadige hulp, had hij op dezelve plaats eenen tempel laten stichten, die nog jaarlijks, door eene groote menigte pelgrims, van alle kanten bezocht werd. Hoewel het bed der rivier geheel bloot was, waren er echter hier en daar verscheidene diepe plaatsen in hetzelve, waar het water was blijven staan, en die, door de weligheid en vochtigheid van den grond, en de snelheid waarmede het onkruid zoo wel, als de vruchten in die landen opschieten, meest alle met een hoog en digt kreupelbosch omzoomd waren. Zulks door den kuiper bij onze aankomst opgemerkt zijnde, en zich toen herinnerende, wat de Kommandant of Gezaghebber van Veda- | |
[pagina 142]
| |
tivé ons wegens zijne manier van jagen had medegedeeld, stelde hij ons voor, van ons in de digte doornen en struiken, waarmede deze plassen omringd waren, te verbergen, en het wild af te wachten, dat er zijnen dorst zoude willen lesschen. Dit voorstel had geen ander doel, dan om aan zijne onbepaalde zucht voor de jagt te voldoen, dewijl wij nog overvloedig van allerlei soort van wild voorzien waren, waarmede hij ons reeds meer, dan wij gebruiken konden, verzorgd had; want hij deed onder weg niet dan schieten op al wat hem voorkwam, onverschillig of wij het konden gebruiken, en hetzelve eetbaar wat of niet, hetwelk tusschen ons beide tot menigvuldige twisten aanleiding gaf, dewijl ik niets verachtelijker, wreeder en onwaardiger vind, dan een onschuldig, weerloos en onschadelijk dier te dooden, alleen uit vermaak, of om den ijdelen roem te hebben van wel te kunnen treffen. Ik weigerde dus standvastig om mede van de partij te zijn, en stelde hem zoowel als aan Mr. d'allemand, het gevaar op de krachtigste wijze voor oogen. De bramin zelfs raadde het hem af; doch alles te ver- | |
[pagina 143]
| |
geefs. Zij baden mij eindelijk, toen ze zagen dat ik onwrikbaar bij mijn besluit bleef, hen ten minste te verzellen, om hen in geval van nood bij te staan en te helpen. Ik liet mij eindelijk tot het laatste overhalen, na nogmaals, hoewel vruchteloos, getracht te hebben, hen van deze dwaze onderneming af te brengen. Al wat ik op hen konde verkrijgen, was, van niet eerder te gaan, dan omstreeks met het aanbreken van den dag, daar het hun toch niet om het zwaar en verscheurend, maar om het kleine wild te doen was, dat niet als tegen den morgen komt, indien onze korporaal van Vedativé en anderen waar zeiden, waardoor wij het gevaar, van met elefanten, tijgers, buffels en andere woeste en verscheurende dieren handgemeen te worden, konden vermijden. Dit stemden zij toe, en wij legden ons ook wezenlijk ter ruste. De jongen van den kuiper en een Koelie zouden de wacht houden, en ons waarschuwen, als het vier uren was. In het beste van mijnen slaap werd ik gewekt. ‘Op! op!’ - riepen mijne reismakkers’ - het is tijd, de dag zal haast aanbreken.’ - Het was eerst twee | |
[pagina 144]
| |
uren; - de kuiper konde niet langer wachten, en wat ik er ook tegen in mogt brengen, wij moesten voort. De bakker wilde niet mede, en wij waren er hartelijk blijde om. Voor dat wij vertrokken laadden wij onze geweren, en vulden onze zakken met patronen. - Zachtkens daalden wij nu in het bedde der rivier. - Van verre aan de overzijde weêrgalmde het geluid der dieren, dof en akelig door het bosch, en wij hoorden bijna van elken waterplas in het ronde geruisch en beweging. - Aan eenen der grootsten besloten wij het wild af te wachten, en kropen zoo zacht als mogelijk, en eenige schreden van elkanderen verwijderd, in de struiken en doornen, waarmede dezelve omringd was. Deze plas had, naar gissing, 400 treden in den omtrek. Mijne reismakkers hadden mij moeten beloven, op geene elefanten of ander groot en verscheurend wild te vuren, maar geduldig de aankomst der mindere dieren af te wachten. Nog niet lang hadden wij ons in onze doornige schuilplaats verborgen gehad, toen wij twee dieren aan de overzijde van het water gewaar werden, die bezig waren het | |
[pagina 145]
| |
hunnen dorst te lesschen. De maan zat op dat oogenblik achter eene dikke wolk, zoo dat ik ze niet herkennen konde. Zoo veel is zeker dat ze tot het geslacht der tijgers behoorden, doch iets kleinder. Zoodra zij gedronken hadden, hetwelk zij, de een na den anderen, en niet gelijkelijk deden, hoewel er plaats genoeg toe was, begaven zij zich weder met den grootsten spoed naar het bosch. Er was reeds bijna weder een half uur verlopen, zonder dat er zich verder eenig dier vertoonde; doch het geluid, dat rondom van alle kanten klonk, maakte mij in der daad beangst. Ik zag gedurig angstvallig om, en vreesde elk oogenblik door een tijger, slang of dergelijk dier overvallen te worden. Mijne reismakkers zelven werden verlegen, en wenschten van harte weder bij de Pagode te zijn. Eindelijk hoorden wij het hecsche geloei van eenige naderende dieren, die wij welhaast voor drie buffels herkenden. Na een goede poos gedronken te hebben, traden zij tot over den buik in het water, en legden zich in hetzelve neder, zoo dat men maar even hunne snuiten | |
[pagina 146]
| |
kon zien. Op deze wijze bleven zij bijna een kwartier uurs naast elkanderen onbewegelijk liggen, en iemand, die hen niet in het water had zien ingaan, zoude gewis niet vermoed hebben, dat er zulke zware en logge dieren in bedekt en verscholen lagen. Nu verscheen een vierde buffel, die, na een poos sterk rond gesnoven te hebben, zich ook aan het drinken begaf, zonder dat de drie anderen, die hunne koppen bij zijne aankomst uit het water gedoken hadden, hem hierin schenen te willen verhinderen. Zijnen dorst gelescht hebbende, wilde hij zich insgelijks naast de anderen vervoegen; doch zoo dra had een van deze drie dit niet bemerkt, of hij stond op en viel hem oogenblikkelijk met een ijsselijk gesnuiffel aan. - De hemel was op dit tijdstip vrij van wolken; de maan scheen in alle hare klaarheid, zoo dat ik het genoegen had, dit vreesselijk gevecht duidelijk te kunnen zien. Nu was ik niet te onvreden, dat ik mij tot deze jagtpartij had laten overreden. Zulke twee woedende dieren van zoo nabij te zien vechten, is waarlijk een ontzettend schouwspel. | |
[pagina 147]
| |
Het geweld en de kracht waarmede zij elkanderen aanvielen, is niet te beschrijven. - Bij elken aanval weken zij eenige treden achterwaart, krabden het zand in wolken achter zich uit, en met een vreeselijk snuiven, stortten ze met de snelheid eens pijls, in vollen galop, zoo geweldig op elkanderen in, dat ze telkens eenige schreden weder terug deinsden. - Somtijds, na zich met een snelle vaart genaderd te zijn, bleven ze op eens voor een oogenblik onbewegelijk staan, tot dat ze te gelijker tijd, hunne koppen ter aarde buigende, den strijd op nieuw begonnen. Langzamerhand werd de tusschenruimte, die zij tot eenen loop namen, korter; nu volgde bijna slag op slag, met een verschrikkelijk gedruis, dat langs de beide met bosch bezoomde oevers drievoudig weêrgalmde. Gedurende dezen woedenden strijd, bleven de twee andere, dat gewis wijfjes waren, gerust in het water liggen; nu en dan keerden zij slechts het hoofd naar die zijde, waar het lot des oorlogs beslissen zoude, aan wien der beide kampvechters (die ik oordeelde bullen te zijn) zij ten deel zouden vallen. | |
[pagina 148]
| |
Eindelijk gelukte het den eerstgekomenen, den anderen zulk eenen vreeselijken stoot in de zijde te geven, dat hij, zonder eenen tweeden af te wachten, de kampplaats verliet, en met de grootste snelheid in het bosch vlugtte. Na dat de trotsche overwinnaar, zonder zijnen vijand te vervolgen, tweemaal met zulk eene heldere en verschrikkelijke stemme geloeid had, dat het wijd en zijd weêrgalmde, begaf hij zich weder bij de anderen in het water. Niettegenstaande den schrik, dien mij het gevecht van deze woeste en verwoede dieren veroorzaakt had, was het mij echter een groot genoegen, dit heerlijk schouwspel bijgewoond te hebben, en ik wachtte met ongeduld naar de aankomst van een anderen buffel, om het vermaak te hebben van het te zien vernieuwen. - Doch hoe groot was mijn schrik, toen ik in stede daarvan een schot hoorde vallen. Gelijkelijk en vreeselijk snuivende stonden de buffels op, en de bul met nog een doorsneden in een oogenblik het water, naar die zijde, waar zij het vuur gezien hadden, terwijl de derde aan den te- | |
[pagina 149]
| |
genovergestelden kant, uit den plas trad, ten einde de struiken om te gaan, en den vijand van buiten aan te vallen. Vol doodelijken angst trachtte ik uit de doornen en struiken te zijn, eer het verschrikkelijk dier zijnen loop om dezelve volbracht zoude hebben; maar ongelukkig, (ik kan er zelfs nu nog niet dan met schrik en ontroering aan denken,) verwarden zich mijne lange haren, - want mijnen hoed had ik reeds verloren, - in de doornen, en het was mij onmogelijk dezelve spoedig genoeg los te maken. Reeds hoorde ik het woedende en brullende dier aankomen; met eene buitengemeene kracht scheurde ik mij zoo geweldig los, dat ik met het hoofd tegen de aarde sloeg, en een groot gedeelte mijner haren aan den heester bleef hangen. Nu zette ik het op een loopen, ten einde, indien het mogelijk ware, de Pagode te bereiken, die zich een paar honderd schreden van daar bevond. - Te vergeefsch; - de vrees had mijne leden verlamd; het was mij even als iemand, die in eenen droom voor iets vlugt; het dunkt hem dat zijne beenen aan den grond zijn genageld, of dat eene onzigtbare magt | |
[pagina 150]
| |
hem tegen houdt; - angstig en met een kloppend hart spant hij vruchteloos alle zijne krachten in; eene onweêrstaanbare hand houdt hem terug. Reeds was mij het verwoede dier nabij; reeds beroerde mij zijn adem; - ik zag om, - geene zes schreden was het meer van mij verwijderd; als een bliksemstraal schoot mij te binnen, dat de buffels, wanneer ze hunnen vijand digt genoeg genaderd zijn, met gebukten hoofde op denzelven aanloopen, en hij, die behendigheid genoeg heeft, op het oogenblik, dat het dier hem eenen stoot denkt toe te brengen, ter zijde te springen, kan zich redden, doordien het zich in zijne vaart niet zoo terstond kan tegenhouden, en het voor het overige niet in zijnen aart is, van om te keeren en zijnen vijand op nieuw te vervolgen. Doch van dit middel konde ik geen gebruik maken; mijn vervolger was mij reeds te nabij; in stede daarvan liet ik mij, op hetzelfde tijdstip dat ik zijn prooi stond te worden, zoo lang ik was, op den grond vallen. Oogenblikkelijk daarna schoot het vreesselijk dier over mij heen. - God! hoe nabij was ik aan mijnen dood! - | |
[pagina 151]
| |
geene span breed was een zijner achterste pooten van mijn hoofd verwijderd, en ik werd geheel met zand bedekt, dat het als een wolk achteruit smeet. Zoo dra hij mij voorbij was, had ik de tegenwoordigheid van geest, van op handen en voeten onder een nabij zijnde kreupelbosch te kruipen. Hier bleef ik bevende en in de ijsselijkste ongerustheid, tot dat ik kort daarna, tot mijne onuitsprekelijke vreugd, de stem mijner reismakkers en Koelies vernam, die, met brandende houten gewapend, naar mij zochten, en op mijn geroep naar mij toe kwamen. Zij trokken mij met veel moeite uit mijne schuilplaats, ten hoogste verwonderd, hoe het mogelijk was geweest, van mij zoo ver in deze doornen te hebben kunnen indringen. Het geschreeuw van den Kuiper en van Mr. d'allemand, had den Bramin met zijne familie en al de Koelies doen ontwaken, men had mij gemist, en daar ze mij niet zagen aankomen, vreesden zij, dat ik door een van deze dieren verbrijzeld, of althans in levensgevaar was. Men kan denken hoe groot mijn toorn op hen was, daar zij mij, door hunne on- | |
[pagina 152]
| |
voorzigtigheid, aan den rand van eenen bijna onvermijdelijken dood hadden gebragt. Het was echter hunne schuld niet; een doorntak had zich, buiten hun weten, om den overgehaalden haan van het geweer des Kuipers geslingerd, en denzelven losgetrokken; hij, bragt dit een minste tot zijne verschooning bij. Ik bevond mij des anderen daags onpasselijk, en had zware hoofdpijn met een weinig koorts. Wij bleven tot den middag, en hoewel ik mij niet veel beter gevoelde, oordeelde ik het raadzamer, om door kleine dagreizen Poetlam te bereiken, dan hier in deze eenzame wildernis ziek te worden, waar ik zonder hulp of bijstand had kunnen omkomen. Wij vertrokken dan weder ten drie uren in den achtermiddag, onzen weg door een zwaar bosch van hooge en digtbebladerde boomen nemende, dat buitengemeen schoon, en vrij van kreupelbosch, onkruid en ruigte was, waarmede deze wouden anders meestal begroeid zijn. Hier zagen wij tusschen de boomen kleine troepen van elanden en herzen grazen. Ook bemerkte ik onder de ve- | |
[pagina 153]
| |
lerlei soorten van apen, die tusschen de takken huppelden, eenige, die volmaakt zwart waren met eenen witten baard, hetwelk aan hunne gedaante eene wonderlijke destigheid bijzette; ons volk noemde ze Wandroe. Wij werden hier vele sporen van buffels en mest van elefanten gewaar; ook zagen wij hier en daar tusschen het hoog geboomte palm- en- kokos-boomen, hetwelk mij deed gelooven, dat deze streek weleer bewoond moet zijn geweest. Omstreeks zeven uren des avonds kwamen wij te Morgam, een klein vlek, waar de armoede en ellende scheenen te heerschen. Wij legerden ons onder eenen boom, ter zijde van een put, waarin wij redelijk goed water vonden. De inwoners hadden bijna niets te eten, behalve wat tinnê, eene soort van geel graan, hebbende de gedaante en smaak van gierst. Wij bragten eenen onaangenamen nacht door, wegens eenen sterken regen, die niet dan tegen den morgen ophield. Eerst met zonnenopgang begaven wij ons weder op reis, uit vreeze voor de elefanten, waarvan wij niet alleen alle teeke- | |
[pagina 154]
| |
nen den vorigen dag gezien, maar hun geschreeuw ook den ganschen nacht gehoord hadden, hetwelk met het zeggen der inwoners overeenkwam, die ons raadden, om niet te vroeg te vertrekken. Omstreeks den middag bereikten wij eene groote en opene plek gronds, in het midden van het bosch, waar wij ons leger opsloegen, dewijl wij er eenen tamelijk grooten put vonden; doch tot onze verwondering waren alle onze te zaam gebondeoe touwen niet toereikende, om tot aan het water te komen, hoewel ze meer dan dertig vademen bedroegen. Niet ver van daar stond, rondom met ruigte en kreupelbosch omgeven, eene nog van de oude Portugeezen herkomstige kerk. Zij was aan de eene zijde ingestort; de vrees voor slangen en andere ongedierten, die dergelijke bouwvallen gaarne bewonen, was oorzaak, dat ik ik ze niet van binnen onderzocht. Terwijl wij ons middagmaal namen, zagen wij twee beeren, geene honderd schreden van ons af; zij gingen ons met een statigen tred, en zonder in het minste eenige vrees te toonen, voorbij; zelfs bleven ze eens voor | |
[pagina 155]
| |
eenige oogenblikken staan, om ons aan te zien. Gelukkiglijk verdwenen ze weldra weder achter eenige ruigte, terwijl de kuiper en Mr. d'allemand reeds bezig waren, hunne geweren te laden, wij zouden anderzins mogelijk weder nieuwe tooneelen gehad hebben: want deze dieren laten zich niet ligt op de vlugt jagen, en zijn alles behalve gemakkelijk. Ten drie ure begaven wij ons weder op weg. Het bosch was nog even vol van zware boomen, doch niet meer zoo open en vrij; inzonderheid hinderde ons eene menigte zwarte mieren, die zich aan sommige boomen bevonden, en ons bij de minste beweging der takken, bij honderden op het lijf regenden. Zij staken zeer fel, en hunne beten bragten eene menigte kleine puistjes voort, die eene ondragelijke jeukte veroorzaakten; onze arme Koelies inzonderheid waren er met hunne naakte ligchamen het meest aan blootgesteld. Terwijl wij dus met zeer veel moeite voorttogen, keerde ons volk, dat ons eenigzins vooruit was, op eens overhaast terug, en waarschuwde ons van op onze | |
[pagina 156]
| |
hoede te zijn, dewijl zij eenen tijger rooken. Ik had wel meer gehoord, dat men de tegenwoordigheid van dit dier door den reuk konde gewaar worden, doch het nooit willen gelooven. Desniettegenstaande gingen wij met geladene pistolen in de hand voort; en weldra roken wij niet alleen eenen stank, als die van den kastoor, maar zagen hem ook dadelijk achter eenig struikwerk liggen, zonder op het geluid onzer cimbalen de minste vrees te doen blijken. Zoodra wij naderden, stond hij op, en hem zijne spieren ziende spannen, om op ons toe te schieten, losten wij twee pistolen op hem, waarvan ik niet geloof dat een eenige trof. Hij trok zich toen met de grootste bedaardheid achter eenige struiken terug, waarin hij verdween. Geenszins voornemens zijnde, hem zonder noodzakelijkheid aan te vallen, namen wij in tegendeel eenen omweg, om hem te vermijden, en trokken, zonder geruisch te maken, voort. Het was reeds volkomen duister, toen wij aan eenige vervallene en verlatene hutten aankwamen, die, volgens het zeggen van | |
[pagina 157]
| |
mijn volk, eertijds tot een groot dorp, Maderode genaamd, behoorden, doch hetwelk door de inwoners verlaten was, wegens de elefanten, die er hen uit verjaagd hadden. Het gebeurt somtijds, dat het eene troep van deze dieren eenigen tijd behaagt, zulk een dorp des nachts aanhoudend te bezoeken, of dikwijls door te trekken. In dat geval is het onmogelijk, eene dergelijke plaats meer te bewonen, zoo wegens het gedurig levensgevaar, in hetwelk zich de dorpelingen bevinden, als om dat ze niet alleen hunnen oogst, maar zelfs de hutten, met menschen en al, vertreden en verpletteren, zoo dat men verpligt is, zulk een oord, hoe eer hoe liever, te verlaten. Wij legerden ons in het midden van een pleinje, dat geheel van buitengemeen zware boomen omringd was. Onder andere kleine, die hier en daar op het plein zelve verspreid waren, was er een van bovenmatige dikte; onder dezen besloten wij den nacht door te brengen. Wij verzamelden dus een groot deel droog hout bijeen, de- | |
[pagina 158]
| |
wijl wij voor een bezoek der elefanten vreesden, die, zoo het ons toescheen, deze plaats nog niet geheel hadden verlaten, zoo als wij uit hun spoor en mest konden bemerken. Naauwelijks hadden wij ons vuur tegen den stam van den boom aangelegd, en onze matten gespreid, of het scheen wel eene ontelbare menigte van kleine en groepe kikvorschjes, van de groote van een boon en kleinder, als te regenen, die door de hitte van het vuur, van de takken op ons nedervielen, waardoor wij volstrekt verpligt waren, ons leger iets verder op te slaan. Doch weldra moesten wij ook deze plaats verlaten, en naar ons vorig verblijf terug keeren, waar de grond eenigzins verheven was, want hier was dezelve zoo vochtig, dat, wanneer wij een poos op eene plek bleven stilstaan, het water ons tot over de enkels liep. Wij keerden dus, zoo als gezegd is, weder tot den boom terug, en na de voorzigtigheid gebruikt te hebben, van er te voren een groot vuur onder aan te leggen, waar door het grootste gedeelte der nog overgeblevene lik- | |
[pagina 159]
| |
vorschjes loslieten, maakten wig ons avondmaal gereed, waarin, niettegenstaande alle onze voorzorg, eenige dezer diertjes vielen; doch op reis moet men het zoo naauw niet nemen. |
|