Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
V. Hoofdstuk.Aankomst te Palliar. - ‘Pillie, aya!’ - Droevig toeval en verijdeling van het geheele plan. - De verrotte stam. - Vedativé. - Vrolijk gezelschap aldaar. - Jagt der Vadah's. - Gevecht met eenen tijger. - Aankomst te Mantotte. Des anderen daags vervolgden wij onzen weg zonder eenig toeval. Tegen den avond staken wij onze flambouwen aan, en kwamen aan eene kleine vlakte of opening in het bosch, in welker midden wij vier elefanten zagen, die bij de verschijning van onze flambouwen en het gerucht der cimbalen, midden door een moeras de vlugt namen. De weg werd nu vebaasd | |
[pagina 98]
| |
steenachtig, en vol gaten en scheuren. Onze gids zeide ons toen, dat, slechts eenige mijlen ter linkerhand, de bergen van Cauragahing gelegen waren, en dat dit de oorzaak van den ruwçn weg was. Eindelijk kwamen wij tegen tien uren aan eene derde eenzame hut of ambellam, Palliar genaamd, en met boomen van eene buitengewone hoogte en dikte omringd. Ik was zoo vermoeid, dat ik naauwelijks meer staan konde. Ongewoon zulke lange dagreizen te voet te doen, gevoelde ik des morgens de vermoeljenissen van den vorigen dag; mijne beenen waren alsdan stijf en gezwollen, en in een' staat van verdooving, die zich niet, dan na weder eenigen tijd geloopen te hebben, en na het bloed daardoor weder in omloop was gebragt, verloor. Het waren, echter, maar de eerste dagen, dat ik aan dit ongemak leed; in het vervolg werd ik beter aan het gaan gewoon. Na ons avondmaal geëindigd te hebben, nam de slaaf van Mr. d'allemand, die redelijk wel op de viool konde spelen, zijn instrument ter hand. De kuiper en de bakker vingen hierop oogenblikkelijk aan | |
[pagina 99]
| |
te dansen. De bakker, die een weinig te veel gedronken bad, vergezelde zijnen dans met zulke grappige sprongen, en zoo genaamde tours de force, dat zich niemand van lagchen konde onthouden. Het denkbeeld, dat ik aan mijne overige reismakkers mededeelde, dat hij naar de beweging van den strijkstok danste, en in het geheel geen acht op de muzijk gaf, verschaste ons nieuwe stof tot lagchen. Eindelijk vielen zij vermoeid op hunne matten neder en oogenblikkelijk in eenen diepen slaap. Midden in den nacht wekten mij de twee Koelies, met welke ik de wicht had, uit eene soort van bewusteloosheid, die mij ondanks mij zelven had overvallen. Het, - ‘Pillie, aya’ - ‘een tijger mijnheer’ - dat een van hun mij toeriep, was echter voldoende, om mij in een oogenblik klaar wakker te maken. Men wees mij terzelfder tijd twee kleine schitterende bolletjes, niet ver van een der buitenste vuren. Ik twijfelde niet, of het waren de oogen van eenen tijger, die op het tijdstip wachtte, dat een van ons zich van de vuren zoude verwijderen, om hem in het duister te overvallen, en tot zijne | |
[pagina 100]
| |
prooi te maken. Ik wekte den kuiper op, dewijl hij de beste schutter was, en wij besloten, juist op het midden dezer twee vurige lichtjes aan te leggen, en te gelijk af te schieten. De schoten vielen, en wij hoorden, gedurende eenige oogenblikken, eene kortstondige beweging, even als iets, dat met den dood worstelt, hetwelk allengs verminderde, en eindelijk geheel ophield. Het was grappig te zien, met welk eenen schrik ons volk, en bijzonder de bakker, uit den slaap ontwaakte. Na hun het geval verhaald te hebben, gingen wij nog wat nederliggen, uitgenomen de bakker, die, voor het overige van den nacht, van mij de wacht overnam. De dag was naauwelijks aan den hemel, of hij maakte ons reeds, door een luid vreugdegeschreeuw en met het nieuws, wakker, dat wij eenen buitengewonen grooten tijger geschoten hadden. Hij sprong en danste als een bezeten mensch, en had het dier reeds met behulp der Koelies in het midden onzer legerplaats gesleept. Beide de kogels hadden getroffen, waarvan een hetzelve den kop had verbrijzeld, en de andere in de zijde was blijven zitten. De kuiper, | |
[pagina 101]
| |
zoo wel als ik, een gelijk regt op de huid hebbende, die zeer schoon gevlakt was, lieten wij het lot beslissen, hetwelk mij begunstigde, en na hem gevild te hebben vervolgden wij onze reis. Onze weg was nu, wegens de nabijheid der bergen van Couragahing, zeer schraal van geboomte voorzien, doch tevens ten uiterste ongelijk, vol diepe gaten, scheuren en kloven, en zeer rotsachtig. Eene menigte mierennesten verhinderde onzen voortgang, daar wij genoodzaakt waren dezelve elk oogenblik te vermijden, het geen onzen weg nog moeijelijker maakte. Deze mieren worden door de inwoners vay genoemd, en verschillen niet veel van de Caria's of witte mieren, die men door geheel Indiën vindt, uitgenomen dat ze grooter zijn. Zij maken hoopen of heuveltjes, waarvan sommige vijf tot zes voeten hoog zijn, en wel tien treden in den omtrek hebben, en van boven spits toeloopen. De aarde of klei, waarvan zij dezelve maken, is zoo hard dat men ze naauwelijks met eene bijl kan verbreken. Deze hardheid wordt voornamelijk veroorzaakt, door | |
[pagina 102]
| |
een zeker vocht, waarmede zij deze aarde vermengen en bestrijken. Deze hindernissen maakten den weg zoo vermoeijend, dat wij besloten onze koers naar de bergen van Cauragahing, die niet ver van ons ten oosten lagen, te rigten, zoo wel in de hoop van er eenen beteren weg te vinden, als om onze nieuwsgierigheid te voldoen. Mr. d'allemand was op dit besluit waphopig, en poogde te vergeefs ons van voornemen te doen veranderen. Een droevig en onverwacht voorval, echter, bragt tot zijne overgroote vreugde, dat gene te weeg, waartoe zijne welsprekendheid ons te vergeefs had willen verpligten. Na onze koers eenigen tijd oostelijk genomen te hebben, ten einde de bergen van Cauragahing te bereiken, bemerkten wij gevallig eene honigraat van eene bijzondere grootte in eenen niet zeer bebladerden boom. Wij zouden ons gaarne daarvan meester gemaakt hebben, maar de hoogte van den tak, waaraan dezelve hing, verhinderde ons, de bijen door den rook te verjagen, zoo als men gewoonlijk doet. Wij wilden dus | |
[pagina 103]
| |
reeds onzen weg vervolgen, toen een der Koelies zich aanbood, in den boon te klimmen, en den tak, waar aan de gemelde honigraat gehecht was, met een paar bijlslagen naar beneden te doen tuimelen, als wanneer wij onze kleine vijanden ligtelijk met rook zouden kunnen verjagen. Wij namen die voorstel aan, en beloofden hem het dubbel deel van zijne makkers te geven, indien wij den honig magtig wierden. Vol vreugde klom hij hier op in den boom, en bereikte weldra den bewusten tak, doch had er naauwelijks eenen slag met de bijl op gegeven, toen de bijen, eer hij den tijd tot eenen tweeden slag had, in zoo groot eene menigte, en met zulk eene woede op zijn naakt ligchaam aanvielen, dat hij op eene vreemde wijze begon te brullen; en met geslotene oogen in grooten haast den boom willende afklimmen, trad hij mis, viel met eenen ijsselijken gil van eene merkelijke hoogte, en brak het been op eene jammerlijke wijze. Dit toeval vernietigde ons geheele plan; wij konden dezen ongelukkigen niet in het midden der wildernissen, aan de genade der verscheurende dieren, en aan al de ijsselijkheden van door honger en | |
[pagina 104]
| |
dorst te sterven, overlaten. En wanneer wij zelven zoo onmenschelijk wreed hadden kunnen zijn, zouden zijne makkers zich hier tegen verzet, en ons verlaten hebhen. Wij besloten dus tot groote vreugde van Mr. d'allemand, ons weder naar het westen te keeren, en bewoonde plaatsen op te zoeken. Wij legden onzen gewonden op eene soort van draagbaar, die wij in der haast van eenige boomtakken hadden zamengesteld, en waarop hij tamelijk zacht konde vervoerd worden. Wij verdeelden hierop zijne vracht, en die der twee Koelies, die hem droegen, onder de anderen, en zetteden onze reis met den meesten spoed westwaarts voort. Het was toen tien uren des morgens, en wij hoopten nog voor het einde van den dag eenen Hollandschen post of bezetting te ontmoeten. Wij zakten dus met den grootsten haast, doch met veel moeite, naar het strand af, en waren gedurig genoodzaakt, ons eenen weg door de struiken te banen. Hoe meer wij ten westen kwamen, hoe meer het bosch digt en onbegaanbaar werd. Mr. d'allemand liet eene hatelijke vreugde blijken | |
[pagina 105]
| |
over het ongeluk, den armen Koelie overgekomen, dewijl wij hierdoor genoodzaakt waren, weder naar bewoonde plaatsen te keeren. Hij zegende de bijen, en wilde een lofgedicht op hen en hunnen moed maken; doch werd welhaast voor zijne ongevoeligheid en ongepaste blijdschap bestraft. Ons eenigen tijd met zijne ergerlijke uitdrukkingen lastig gevallen hebbende, wilde hij in de vreugde van zijn hart, behendig op den stam van eenen grooten boom, die door ouderdom omgevallen was, springen; doch naauwelijks hadden zijne voeten deszelfs oppervlakte aangeraakt, toen hij er eensklaps tot aan de schouders toe inzakte. Wij konden ons niet onthouden, wegens die plotselijke verdwijning, in een luid gelach uit te bersten. Met moeite verlosten wij hem uit zijne gevangenis, en na hij zich van stof en assche gereinigd had, boden wij hem aan een lofgedicht op oude vermolmde boomen aan te heffen, waarvan hij echter met veel beleefdheid verzocht verschoond te blijven. Hij was dit maal met den schrik vrij gekomen, doch het had hem wel het leven kunnen kosten, | |
[pagina 106]
| |
dewijl een zekere soort van Hangen en venijnige spinnen van eene ontzaggelijke grootte, zich dikwijls in dusdanige verrotte stammen onthouden. Omtrent één uur dei namiddags, kwamen wij aan eene kleine opene plaats of pleintje, waarvan de grond zacht en modderig was. Wij vonden er eene menigte geraamten van elefanten. Na dit moeras omgegaan te hebben, namen wij in haast, onder eenen grooten Talpat - boom, eenige ververschingen; want tot eene geregelde maal tijd hadden wij geenen tijd. Hierop hervatteden wij onze reis, en zagen, na eenigen tijd, niet ver van ons, eenen beer, die zich gereed maakte op eenen boom te klimmen, doch op onze aannadering in de struiken vlood. Wij bemerkten, dat hij zich aan de paalpalam of melkvrucht had willen vergasten, van welke boomen het woud vervuld was. De vrucht heeft, zoo wel in gedaante als grootte, veel gelijkenis met den olijf, en verbergt onder een dunne geele huid eene witte lijmerige vochtigheid, zeer zoet, en even als room smakende. De beeren en wilde zwijnen zijn er zeer op verlekkerd; | |
[pagina 107]
| |
de inboorlingen droegen de vrucht in de zon, als wanneer zij bijna den smaak van rozijnen heeft. Hier zagen wij eene grooce menigte wilde zwijnen, maar buitengemeen schuw; nooit zag ik ze anders dan bij troepen, loopende altijd in vollen draf en gedurig grommende, met hunne jongen in het midden. Zij zijn niet zoo groot als die van de noorderlanden bij ons; en ik twijffel zeer of zij zoo boosaardig zijn. Het klagen en kermen van onzen armen Koelie, de afschuwelijke weg, en voornamelijk het gebrek aan water, hebbende wij slechts hier en daar eenige modderige en stinkende poelen ontmoet, deden ons bartelijk wenschen van eene bewoonde plaats aan te treffen. Tegen acht uren des avonds kwamen wij tot onze groote vreugde eindelijk uit deze uitgestrekte wouden, en traden in eene groote vlakte, die als bezaaid was met elefantenmest, hoewel wij geen dezer dieren bespeurden. Eindelijk kwamen wij omstreeks tien uren te Vedativé, een groot dorp, aan, zijnde de eerste plaats waar wij sedert ons vertrek van Panorijn, weder menschelijke schepselen za- | |
[pagina 108]
| |
gen. Zoo dra wij aankwamen lieten wij den kommanderenden sergeant roepen, die onzen Koelie in handen van eenen pottebakker stelde. De Indiaansche pottebakkers geven zich, buiten hun beroep, nog ter zelver tijd af met het te regt stellen van verstuikte of uit het lid geraakte ledematen, en het genezen van beenbreuken, waarin zij zeer handig en geschikt zijn. Zij bedienen zich, buiten de gewoonlijke voorafgaande gebeden en bezweringen, van eenige planten, die zij in het bosch zoeken, en waarvan zij een geheim maken, dat onder hunne caste blijft: Wanneer de kruiden op de wond gelegd worden, herhalen zij hunne gebeden andermaal, zonder twijfel om den lijder meer vertrouwen in hunne geneeswijze te doen stellen, en een groot denkbeeld van hunne bekwaamheid te geven. De Indiaan is over het algemeen bijgeloovig; hij stelt vast dat een Pondian of heelmeester, die zijne geneeswijze met gebeden en bezweringen verzelt, oneindig geleerder is, dan de Waitiam, die alleen door kruiden geneest. Na onzen armen Koelie met eenig geld voorzien te hebben, volgden wij den ser- | |
[pagina 109]
| |
geant naar zijne hut. Wij vonden er een groot gezelschap; vier jonge meisjes en drie mestische vrouwen met hare mannen waren voor de deur onder eenen grooten tamarindeboom gezeten, en vermaakten zich, met het geluid van eene Rabanna of Indiaansche cither met hare stemmen te verzellen. De sergeant berigtte ons, dat hij een klein familie-feest gaf, bij gelegenheid dat zijne dochter, die de vorige week met een jong persoon van Manaar was getrouwd, hem met haar man was komen bezoeken. Hij deed ze ons kennen, zoo wel als zijne vrouw, en zijne zuster met haren man; twee der jonge meisjes waren zijne dochters; en de twee andere die van zijnen broeder. Men diende ons terstond vellapattie voor, zijnde eene soort van zeer sterke arak, van palmwijn en de bast van eenen zekeren boom gestookt, die aan dezelve eenen onaangenamen reuk geeft, welke ik nergens beter bij kan vergelijken, dan bij den stank der weegluizen. Wij durfden dezen walgelijken drank niet weigeren, en nog minder van onzen eigen gebruik maken; want indien zij slechts het minde vermoeden had- | |
[pagina 110]
| |
den gehad, dat van wijn en andere goede liqueuren voorzien waren geweest, zouden wij zekerlijk geenen droppel overgehouden hebben. Hierna dischte men een avondmaal op, dat onze magen weder eenigzins herstelde, die door het misselijke liqueur, dat wij gezoodzaakt waren geweest in te zwelgen, niet weinig ontsteld waren. Hetzelve bestond uit rijst en het uitmuntendste wildbraad; elk had zijn bord op de kniën, en wij aren met den grootsten smaak. Onder het eten verhaalde ons onze vriendelijke waard, dat hij slechts korporaal met de soldij van sergeant was, zes topaze soldaten onder zijn bevel had, en zijne bezigheden nergens in bestonden, dan op eenige zoutpannen te letten, die zich niet ver van het dorp bevonden, en de Compagnies regten en tollen van de inwoners te ontvangen; dat Vedativé nog onder het regtsgebied van Jaffanapatnam behoorde; dat hij jan voet genaamd was, en zijn grootvader reeds zijn geheele leven op dezen post had gesleten, even zoo als zijn vader, na wiens dood hij ook hier reeds vier en twintig jaren had doorgebragt; dat hij een Casties en een beminnaar van de | |
[pagina 111]
| |
jagt was; alles, met zulk eene kinderlijke snapachtigheid en opgeruimdheid, dat ik mij niet onthouden kon, dezen man in het geheim te benijden, dien het niet eens scheen in te vallen, dat hij hier zoo goed als verbannen was, op eene plaats waar zijne voorouders reeds hun leven geëindigd hadden, en die niet, even als ik, door eene heillooze zucht in de wereld werd rond gejaagd. Hij gaf mij onder anderen eene beschrijving van zijne manier van jagen, welke die der Vaddah's is. Zij is in het geheel met geene vermoeijenissen, en slechts met weinig gevaar, verzeld. Ter zijde van een vijver of groote waterplas, maakt men een gat van vier voeten diepte, en wijd genoeg dat er twee of drie personen in kunnen zitten; men bedekt dit gat, voornamelijk aan de zijde van het water, met aarde, takken en bladeren, en laat slechts eene kleine opening, om door te kunnen schieten, en te zien wat er gebeurd. Tegen den avond verbergt men zich in deze kuilen, en wacht het wild af, dat uit het bosch komt om te drinken. Verscheiden lieden hebben mij verzekerd, dat elke dierensoort in verschillende kud- | |
[pagina 112]
| |
den komt, om haren dorst te lesschen. De elefanten komen er altijd het eerst, en blijven het langst, dewijl zij zich, wanneer zij drinken, gewoonlijk te voren baden, en, als het water daartoe niet diep genoeg is, nemen zij daarvan in hunnen tromp, en ver frisschen zich, door er hun ligchaam mede te besproeijen. Vervolgens komen de buffels, die, na hunnen dorst gelescht te hebben, zich vermaken met in het water te liggen, zich te wentelen en te spelen. Ook de tijgers en beeren hebben hunne beurt; en eindelijk tegen den morgen komen de wilde zwijnen, herten, elandsdieren, en anderen. Het is alsdan, dat de jagers hunnen slag waarnemende, onder den hoop schieten, en er eene menigte van kunnen nedervellen. Deze jagt is evenwel niet geheel van gevaar ontbloot. Het gebeurt somtijds, dat de wilde dieren, en voornamelijk de tijgers en de wilde buffels, de menschen ontwaar worden, het zij door den reuk, het zij door gevallig aan die zijde uit het water te komen, waar zij zich verborgen hebben. Men heeft zelfs voorbeelden dat elefanten in die kuilen gevallen zijn en de menschen die er zich in bevonden verplet- | |
[pagina 113]
| |
terd hebben. Om dusdanige ongelukken zoo veel mogelijk voor te komen, gaat men altijd in gezelschap van drie of vier te zamen, waarvan een het aangezigt gekeerd heeft naar de tegenovergestelde zijde van het water, om de anderen te waarschuwen, en alles, dat hen te nabij zoude willen komen, door eenige snaphaanschoten of vuurpijlen verwijderd te houden. Maar somtijds wordt de grootste oplettendheid misleid, voornamelijk wanneer het te midden van een duister bosch is; want de elefant heeft zulk eenen zachten tred, dat men hem niet hoort, dan wanneer hij reeds zeer nabij is. Om weder te keeren tot de zonderlinge schikking, die zich tusschen de bewoners der wouden schijnt gevormd te hebben, hoewel ik niet geloof dat dezelve zoo regelmatig is, als men wel voorgeeft, is het echter zeker, dat het instinkt of de natuurneiging de blooder dieren leert, het water niet te naderen; voor het aanbreken van den dag, als zijnde het tijdstip dat hunne vijanden, reeds met roof verzadigd, naar hunne schuilplaatsen terug keeren. | |
[pagina 114]
| |
Zoodra wij het avondmaal geëindigd hadden, nam men weder de Rabanna ter hand. Mr. d'allemand, die in deze muzijk niet veel behagen vond, gebood heimelijk zijnen slaaf het gezelschap met zijne viool te verrassen, naauwelijks had het geluid van dit instrumene hunne ooren getroffen, of zij schenen als van een elektriek vuur doordrongen te zijn Zij stonden allen op, en de jonge meisjes door het voorbeeld hunner ouderen aangemoedigd, vroegen met drift eene Contredans, en namen ons, niettegenstaande onse tegenwerpingen en betuigingen van vermoeidheid, bij de handen, en trokken ons in de rij. Allen, zelfs de oude korporaal en zijne vrouw, wilden mede dansen. - Het was om van lagchen te bersten, wanneer men de sprongen en grimassen van den bakker, die uitgelaten van vreugde was, aanzag. Ik wenschte dat de lezer slechts eenwaal het vermaak gehad had, van zijne grappige tronie te zien, ten einde zich een denkbeeld te kunnen vormen, van die hoogst belagchelijke veranderingen, waarvoor dezelve zoo wel als zijn geheele persoon vatbaar was, - het was een waar origneel. | |
[pagina 115]
| |
Eenigen tijd gedanst hebbende, was het ons onmogelijk, het wegens de vermoeidheid langer vol te houden. Wij zetteden ons weder voor de hut neder. Het overig gezelschap zijnen lust nu ook voldaan hebbende, vervoegde zich bij ons; en nu begon men chicoties en chacras (beide eene soort van malabaarsche minneliederen) aan te heffen. Ik muntte in die soort van gezangen, voornamelijk uit, en verwierf mij den bijval van het geheele gezelschap. Mijne reismakkers, die niets daarvan verstonden, en ze nog veel minder zingen konden, zagen mij met verwondering aan, en de hoogachting mijner Koelies, die op eenigen afstand toegeluisterd hadden, rees van dit oogenblik af in eenen merkelijken graad. Tegen morgen spreidden wij onze matten in een afgeschoten vertrek der hut, én genoten eene korte rust. Onze Koelies wekten ons met den dageraad, en wij vertrokken kort daarna, zonder onzen hospes te wekken, van wien wij den vorigen avond reeds afscheid genomen hadden. Het zal een half uur voor zonnenopgang geweest zijn, toen wij opbraken. Wij trokken aanvankelijk over eene groote vlak- | |
[pagina 116]
| |
te, hier en daar met kleine topen van kokos- en, wilde palmboomen bezaaid. Het jand was met verscheidene beekjes doorsneden, welker water wij echter brak bevonden. Omtrent negen uren des morgens, kwamen wij aan een grooten staanden poel, door hoog en digt kreupelbosch omgeven. Van eenen kleinen zandheuvel, op denwelken wij ons bevonden, zagen wij dat het water met zulk eene tallooze menigte vogelen, als eenden, ganzen, snippen en meer andere bedekt was, dat men deszelfs oppervlakte naauwelijks konde zien. Wij waren begeerig ons van eenigen derzelven eenen goeden maaltijd te verschaffen, dewijl het wilde varkensen hertenvleesch ons reeds tegenstond. Mr. d'allemand bood aan, door het kreupelbosch te dringen, en wanneer hij den rand van de poel genaderd zoude zijn, op de vogelen, vuur te geven; wanneer ze alsdan opvlogen, zouden wij insgelijks onder den hoop schieten. - Zoo gezegd zoo gedaan. - Mr. d'allemand kroop in de struiken, en welhaast was hij in dezelve verdwenen. Intusschen stonden wij met ongeduld op het schot te wachten. Doch te vergeefs; - wij hoorden niets, en hij kon- | |
[pagina 117]
| |
de reeds lang op de bestemde plaats zijn. Hierover ongerust, maakten wij ons gereed om gezamenlijk in de struiken te dringen, door dewelke hij zich naar het moeras had begeven, toen wij hem, tot onze verwondering, zich met den grootslen spoed uit de doornen zagen wringen en in aller ijl naar ons toe begeven, waarbij wij bemerkten dat hij noch hoed, noch geweer meer had. - Schrik en ontsteltenis waren op zijn gelaat afgebeeld. - Hij verhaalde ons al hijgende, dat hij, na met veel moeite door de struiken en doornen ter plaatse gekomen te zijn, waar hij dacht de vogels te gunnen verrassen, en op het oogenblik dat hij had willen losdrukken, het snorken van eenig dier vernomen, en zich omkeerende eenen slapenden tijger van eene ongemeene grootte, en omringd met afgeknaagde en bebloede beenderen, gezien had. Door schrik en ijzing bevangen, had hij toen getracht, zich zoo zacht mogelijk te verwijderen; maar naauwelijks eenige schreden gedaan hebbende, hoorde hij den tijger zich bewegen. Zich hierop reeds verloren achtende, had hij, ten einde zich te beter te kunnen redden, zijn geweer weg gewor- | |
[pagina 118]
| |
pen. - Dusdanig was het verhaal, dat hij ons van zijne ontmoeting deed. - Wij hadden onzen weg nu wel kunnen vervolgen, doch het geweer was een al te noodzakelijk artikel, om het op zulk eene wijze te verliezen, zoo wel als zijn hoed, die aan de doornen was bleven hangen. Wij besloten dus den tijger te verjagen, en maakten dienvolgens een groot gerucht met onze cimbalen, en toen een vuurpijl naar de plaats, die Mr. d'allemand ons aanwees, in de struiken werpende, zagen wij oogenblikkelijk het dier woedend uitkomen; doch waarschijnlijk zoo vele menschen niet verwacht hebbende stond hij plotselijk stil, en scheen besluiteloos wat te doen; hem toen bevreesd denkende te maken, trokken wij met een luid geschreeuw en met pistool en pieken gewapend, op hem aan; doch in stede van op onze aannadering te vlugten, zoo als wij verwacht hadden, begaf hij zich in tegendeel, zonder het gerigste blijk van vrees met langzame schreden naar eene kleine verhevenheid; zich toen naar ons keerende, ontblootte hij zijne groote sneeuwwiste slagtanden, en ons met een verschriklijk gelaat aangrijnzende, wrong hij zijn ligchaam | |
[pagina 119]
| |
in eene vreemde bogt, terwijl zijne lange haren als borstels overeind rezen, en aan het dier een verschrikkelijk aanzien gaven. Deze houding sloeg onzen moed buitengemeen ter neder, en wij oordeelden het raadzamer hem uit de verte aan te tasten, de bakker uitgenomen, dien wij met moeite terug hielden, van met zijne sabel op hem af te gaan. Wij zonden hem toen twee vuurpijlen toe, waarvan de laatste hem zoo digt voorbij de neus gonsde, dat hij een geduchten zijsprong deed, en met de staart tusschen de beenen, en uit al zijne magt huilende, wegvlood. Na ons van dezen lastigen burger ontslagen te hebben, begaven wij ons in de struiken, waar wij eerst den hoed, die aan een doorngewas hing, en een weinig verder het geweer vonden. Ter plaatse gekomen zijnde, waar Mr. d'allemand den tijger ontwaar was geworden, zagen wij ze als bezaaid met beenderen van verschillende dieren. De nog bloedige kop van eenen grooten aap, die wij er onder anderen bemerkten, deed ons denken, dat hij er zijn laatste maal mede gedaan had. Onze gids | |
[pagina 120]
| |
verzekerde ons echter dat de tijger een afkeer van het apenvleesch heeft, en er geen gebruik van maakt, dan in den grootsten nood, of wanneer hij ziek is als geneesmiddel; doch welke soort van apen hiertoe vereischt worden, wist hij mij niet te zeggen. Dit voorval, daar het ons van het nut onzer vuurpijlen overtuigde, leerde ons te gelijker tijd, om nooit onze jagtmessen of hertsvangers af te leggen, hetwelk Mr. d'allemand gedaan had, om zich te beter door de doornen en struiken te kunnen wringen. De tijger was waarschijnlijk door prooi verzadigd of door ongesteldheid in eene soort van verdooving of bewusteloosheid geweest; hoe ligt had hij hem kunnen aanvallen! waarmede zoude hij zich verdedigd hebben? zijn geweer met ganzenhagel zoude op zoo eenen woedenden vijand weinig uitgerigt hebben; dus was hij er waarlijk gelukkig afgekomen. Onzen, weg door een diep zand genomen hebbende, kwamen wij ten twee uren te Mantotte aan, een groot en schoon dorp niet ver van het eiland Manaar. De | |
[pagina 121]
| |
Compagnie houdt er eenen malabaarschen AdigaarGa naar voetnoot(*), die eenige peons onder zich heeft. Wij legerden ons in eene groote kerk, door de oude Portugeezen gebouwd; zij dient tegenwoordig den reizigers voor ten rusthuis. Het ligchaam van dit gebouw scheen nog in een' zeer goeden staat, hoewel slechts door tigchelsteenen opgehaald, de deuren en vensters had men er uitgenomen. Daar wij geen levensmiddelen in dit dorp vonden, en dezelve ons begonnen te ontbreken, zond ik eenen Koelie met eenen brief aan den heer nagel, Ingenieur te Manaar, af, met wien ik bijzonder bekend was, en waarin ik hem verzocht, ons eenige levensmiddelen en flesschen wijn voor geld te willen bezorgen. Wij maakten intusschen onze keuken in de kerk gereed, zoo als ontwijffelbaar alle die genen gedaan hadden, die daar voor ons geweest waren, dewijl de muur aan eene zijde geheel zwart en berookt was. Ons middagmaal bestond uit eenige patrijzen en veldhoenders, die wij onder weg geschoten hadden. | |
[pagina 122]
| |
Tegen zeven uren des avonds kwam onze Koelie terug; hij bragt zes flesschen arak en twee niet anijsbrandewijn, benevens eenige levensmiddelen mede. De heer nagel antwoordde mij, dat het hem leed deed, ons niet beter te hebben kunnen voorzien, daar men op het eiland zelfs gebrek aan het noodige had, dewijl eene compagnie Maleijers, die men ter versterking naar Jaffanapatnam had gezonden, het grootste gedeelte verteerd, en het overige mede genomen had, en eene sloep met levensmiddelen, die men dagelijks van Colombo verwachtte, nog niet aangekomen was; dat hij mij echter van zijn eigen voorraad zoo veel liqueur en eetwaren zond, als hij missen konde, en die hij mij verzocht, als een geschenk aan te nemen. Daar wij den vorigen nacht te Vedativé weinig geslapen hadden, besloten wij hier te overnachten, om ons van de vermoeijenissen der reize eens uit te rusten, ten einde ze daarna met frisschen moed te kunnen voortzetten. |
|