| |
| |
| |
IV. Hoofdstuk.
Vreesselijke ontmoeting met eenen beer. - Shoumberongonde. - Onvoorzigtigheid. - Polverencadou. - Het woud des nachts. - De Apen. - De Ronkedoor.
Wij traden nu in deze duistere, eerbied verwekkende, schaduwen, en wandelden voort tusschen de hooge majestueuse kolommen, die het ondoordringbaar groen en met bloemen doorweven gewelf ondersteunden, dat zich boven onze hoofden bevond; eene zachte kwijnende schemering omringde ons, die hoe verder wij kwamen, hoe langer hoe merkelijker werd.
Het woud was in den beginne open en vrij, de boomen waren hoog en regt, doch
| |
| |
schenen niet zeer oud en dik; hoe vender wij echter voorttrokken, hoe dezelve dikker werden en digter bij elkanderen stonden; kreupelbosch en ruigte vereenigden somwijlen eene gansche groep, hetwelk allengs zoodanig vermenigvuldigde, dat wij menigmalen geene tien schreden doen konden, zonder ons met eene biji den weg te moeten banen, en wij waren blijde, toen onze gids ons eindelijk op een zeer naauw paadje bragt, dat slangswijze door het bosch liep en dat wij volgen moesten.
Deze gids was een van onze Chivia's of Koelies, een man die wel eer Vaidana of elefanten-jager was geweest, en de bosschen van Ceilon nacht en dag doorkruist had. Hij sprak het Chinguleesch en was zelfs te Condé-oeda en onder de Vaddah's geweest, en het is van hem, dat ik vele bijzonderheden, dit volk betreffende, heb bijeen verzameld. Wij waren verheugd geweest dezen man te hebben gevonden; ook betaalden wij hem het dubbel van het geen de andere Koelies ontvingen; wij hebben, echter, zoo als men in het vervolg zal zien, weinig dienst van hem kunnen hebben.
| |
| |
Het pad dat wij na volgden, en hetwelk, zoo veel ik konde opmerken, zuid oostwaarts liep, was zoo buitengemeen smal, dat niet meer dan één mensch er ruim in konde gaan. Zoodanige paden loopen hier en daar door deze digte bosschen, en sommige doorkruissen het geheele eiland; er zijn drie of vier, die tot na Condé-oeda en het binnenste van het land leiden. Het verwonderlijkste van deze paden is, dat zij aan weêrs zijden door eene twee mans hooge haag zijn bezet, die zoo steil, zoo regt opgaande, en zoo effen en digt van binnen is, dat men zoude zeggen, dat ze door menschenhanden daar geplant, en door een ervaren tuinman gesnoeid en glad gehouden was.
Wij hadden dit pad nog geen kwartier uurs gevolgd, toen mij een geval ontmoette, hetwelk bijna een einde van mijn leven en reize zoude gemaakt hebben.
Het pad was, zoo als ik gezegd heb, zeer smal; wij waren dus verpligt, achter elkanderen te gaan, gelijk eene vlugt wilde ganzen. Mr. d'allemand en ik waren aan het hoofd van den troep; wij wandelden naast elkanderen, en waren in een diep gesprek verzonken, toen eensklaps
| |
| |
een beer van eene buitengewone grootte vlak voor onze voeten uit de hegge schoot, om het pad over te steken. De digtheid van de haag had hem zekerlijk belet ons te zien, en de snelheid van zijne vaart, ons door den reuk ontwaar te worden.
De onverwachte nabijheid van dit monster, dat voor mijne voeten stond, en besluiteloos scheen, of het mij aanvallen of terug keeren zoude, belette mij om terug te springen. Ik werd hem naauwelijks gewaar, toen ik ook reeds, over zijnen breeden rug heen buitelende, aan de andere zijde op den grond viel. Daar het pad ter dezer plaats te smal was, dan dat twee menschen naast elkanderen konden gaan, waren wij genoodzaakt geweest, in eene schuinsche rigting voort te wandelen; dus bevond Mr. d'allemand zich, bij de verschijning van den beer, omtrent eene, trede achter mij, waardoor hij den tijd had gehad, zich te redden.
Intusschen had ik mij, zoodra ik was gevallen, oogenblikkelijk weder willen oprigten, om te ontvlugten, of mij te verdedigen; doch voor ik daartoe den tijd bad, zag ik den beer reeds schrikkelijk grijnzen- | |
| |
de en brommende, met opgeheven klaauwen voor mij staan, gereed om op mij aan te vallen. Ik was nog niet ten halve opgerigt, toen dit verschrikkelijk gezigt mij deed verstijven, en het mij onmogelijk maakte, mij te verroeren. Alle menschelijke hulp scheen hier verloren, want de geringste beweging van mij of mijn volk had den beer zijne klaauwen in mijn hoofd doen slaan, die hij juist daar boven hield. Hij scheen slechts alle zijne krachten bijeen te verzamelen, om des te zekerder van zijnen slag te zijn. Ik gaf reeds mijne ziel aan God over, en verwachtte den dood met geslotene oogen. - Op dit beslissend oogenblik hoorde ik iets voorbij mijne ooren sissen en een schot, dat te gelijker tijd viel, verschrikte den beer zoodanig, dat hij, in stede van mij aan te vallen, een vreesselijk gehuil aanhief, en door dezelfde opening in het bosch vlugtte, waardoor hij gekomen was.
Zelden was ik zoo nabij het einde van mijn leven geweest, niet alleen uit hoofde van den beer, die mij door een eenigen slag met zijne pooten, waarin zij ongelooflijk veel kracht hebben, het hoofd had kun-
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
R. Vinkeles fecit.
| |
| |
nen splijten, maar voornamelijk door den kogel, dien Mr. d'allemand met eene bevende hand op hem had afgeschoten, en dien ik dige voorbij mijne ooren had hooren snorren. Dit pistoolschot was het echter, dat mij het leven redde; want hoewel mijne andere reismakkers, en de Koelies, die eenige treden achter ons waren, terstond tot mijne hulp kwamen toeschieten, zoude dit den doodelijken slag slechts verhaast hebben. Ook was het een geluk, dat de beer niet door het schot was getroffen geweest; want in dat geval zoude hij mij, in zijne woede of val, evenwel door eene stuiptrekkende beweging van een gereten hebben.
Terwijl men mij geluk wenschte, de ruwe omhelzingen van dezen ruigen heer zoo gelukkig ontsnapt te zijn, deed de bakker zijn best, om door de haag te kruipen, ten einde den beer, die hij geloofde dat zich nog in de nabijheid bevond, met zijne bloote sabel aan te randen. Na verscheidene vruchtelooze pogingen, ziende dat het hem onmogelijk was, door de haag te dringen, wegens de doornen, wilde hij ons ten minste, zoo hij
| |
| |
zeide, een onfeilbaar middel aanwijzen, om het wreedste en stourste dier op de vlugt te jagen. Hij nam ten dien einde zijnen hoed tusschen de tanden, liep op handen en voeten, en begon zoodanig te brullen en te huilen, verzeld van zulke wonderlijke sprongen, dat wij alle in lagchen uitschaterden, en zijne grappen ons wederom in eene vrolijke geestgesteldheid bragten.
Dewijl het pad slangswijze door het bosch liep, en wij dus niet ver voor ons uit konden zien, was het mogelijk dat ons weder een dergelijk geval gebeurde, daar ons slechts een elefant, of ander wild dier behoefde te ontmoeten, als wanneer aan geen uitwijken of verweren te denken zoude zijn, zoo wel wegens de smalte van het pad, als door deszelfs krommigen, waardoor wij onzen vijand, even als den beer, niet dan te laat zouden gewaar worden. Om zulke onheilen, echter, in het vervolg zoo veel mogelijk te vermijden, besloten wij, onzen cimbalist benevens twee Koelies, met pieken gewapend, twintig treden aan het hoofd van onze karavane te doen vooruittrekken, ten einde ons te waarschu- | |
| |
wen, ingeval zij onraad bemerkten. Hierop trokken wij geruster en met meer zekerheid voort.
De avond begon te vallen, en de digtheid van het woud vermeerderde de duisternis. De wilde dieren deden zich hier en daar hooren, en wij waren nog verre van de plaats, waar onze gids ons wilde doen overnachten, verwijderd. Wij staken dus de toortsen aan, welke de Kommandant van Ponorijn ons geschonken had, daar wij het niet wagen dursden, verder in de duisternis voort te gaan. Deze toortsen zijn takken van een zeer harstächtig hout, en dat zoo helder als een wasslambouw brandt. Het gansche woud was er van in de verte verlicht, hetwelk eene grootsche vertooning maakte. Het schelle geluid der cimbalen deed alle de gevederde woudbewoners ontwaken, die, verblind door het sterke licht, verward door elkanderen rondsladderden; en verscheidene apen, die op de takken der boomen insgelijks in hunne rust gestoord werden, gaven door hun geschreeuw, en het werpen met bladeren en vruchten, hun ongenoegen te kennen.
Eindelijk kwamen wij te negen ure, ver- | |
| |
moeid en afgemat, aan eenen eenzamen ambellan midden in het bosch aan, die meer de gedaante van eene oude vervallene stroohut, dan van een rusthuis had. Wij besloten onze nachtrust liever onder den blooten hemel te nemen, dewijl zich de slangen gewoonlijk in dergelijke vermolmde stroodaken ophouden.
Wij leiden hierop een groot vuur aan, om hetwelk wij ons legerden, en nog drie andere, aan weêrszijden, eenige schreden van ons af, dewijl het ons aan droog hout niet ontbrak. Ons avondmaal bestond uit een stuk van het wilde zwijn, waarvan ons de goedhartige posthouder van Panorijn een' tamelijken voorraad mede op reis had gegeven. Uit vreeze dat de vuren mogten uitdooven, en om gedurende den nacht voor wilde dieren beveiligd te zijn, waren wij over een gekomen, dat een van ons met twee Koelies des nachts de wacht zoude houden, en na verloop van twee uren door een gelijk getal afgelost zoude worden. Deze voorzorg genomen hebbende, leiden wij ons neder, en bragten den nacht gerust door. Hoewel wij van tijd. tot tijd het brullen van tijgers en andere
| |
| |
vreemde mij onbekende stemmen vernamen, werden wij echter niet door dezelve ontrust.
Des anderen daags 's morgens verlieten deeze plaats, die Shoumberongonde genaamd was. De doottogt werd allengs moeijelijker; dikwijls verloor zich het pad in de struiken, of was verstopt door eene menigte takken die de elefanten van de boomen gescheurd hadden, om zich met derzelver bladen te voeden, en somtijds geheele uren achter een was de haag, die te voren het pad beheindde, zoo laag, dat men dezelve van de struiken, waarmede ze begroeid was, naauwelijks onderscheiden kon. Dit gaf ons gelegenheid het woud, waardoor onze weg liep, naauwkeuriger te beschouwen; wij vonden hetzelve zeer digt met zwaar geboomte bewassen, waarvan vele mij onbekend waren, en die ik te voren nooit op den vasten wal gezien had.
O! hoe liefelijk, hoe onuitsprekelijk aangenaam, is het des morgens vroeg in deze bosschen! Alles leeft; alles wemelt door elkanderen. Aapjes met hunne jongen aan de borst huppelen van den eenen tak op den anderen, met de wonderlijkste grimas- | |
| |
sen en gebaren; vogelen van de heerlijkste verwen doorstrijken het bosch; scharen van paauwen verfraaijen deze aanminnige wouden, als ze voor de doorstralende zon tusschen de taken hunne gansche pracht en schoonheid uitbreiden en ontvouwen. Men ademt eene hartsterkende lucht van de geurige planten in, die ongezien en onopgesmukt tusschen de struiken groeijen; eene verfrisschende koelte omsuist u; het verward geraas en gekweel van milioenen vogeltjes, het eentoonig gebrom der insekten, die om u heen vliegen, alles, vervult de ziel met een onuitsprekelijk genoegen en gerustheid, die men alleen, en nergens anders, dan in deze Indische bosschen kan gevoelen.
Hier had mij bijna weder een noodlottig ongeval getroffen.
Voor dat wij ons op weg begaven, had ik een cegaar aangestoken, door middel van eene tonteldoos. Na dezelve volgens mijne gedachten wel gesloten te hebben, deed ik ze weder in eenen zak, die door den slavenjongen van den kuiper gedragen werd, en waarin zich een groot gedeelte van ons buskruid, en op hetzelve omtrent zestig
| |
| |
pistool- en snaphaan- kardoezen bevonden. Maar hoe verschrikten wij, toen wij na eenigen tijd, iets uit den zak noodig hebbende, zagen, dat het tondeldoosje niet goed gesloten geweest, de brandende tondel er uit gevallen was, en het papier van eene der kardoezen reeds vuur gevat had, hetwelk, na hetzelve aan eene zijde, tot digt bij het kruid, verteerd te hebben, van zelve weder was uitgedoofd. Welk vreesselijker ongeval had ons kunnen overkomen. De arme slavenjonge, zoo wel als de gene, die hem op het oogenblik der uitbarsting ter zijde had geloopen, waren ontwijffelbaar een offer van een der droevigste en smartelijkste ongelukken geweest. Dit vreesselijk lot zoude mij weder getroffen hebben, daar ik den jongen gedurig naast mijne zijde deed gaan, ten einde de tondeldoos voor mijne cegaren bij der hand te hebben. Dat wij dezelve niet weder in de amunitiezak deden, kan men ligt nagaan. -
Voor de eerste maal zagen wij tusschen de boomen een, troep wilde zwijnen, met hunne jongen, die, in vollen galop, door het bosch ter zijde van ons renden, zon- | |
| |
der eenige acht op ons te slaan, daar wij hartelijk verblijd over waren; want het zijn zeer gevaarlijke en booze dieren, wanneer zij jongen hebben, en men hen te nabij komt. Hier en daar zagen wij kleine troepjes herten weiden, waarvan sommige, die ons te nabij dachten te zijn, zich al huppelende verwijderden; terwijl andere, door eenen grooteren afstand geruster, zich vergenoegden met alleen op te staan, en ons onbewegelijk aan- en na te zien. Hazen ontmoetten wij in zulk eene menigte, dat de kuiper en Mr. d'allemand er vier schoten, zonder uit den weg te treden.
Omstreeks elf uren des morgens, kwamen wij aan eene stroohut Polverencadou genaamd. Eenige treden verder vonden wij eenen put met zoet en helder water, hetwelk ons zeer te pas kwam, om onze kode's of waterpotten te vullen, die bijna ledig waren; die was eene heerlijke vond voor ons, dewijl men in dit gedeelte van het eiland, waar de grond vlak en zandig is, ten tijde van het drooge saizoen gemeenlijk gebrek aan versch water heeft; wat men nog in poelen en gaten vindt, is meestendeels brak en drabbig.
| |
| |
Wij deden hier een goed middagmaal van onze geschotene hazen, die uitmuntend en malscher waren, dan de paauwen, wier vleesch wij hard en droog, hoewel ongemeen blank bevonden; daardoor overreedde ik den kuiper, er niet meer van te schieten, en zulk eenen schoonen vogel te sparen, te meer daar het woud van allerlei soort van wild wemelde.
Terwijl wij ons middagmaal houden, zal ik den lezer een verhaal geven van de wijze, waarop wij ons in deze bosschen legerden.
De plaatsen, in welker nabijheid zich water bevond, verkregen altoos de voorkeur, en wij legerden ons onverschillig daar, waar ons de grond het reinste, en het minst met struiken begroeid, voorkwam.
De legerplaats was niet verkozen en bepaald, of wij spreidden op het zand onze matten, die ons voor tafel, stoel en bed dienden. Eenige Koelies haastten zich met droog hout en bladeren bij een te zoeken, om vuur aan te leggen; hierna werd het eten gereed gemaakt, terwijl zij, die het meest vermoeid waren, in dien tusschen
| |
| |
tijd zich te slapen leiden. Eenigen zongen, anderen rookten of kuijerden, tot dat het eten gereed was; dan zag men hen in groepen van drie of vier vereenigd, met de beenen kruisselings onder elkanderen, elk met zijn bord van bladeren voor zich, onder een grooten boom, hunne portien verteren. Wat verder zaten wij, rondom ons gebraad of kerrij, met even dergelijke borden voor ons. Vrolijkheid, boert en lagchen heerschten aan ons maal, waar toe ons de bakker door zijne kuren overvloedige stoffe verschafte. Zoodra het eten gedaan was, werden de borden weggesmeten, de potten en pannen gereinigd, en alles wederom ingepakt. Wij legden ons hierna een paar uren te slapen. Die tijd verstreken zijnde, riepen zij, die de wacht hadden: overal, en alles was in beweging. De bagage werd vastgemaakt, en opgenomen en wij hervatteden onze reis met frisschen moed.
Doch wanneer wij des avonds onze legerplaats opsloegen, waren wij voorzigtiger in derzelver keuze, en wij gebruikten dan meer behoedzaamheid. De plaatsen, waar zich water in de nabijheid bevond, ver- | |
| |
mijdden wij nu zorgvuldig, om niet door de wilde dieren ontrust te worden, die alsdan hunne holen verlatende, gewoonlijk eer zij om prooi uitgaan, hunnen dorst in deze plassen en poelen lesschen, en zich in dezelve baden. Wij zochten voornamelijk een plekje gronds, vrij van kreupelbosch en ruigte, waar het bosch eenigzins open en vrij was.
Een van ons met twee geladene pistolen in de haud, en de bakker met zijn bloote sabel, vergezelden de Koelies, die droog hout moesten zoeken, waarvan wij eene tamelijke hoeveelheid noodig hadden, zoo wel voor het groote vuur, om hetwelk wij gelegerd waren, als om eenige kleindere, die wij rondom ons tot zekerheid aanlegden, te onderhouden.
Ons maal werd nu ongelijk stiller bereid en gebruikt, dan des middags; men was minder luidruchtig en vrolijk; de vermoeidheid, zoo wel als eene zekere soort van ongeruste zwaarmoedigheid, die ik niet kan beschrijven, waren hier de oorzaak van. De duisternis heeft altijd iets, dat de ziel met vrees vervult, en haar alle vreugde beneemt; wij kropen digt bij elkanderen, en
| |
| |
elk was bevreesd zich van de vuren te verwijderen. Zoo aangenaam deze bosschen over dag zijn, zoo akelig en schrikverwekkend zijn zij des nachts.
Het is niet meer dat uitgestrekte woud, dat den zelfden morgen nog van de vrolijke en verwarde stemmen der vogelen weergalmde. De bekoorlijke gulden schemering, door de stralen der zonne, in weêrwil der digte bladeren, door het woud verspreid; heeft voor eene dikke duisternis plaats gemaakt; eene doodsche stilte vervangt nu het luidruchtig gezang, waarmede de gevederde woudbewoners den nu verlopen dag, bij zijne geboorte begroetten. - Nu en dan slechts hoort men de treurige toonen van den nachtuil, die, door eene akelige echo weergalmende, de ziel met naarheid vervullen; dan weder wordt het gebrul en afgebroken gehuil der jakhalzen, tijgers, en andere wilde dieren, dat men op verschillende afstanden hoort, plotselijk door eene stilte als die, van het graf vervangen; dan weder verneemt men het gekraak der jonge boomen en takken, die de elefanten ontwortelen en afrukken, om zich met derzelver vruchten en bladen te voeden. - Op eens
| |
| |
nadert een schrikbarend gedruis; men hoort een gekraak en geknap als of eene halve stad door de woedende vlammen wordt verteerd; het ruischt als een orkaan in de toppen der boomen, de grond dreunt als bij eene aardbeving, en een onafgebroken schaterend geluid, als dat van eene menigte trompettten, schijnt het teeken tot eenen aanval te zijn; - in één woord - het is een troep van eenige honderd van de grootste elefanten, die, na hun vorig verblijf kaal gevreten te hebben, zich naar een ander gedeelte van het bosch begeven, en met gezamenlijkes krachten, en op eenen stijven draf zich eenen weg door het digte en begroeide woud banen, omverwerpende en vertredende al wat hun voorkomt, uitgenomen boomen van eenen al te grooten omvang of dikte. Het is mij onmogelijk, het geraas en gekraak door het bersten en splijten van honderde boomen veroorzaakt, naar waarheid te beschrijven. Men kan het zich echter eenigermate voorstellen, wanneer men zich een dergelijk geluid verbeeldt, door een eenigen boom van middelmatige grootte en dikte, veroorzaakt, wanneer dezelve door een geweldige kracht
| |
| |
halver weg den stm, even als een rijsje, in hetzelve oogenblik, omgebogen, geknakt en verbroken wordt, en men dan berekent hoe gering dit is, in vergelijking van de menigte boomen, als zoo vele elefanten tot hun breed pad noodig hebben, en die ter zelver tijd en voortdurend verbroken worden. Voeg hier bij de dreuning van den grond, door het draven van zulk een groot getal, elefanten veroorzaakt, waarvan één enkele reeds de aarde doet daveren; dit alles door een schaterend geluid verzeld, even als dat van eene menigte trompetten, en men zal zich een flaauw denkbeeld kunnen maken van dit onbeschrijfelijk en schrikverwekkend gedruis. Helaas! ik dacht weinig dat ik welhaast in eene omstandigheid zoude geraken, waarin ik overvloedig den tijd zoude hebben, mij met dergelijke schrikbeelden, en zelfs nog vreesselijker, gemeenzaam te maken. - Doch daarvan op zijne plaats.
Na dat wij ons middagmaal te Polverencadou genomen hadden, gingen wij te drie uren in den nademiddag op weg, en zagen kort daarna het geheele geraamte van eenen elefant ter zijde van ons liggen. Het dier
| |
| |
moest reeds lang dood geweest zijn; het had echter nog zeer schoone tanden van eene buitengewone dikte en lengte. Hier werd onze weg zeer moeijelijk; het pad was elk oogenblik door verrotte en omgevallen boomen verstopt; wij hadden dikwijls alle bedenkelijke moeite, om hetzelve in de struiken weder te vinden, en ons eene opening te maken door de doornen en heestergewassen, waarmede het begroeid Was. Dus vervolgden wij onzen weg met vele moeite, tot dat wij ten vijf ure aan een beekje van een zoet en klaar water kwamen, hetwelk wij doorwaadden. Toen wij aan de andere zijde eenigen tijd voortgegaan waren, bemerkten wij dat het bosch opener en minder door ruigte belemmerd werd. Het pad, dat reeds lang te voren allengs opgehouden had met eene haag bezoomd te zijn, verloor zich hier geheel en al, en wij moesten ons toen op een klein compasje, dat ik bij mij had, verlaten. Wij namen de koers Zuid-West.
Hier werden wij een troep hertebeesten gewaar, die ons met uitgerekte halzen onbewegelijk aanzagen. Zij hadden zoo geheel hunne aandacht op ons gevestigd, dat
| |
| |
zij aan den kuiper den tijd gaven, er een van neder te schieten. Naauwelijks viel het schot, of wij hoorden oogenblikkelijk daarna iets niet verre achter ons nederploffen. De beer (want het was er een) had zoo dra de aarde niet beroerd, of hij vlugtte terstond al brommende van ons af, en wij verloren, hem welhaast uit het gezigt. Onze gids zeide ons daarop, dat hij geloofde, dat de beer op den boom was geklommen, om de bijen van hunnen honig te berooven. Wij naderden den boom, uit denwelken hij was nedergetuimeld, en zagen wel eenen hoop bijen in denzelven rondvliegen, doch konden wegens de digtheid der bladeren, en de duisternis, die reeds begon te vallen, niets anders ontdekken. De kuiper en de bakker het hert ontleed, en er de beste stukken van gehouden hebbende, lieten wij het overige liggen, en vervorderden onzen weg.
Door het een en ander hadden wij veel tijds verloren, en de dag liep ten einde. Eene vale schemering begon zich reeds door het bosch te verspreiden, en wij konden naauwelijks de voorwerpen, op eenen tamelijken afstand, meer onderkennen. De voge- | |
| |
len hadden zich reeds naar hunne rustplaatsen begeven; zoo dra het eenigzins duister begint te worden, houden de gepluimde zangers allengskens op, en verbergen zich op de digt bebladerde takken. Wij besloten mede in dit fraaije bosch onze legerplaats op te slaan, en niet verder voort te trekken. Na ons ruim van water voorzien te hebben, legerden wij ons in eene tamelijke verwijdering van de beek, die wij waren overgetrokken, uit vrees van de wilde dieren te storen, die hier hunnen dorst mogten willen lesschen.
Hoe zeer wij getracht hadden, den oorspronkelijken bewoneren van dit bosch geene hindernis of aanstoot te geven, konden wij dit evenwel niet vermijden.
Het opgewone geraas en de beweging, door zoo vele menschen veroorzaakt, het afhakken van drooge takken en struiken, (die wij wel degelijk oordeelden noodig te hebben, dewijl wg zoo wel aan deze als aan geene zijde der beek, eene menigte versche elefanten- en buffelsmest hadden vinden leggen) het kraken der vlamme, die het geheele woud in het ronde verlichtte, - hadden schrik en verwarring onder eene
| |
| |
gansche bevolking apen veroorzaakt, die dit bosch bij uitsluiting schenen te bewonen, en die voor onze aankomst gerust in de boomen sliepen. De eerden, die ontwaakten, waren die, welke zich in de boomen boven ons en onze vuren bevonden, en door hun angstig geschreeuw eenen schrik onder hunne verdere makkers verspreidden. In één oogenblik was er boven onze hoofden eene geheele vergadering te zamen; het scheen als of er een algemeene aanval op ons werd beraamd, ten einde ons van daar te verdrijven. Tot op eenen grooten afstand, hoorde men verscheidene troepen elkanderen toeroepen en beantwoorden; dit gruwelijk geraas, dat ons in den beginne deed lagchen, maar weldra ten uiterste verveelde, hield, naar mijne gissing, wel twee uren aan, toen het zich allengskens verminderde en verwijderde, tot dat er eindelijk eene doodelijke stilte op volgde, zoo als gewoonlijk in deze bosschen heerscht.
Ons eenvoudig avondmaal was welhaast gereed, en wij zaten nu om ons hertenvleesch, waarvan de kok een gedeelte tot kerrij gemaakt, en een ander gedeelte gebraden had. Het ontbrak ons niet aan
| |
| |
zuur, want de wilde limoen- en oranjeboomen groeijen bij menigte in deze bosschen; er was zelfs een, geene vijf schreden van onze legerplaats verwijderd, waaraan wij, bij het licht onzer vuren, de goudgeele vrucht tusschen de donker groene bladeren zagen doorschemeren.
Terwijl wij nog gerust en smakelijk met ons avondeten bezig waren, zagen wij van verre in eenige schemering groote troepen elefanten de beek naderen. Zij bleven op eenen tamelijken afstand van onze vuren, en trokken tegen hunne gewoonte stil en vreedzaam henen gelijk eene groote kudde ossen. Wij hoorden hen van de andere zijde der beek insgelijks, en hun schaterend geschreeuw weergalmde onder het donker gewelf des wouds.
Wij oordeelden het noodzakelijk, op onze hoede te zijn, dewijl de elefanten door andere vrij boozer en wilder dieren stonden gevolgd te worden. Onze lust tot slapen verdween, hoe vermoeid wij ook waren. Op de wacht onzer Koelies konden wij niet veel vertrouwen; het was deze goede menschen niet kwalijk te nemen, wanneer zij niet wakker konden blijven, als men bedenkt
| |
| |
welken zwaren last ieder van hun dagelijks op zijne schouderen torschen moest, en meestal over eenen ruwen en ongebaanden weg. Het was met moeite dat wij er een paar in zoo verre konden doen waken, dat zij de vuren, in welker midden wij ons bevonden, aanhielden.
Omstreeks middernacht hoorden wij een sterk geraas en een dreunen van den grond, als of een troep zware dieren in vollen galop achter ons op kwam rennen. Ik had met Mr. d'allemand de wacht; wij wekten den kuiper en ons volk in haast op; den bakker lieten wij maar slapen, uit vreeze dat wij, dewijl hij alreeds meer gedronken had, dan hem nuttig was, door zijne zotte dronkemanskuren in gevaar konden gebracht worden. Inderdaad het speet ons hartelijk, dat wij ons met dien man hadden ingelaten, die ons allen buitengemeen begon te vervelen, zoo wel door zijn onophoudelijk gesnap, waarmede hij ons, als wij met elkanderen spraken, in de reden viel, als wel voornamelijk wegens het gedurig plagen om sterken dank, waarmede hij ons zonder ophouden lastig viel. Hierbij kwam het onaangename van het schreeuwen,
| |
| |
dit wij verpligt waren aan zijne ooren te doen, wanneer wij hem iets te zeggen hadden. Wij lieten hem dus liggen, en naauwelijks hadden wij den kuiper gewekt, toen wij digt achter ons een schrikverwekkende en doordringende kreet hoorden, die zich uit de muil van eenen gedrogtelijken elefant verhief, welken wij ook terstond bij het licht onzer vuren achter eenige boomen ontwaar werden; hij zag ons onbewegelijk aan, zwaaijende met zijnen tromp zoo snel en met zulk eene kracht in het rond, dat er een geluid, als dat van het gonzen van een spinnewiel, door veroorzaakt werd.
Wij maakten ons gereed, hem met eenige schoten te verwelkomen. Onze gids bezwoor ons echter, uit eenen dikken boom, waarin hij benevens de Koelies geklommen was, om dit niet te doen, ons verzekerende, dat het een Ronkedoor was, die (zoo als ik in mijne beschrijving der dieren gezegd heb) ten uiterste gevaarlijk, en oneindig meer te vreezen is, dan de andere elefanten. Het was niet waarschijnlijk, vervolgde hij, dat wij hem in het
| |
| |
duistere juist achter het oor zouden treffen, de eenige plaats, waar men ze met eenen kogel dood ter neder kan vellen, daar elke andere wond hem slechts in de vreesselijkste woede zoude brengen, en oogenblikkelijk op ons doen instorten. Wij wisten echter niet, hoe dezen lastigen gast te verjagen. Onze voorraad van vuurpijlen en flambouwen bevond zich ongelukkiglijk nabij het vreesselijk dier, en hij, die zoo stout ware geweest, van ze te hebben durven halen, had zich zonder twijffel aan eenen zekeren dood blootgesteld. In deze radelooze omstandigheid dachten wij aan onze cimbalen, en meenden hem hierdoor ontwijfelbaar te verjagen, doch naauwelijks had het geluid daarvan zijne ooren getroffen, of eene vreesselijke kreet opheffende, in staat om het moedigste hart van schrik te doen verstijven, en ter zelver tijd zijne tromp met eene onbegrijpelijke woede om een teeder boompje slaande, dat hem ter zijde stond, scheurde hij hetzelve uit de aarde, boog het verscheiden malen te zamen, en verkneusde het als een plantje, onder zijne
| |
| |
voeten. Hierop keerde hg zich langzaam naar onze legerplaats, zonder twijfel met voornemen om er alles te vernielen. Eene onwillekeurige beweging deed ons, ter redding onzer goederen, op dezelve toeijlen, en terzelver tijd een doordringende schreeuw uiten, welke door ons volk op de boomen, die waarschijnlijk dachten, dat het dier ons reeds verweldigd had, niet min vervaarlijk beantwoord werd. Dit, verzeld met eenen plotselijken en hevigen slag op onze cimbalen, deed den elefant zoodanig verschrikken, dat hij zich eensklaps omkeerde en, op eene grappige wijze met de ooren wapperende, ten teeken dat hem dit concert gansch niet aangenaam was geweest, nam hij zoo overhaast de vlugt, dat hij in een oogenblik, buiten het bereik der kogels was, die wij hem nazonden.
Wij waren ongemeen verheugd, van dezen lastigen gast zoo gelukkig verlost te zijn; doch wij zagen tevens hierdoor, hoe weinig wij op onze Koelies in tijd van nood konden vertrouwen. Wij verdeelden nu de vuurpijlen en flambouwen onder het volk,
| |
| |
om in het vervolg niet weder aan zulke gevaren blootgesteld te zijn; wane voor het vuur hebben de wilde dieren, en voornamelijk de elefanten, eenen onverwinnelijken schrik.
|
|