Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
III. Hoofdstuk.Droefheid van Anna. - Verdeeling van ons gepak. - Vertrek. - Aankomst te Calmonie. - De Tiirmiin. - Huwelijkstooneelen van den bakker. - Ongesteldheid van den kuiper. - Aankomst te Ponorijn. Het was eindelijk tijd, dat er aan ons vertrek gedacht werd; - alles was gereed; - maar welke moeite heb ik niet met anna gehad, om haar eenigzins wegens mijne reize gerust te stellen. Zij was wanhopig, zoo dra zij mijn voornemen ontdekte; baar onophoudelijk weenen en kermen had mij bijna van besluit doen veranderen, ofschoon zij mij ook door bondige redenen | |
[pagina 40]
| |
de dwaasheid mijner onderneming voor oogen trachtte te stellen, en mij voorhield, dat ik, hoewel in een talrijk gezelschap, daarom niet minder aan het grootste levensgevaar was blootgesteld. Doch dit was, zoo als ik reeds gezegd heb, geene reden, die mij konde afschrikken; door dit gezucht en geween, echter, begon ik eenigermate berouw te gevoelen, van mij zoo verre in deze reize te hebben ingelaten; en, had ik mij niet geschaamd, en de billijke verontwaardiging en toorn mijner andere reismakkers gevreesd, die op mijn woord en gezelschap vertrouwende, alles tot deze reize in gereedheid hadden gebragt, ik geloof, dat ik wederom achter uit zoude zijn getreden. ‘Eene reize te voet’ - zeide anna - ‘is niets, is zelfs aangenaam en vermakelijk, door bewoonde en opene landen, waar men overal menschen, woningen, dorpen, bazaars, en rustplaatsen vindt; doch in deze ongebaande wouden en wildernissen, waar niets dan het geloei en het brullen der wilde dieren de diepe eenzaamheid die er heerscht afbreekt, waar men geene hulp, geenen | |
[pagina 41]
| |
bijstand te verwachten heeft: hoe ligt kan u daar iets over komen! De ondoordringbare hooge struiken, door dewelke gij u moet heen worstelen, zijn het verblijf van venijnige slangen en gewormten; en loopt gij mede niet groot gevaar, door den vergiftigden dampkring dezer diepe wouden, door welke zelden eene zuivere lucht waait, of wel uit vermoeidheid, door eene ziekte overvallen te worden, onder dewelke gij zoudt bezweken zijn, eer men u aan eene bewoonde plaats had gebragt.’ Ik antwoordde haar daarop, dat het nu reeds te laat was, om weder terug te treden, ik beloofde haar, echter, alle mogelijke zorg voor mijne gezondheid te zullen dragen, mij niet van het gezelschap te verwijderen, en ook een paar laarzen te laten maken, ten einde minder aan de beten der slangen blootgesteld te zijn. Zij liet zich eindelijk troosten, daar zij wei zag, dat de zaak niet kon veranderd worden, en nam reeds des daags voor onze afreize, bij den baas kuiper haren intrek. Deze zijne vrouw had in den beginne ook sterk tegen hem uitgevaren, en zijn dwass bestaan, van | |
[pagina 42]
| |
zoo eene onnoodige en gevaarlijke reize te ondernemen, een hoogde gelaakt; te meer daar hij een zwaar huisgezin had, welks welvaart van zijn leven afhing; doch vader templijn had in zijn huis de gewoonte ingevoerd van niet door zijne vrouw tegengesproken of berispt te worden. Hij zoude eene zaak, van welker schadelijkheid en nadeel hij volkomen overtuigd was, juist gedaan hebben, om haar te trotseren, zoo zij hem daarin had willen berispen of de wetten voorschrijven; want hij was van een zeer eigenzinnig en ongezeggelijk karakter; zij kropte dus haar harteleed zoo veel doenlijk op, nog verblijd zijnde dat anna haar gezelschap zoude blijven houden. Op den morgen van den dag, die tot onze afreize bestemd was, kwamen wij allen bij vader templijn in zijnen tuin bijeen. Onze eerde zorg was, de pakkaadje en de mondbehoeften onder ons volk te verdeelen, en elk zijne vracht aantewijzen. Drie Chivia's waren alleen tot het dragen van het zoo hoognoodige artikel, de rijst, bestemd; wij kozen hiertoe de sterksten; ieder van hun was beladen met 60 ponden, die hij aan een bamboes op den | |
[pagina 43]
| |
schouder droeg. Twee anderen moesten den koffer van Mr. d'allemand dragen; de zesde had twee groote kopere potten met eenen naauwen hals, Kodé genaamd, en waarvan ieder omtrent eenen emmer vocht bevat; deze potten waren voor onzen voorraad van zoet water geschikt. De zevende Koelie droeg twee manden in dewelke zich onze drank, koffij, thee, suiker, als mede de kokos-olie en specerijen voor de kerries bevond; ook was hij met nog 25 ponden rijst belast. De achtste droeg onze en hunne keukengereedschappen, die in twee groote kopere potten bestonden om rijst in te koken, benevens eenige kopere schalen, in stede van borden, en vier bekers van hetzelve metaal, om uit te drinken; ook deze had nog 25 ponden rijst. Onze honderd fougeitós of vuurpijlen, als ook de matten om op te slapen en te eten, met een paar kleine ronde hoofdkussens waren de vracht van den negenden. De kleederen en het linnen van mijnen vriend templijn, en het mijne (wij hadden ons alleen van het hoogst noodige voorzien) werden met nog eenige andere kleinigheden door den tienden man gedra- | |
[pagina 44]
| |
gen. De slavenjongen van Mr. d'allemand was onze cimbalist, en droeg tevens eenen lederen zak met onze amunitie, kruid, kogels en gevulde kardoezen; terwijl de jongen van den kuiper de andere cimbaal moest slaan, en op de reize als kok voor ons moest ageren. Dit alles nu geschikt zijnde, namen wij met der haast een middagmaal bij den kuiper in den tuin, en na een teeder afscheid van onze vrouwtjes, die in tranen smolten, genomen te hebben, brak de gansche trein op, met slaande cimbalen en begeleid van eene groote menigte inwoners, die gekomen waren om deze wonderlijke optogt te zien. Wij vier Europeanen geleken niet kwalijk raar eenen troep roovers, die op eene expeditie uitgingen. De baas templijn, Mr. d'allemand en ik hadden elk eenen hartsvanger op zijde, een paar pistolen in den gordel, een patroontas voor den buik, en een jagtgeweer over den schouder, en de doove bakker was met een grooten huzaren pallas gewapend, die hem tot op den grond sleepte. Het was den 9den Junij 1783, des namiddags (en drie uren, toen wij aftrokken, en | |
[pagina 45]
| |
tegen vier uren kwamen wij te Colombogamme, anders ook Colombatoer genaamd, een klein visschers dorp aan den oever van den passo de Catchaï gelegen. Het is daar, dat de booten asgaan, om de reizigers, die dezen inham willen overtrekken, aan den anderen oever te brengen; elke persoon die overvaart, betaalt twee stuivers passagiegeld. De heer schröter, die ons. uitgeleide deed, was ons reeds in zijnen PalanquinGa naar voetnoot(*) tot hier toe voor uit gegaan, en had de noodige bevelen voor drie booten gegeven. In twee derzelven lieten wij onze Chivia's en pakkaadje terstond afsteken, terwijl wij met gemelden heer en sommige vrienden, die ons tot hier toe verzeld hadden, nog eenige flesschen wijn, die zij hadden medegebragt, leegden. Eindelijk namen wij omtrent ten vijf uren afscheid van onze vrienden, en scheepten ons naar de overzijde in. | |
[pagina 46]
| |
De wind was ons vlak tegen, zoo dat Wij het zeil niet konden gebruiken, maar roeijen moesten. In deze overvaart schoot een Tiirmiin of pijlvisch over ons vaartuig, en zoo nabij de neus van onzen bakker, die juist een glas drank aan den mond zettede, om het op onze behouden reize te legen, dat hij hetzelve van schrik uit de hand liet vallen. Het woord Tiirmiin beteekent, zoo als ik reeds gezegd heb, pijlvisch, en het is niet zonder reden, dat men bem dien naam gegeven heeft; - een afgeschoten pijl klieft niet zoo snel de lucht, als deze visch, wanneer hij zich uit het water verheft, om de vervolgingen zijner vijanden te ontkomen. Hij heeft gemeenlijk de lengte van twee voeten; in gedaante en kleur komt hij veel overeen met eenen snoek, doch is wat dunner; zijn bek gelijkt naar de nebbe van eenen vogel, is verbazend hard, van voren spits toelopende, en steekt wel een halve voet uit zijnen kop. Hij is zeer getrokken wegens zijnen aangenamen smaak, doch niet zeer overvloedig. Hij doorklieft in een oogenblik de lengte van twintig en meerdere schreden | |
[pagina 47]
| |
in eene regte lijn, en schiet somtijds, met zijnen langen puntigen bek, in het boord van een vaartuig, zoo dat men moeite heeft, om hem weder los te maken, en dikwijls genoodzaakt is zijnen spitsen snuit aftebreken. De visschers van dezen inham, die volgens gewoonte gedurig halver lijf in het water loopen, het zij om door het slaan met een stok in hetzelve de visschen in hunne netten te jagen, of om schildpadden te vangen, vreezen dezen Tiirmiin zeer, en zijn vaak blootgesteld, om door denzelven gewond te worden. Men heeft genoeg voorbeelden, dat lieden er van doorboord zijn geworden, en er het leven bij verloren hebben; en dit had ongelukkiglijk het lot van onzen armen bakker kunnen geweest zijn, want indien de visch hem in den slaap van het hoofd getroffen had, waar van hij niet boven eene groote span verwijderd was, toen hij hem voorbijschoot, hij zoude het drank drinken wel voor altijd vergeten hebben. - Aan welk eenen wonderlijken dood is de mensch somtijds niet blootgesteld! Ik heb menigmalen op mijne wandelingen langs den passo de Catchaï, dezen | |
[pagina 48]
| |
visch op zien schieten, en altijd eene zigtbare verbazend trillende beweging aan hem waargenomen, wanneer hij dus over de oppervlakte van het water heen vloog; en het is ontwijfelbaar deze algemeene siddering of beving van zijn ligchaan, die hem voor eene poos in de lucht draagt, en aan zijne vaart deze verbazende kracht en snelheid geeft. Het zal zes uren geweest zijn, toen wij aan de andere zijde van den passo op het eigenlijke Ceilon aanlandden: ons volk, dat, gelijk ik gezegd heb, een groot uur voor ons was overgevaren, had zich onder een grooten bangalo of stulp gelegerd, die zich niet ver van den oever bevond, en waarschijnlijk diende tot een beschutsel tegen zon en regen, voor de passagiers en hunne goederen, die na de aankomst van een vaartuig van Colombogamme wachten, om hen aftehalen, en naar het schiereiland Jaffanapatnam overtebrengen. Wij waren verheugd dat zij deze plaats verkozen hadden, in stede van het visschers dorp Calmonie eenige honderd schreden van daar, waar wij tusschen of in de hutten der vischers den nacht zouden hebben moeten | |
[pagina 49]
| |
doorbrengen. Bij onze aankomst had onze kok en die der Chivia's de rijstpot reeds te vuur, en welhaast was het avondmaal gereed. Wij lieten de matten onder een grooten digtbebladerden boom, die voor den bangalo stond, spreiden. Hier namen wij ons avondmaal, en maakten ons toen gereed, op die zelfde plaats te slapen. Doch de bakker, die onze drankflesch te veel had toegesproken, liet ons tot geen slapen komen; door zijn onophoudelijk gesnap, waarmede hij ons, hoe zeer wij hem zulks ook verboden, de ooren verdoofde. Eindelijk zich het teeder afscheid herinnerende, dat ik en anna bij ons vertrek van elkanderen namen, en de tranen die zij bij die gelegenheid stortte, zeide hij, zich met een spotachtig gelaat tot mij wendende: ‘In waarheid, Mijnheer! indien gij de vrouwen zoo wel als ik kende, indien zij u even als mij geplaagd, geslagen, weg gejaagd en geruineerd hadden, gij zoudt er zoo veel werks niet van maken, en nog veel minder op hun krokodillen tranen vertrouwen. Daar ik toch aan het praten beb’ - vervolgde hij ‘en geen | |
[pagina 50]
| |
den minsten lust tot slapen gevoel, moet ik om den tijd doortebrengen, u iets van mijnen levensloop, in zoo verre het de vrouwen betreft, en al de rampen en ongelukken, die zij mij verwekt hebben, verhalen. - Helaas! - zij zijn de oorzaak dat ik tegenwoordig verpligt ben, als een ellendige rond te zwerven en een rampzalig jammerlijk en armoedig leven te leiden. Gij zult oordeelen, of ik niet alle reden heb, dit valsch verraderlijk, onstandvastig, en trouwloos geslacht, te vervloeken en er een afschuw van te hebben.’ Na deze inleiding begon hij met het verhaal van zijnen levensloop, elk oogenblik afgebroken, door aanmerkingen en verwenschingen tegen de vrouwen. Daar hij een gemengde taal van slecht hollandsch en hoogduitsch, rijkelijk met vloeken doorspekt, en met den Straatsburger tongval sprak, en tevens het verhaal zijner avonturen met belagchelijke gebaren en toornige gezigtstrekken verzelde, was het ons onmogelijk hem aan te hooren, zonder telkens in eenen schaterenden lach uit te barsten. Hij had in Europa in verschillende steden | |
[pagina 51]
| |
vier vrouwen getrouwd, die, zoo veel hem bewust was, bij zijn vertrek naar de Oost, nog alle in het leven waren, en niets van elkanderen wisten. Zij hadden hem al de kwellingen aangedaan, die ooit slechte en booze wijven, eenen man kunnen toebrengen. Zijne huwelijksgevallen, die hij ons breedvoerig verhaalde, waren inderdaad vreemd en grappig. Zijne eerste vrouw was hij verpligt geweest te verlaten, uk vreeze voor zijn leven; het was eene duivelin in menschen gedaante. De tweede had hem aan de Pruissische wervers verkocht, waar hij het ongeluk had in den slag bij Rosbach, doof te worden. De derde was een doorbrengster en zuipster, en maakte hem van gegoed, zoo als hij was toen hij zich, met haar verbond, tot eenen bedelaar. En de vierde, die hij in Hamburg trouwde, verronsselde hem aan de Hollandsche zielveerkoopers, en zoo kwam hij als soldaat te Nagapatnam, waar hij eene bakkerij oprigtte, en ook wel zoude geslaagd zijn, ware het niet geweest wegens zijn onmanierlijk zuipen, tot hetwelk hij, zoo als menig een, was gekomen, door het ge- | |
[pagina 52]
| |
voel van huisselijke ellende voor eenige oogenblikken met drank te willen verdooven. Hier trouwde hij zijne vijfde vrouw, een zwart pariah's meisje van den roomsch katholijken godsdienst; zij was jong en zag er voor het uiterlijke niet kwalijk uit zij diende als meid bij een Europeaansch soldaten wijf, barbara genaamd, die eene koffij kazie ophield. Onze bakker zag haar, en door aanpraten van barbara beging hij de dwaasheid, deze meid te trouwen. Eenige dagen daarna passeerde ik, met nog eenige vrienden, gevallig zijn huis; wij traden er in met voornemen om te zien, hoe hij het met zijne jonge vrouw al maakte; doch hoe verwonderd waren wij, ziende het huis open en geheel ledig, geen mensch, geene meubelen, geen bakkers gereedschappen, niets was er te vinden. Wij gingen naar barbara, die niet ver van daar woonde, en vroegen haar of george verhuisd was; zij zeide ons dat hij den dag te voren naar het hospitaal was gebragt, waar hij zeer ziek lag; van doortje (dus heette zijne vrouw) wist zij niets. De nieuwsgierigheid dreef mij, hem eenigen tijd daarna, in het hospitaal | |
[pagina 53]
| |
te gaan bezoeken; daar vond ik hem in eenen staat, die medelijden haarde, en in het midden eener verschrikkelijke kuur, om zich van het vergif te ontlasten, waarmede zijne vijfde vrouw hem beschonken had. Dit, waarde lezer! zijn in het kort de huwelijks tafereelen van onzen george. Mijne overige reismakkers waren onder zijn langdradig verhaal ingeslapen; doch dewijl ik daartoe geen lust had, en het ook der moeite niet waardig oordeelde, daar de dag niet verre af konde zijn, stak ik een cegaar aan, en wandelde naar den nabij gelegen oever van den Passa. De Hemel was nog in zijne volle pracht, bezaaid met schitterende sterren, en de koninginne der nacht, door geene dampen verhinderd, verspreidde op het water, de zandduinen, en de boomen, een kwijnend en teeder licht. Het zacht, maar aanhoudend, geruisch der ligte golfjes, die tegen den oever braken, de stilte, de eenzaamheid, die rondom mij heerschten, wekten in mijne ziel eene onweêrstaanbare aandoening van zwaarmoedige denkbeelden op. Ik zette mg aan den voet eens booms neder, en na eenigen tijd het beeld der | |
[pagina 54]
| |
maan, dat op het bewegelijke water danste, aanschouwd te hebben, gaf ik mij aan mijne gevoeligheid over. Ik herriep in mijne gedachten het verhaal van den bakker george, en in al zijn lijden oordeelde ik hem nog gelukkig, dat zijne ongevoeligheid hem voor al de kwellingen bevrijd had, aan dewelke die genen, die een teeder hart hebben, zijn blootgesteld. Hij had nooit bemind; hij wist niet wat liefde was, nooit hadden de wreegingen van den verteronden minnenijd zijn hart verscheurd; zijne vrouwen had hij getrouwd door overreding, of dewijl hij oordeelde, een dergelijk schepsel in zijn huishonden noodig te hebben, en had ze wederom verlaten zonder het minste hartzeer. Deze zoo geprezene gevoeligheid en teederheid der ziele, en die eigenlijk een der noodlottigste geschenken is, die de mensch van de natuur kan ontvangen, was hem ten eenemale onbekend. Wilde God dat ik er even zoo min van bedeeld was geworden, hoe vele ellenden, hoe vele kwellingen en rampen, en hoe veel zielsverdriet, zoude ik niet ontgaan zijn. Wat men ook tot den welverdienden lot van een toêrge- | |
[pagina 55]
| |
voelig hart moge zeggen: het is waar dat het de eenigste gewaarwording is, die deze wereld tot eene regt goede wereld konde maken, indien deze teêrgevoeligheid algemeen was; zij is het wel, die elke gelukzaligheid des levens tot hare hoogste waarde, en tot het genot der zuiverste vreugde verheft, - doch zij is tevens de eenige oorzaak van alle die pijnlijke gewaarwordingen die den mensch zoo dikwijls volkomen ellendig maken. Ik werd uit mijne droomerijen getrokken, door het geraas en de beweging, die ik in onze legerplaats vernam. Reeds begonnen de sterren in het oosten te verbleeken; het verward gekras der kraatjen, die bij troepen de boomen verlieten, welke hun gedurende den nacht tot schuilplaats verstrekt hadden, het geruisch en het sjerpen van geheele drommen en zwermen van vogeltjes van allerlei soorten, die zich gereed maakten den dageraad met hun gezang en stemmen te begroeten, verkondigden den aannaderenden dag. Ik keerde naar onze legerplaats terug, en vond de Chivia's onledig met hunne over- | |
[pagina 56]
| |
geblevene rijst en canjéGa naar voetnoot(*) van den vorigen avond, al staande te nuttigen, terwijl eenige bezig waren met onze reisgoederen aan het einde der stokken of bamboezen, waaraan zij hetzelve dragen, vast te maken; en na dat wij eep gering ontbijt genomen hadden, begaven wij ons op reis. Wij verlieten den gewonen weg, die over het dorp Paniacoer leidt, om het diepe zand te vermijden en volgden den oever van den passo de Catchaï. Nu rees de Zon in volle majesteit; blaauw en helder was de hemel, en de naauw ontloken dag gaf aan alle voorwerpen rondom mij een betooverend en jeugdig aanzien; de fraai gebogen en met hooge boomen bezoomde oevers van den passo, in wier blaauwe oppervlakte de overhangende takken zich spiegelden, het suizelen van den koelen morgenwind, het eentoonige plassen der kleine golfjes, het geschreeuw van eenige meeuwen, die in kringen over de oppervlakte van het water zweefden, het melodiesch gefluit der roodbeenige poelsnip- | |
[pagina 57]
| |
pen, die elkanderen toeriepen, de ontallijke watervogelen, die zich uit de boschjes van riet verhieven, deden mij een onuitsprekelijk vergenoegen smaken, en op dat oogenblik alle gevaren, alle moeijelijkheden onzer voorgenomen reize, vergeten. Wij waren nog geen kwartier uurs onder weg geweest, toen onze bakker, na eerst alle zijne zakken het binnenste buiten gekeerd te hebben, plotselljk een luid- jammergeklag aanhief, en ons verzocht, hem toe te staan naar onze vorige legerplaats terug te mogen keeren, waar hij zonder twijsel twee ropijen, de eenigste die hij in de wereld bezat, moest verloren hebben. Wat wij hem ook zeggen mogten, om hem deze vergeefsche moeite af te raden, hij wilde volstrekt vertrekken; en om geene verhindering in onze reize te veroorzaken, waren wij genoodzaakt, hem twee andere ropijen in de plaats te geven. Na omtrent eene groote mijl den oever van den passo gevolgd te hebben, verlieten wij denzelven en sloegen regts af landwards in. - Na een paar uren gaans tusschen hooge zandheuvels waarvan sommige met palmboomen bedekt waren, kwamen | |
[pagina 58]
| |
wij aan een ambelan of rusthuis, aan den ingang van een dorp, Manoer genaamd, opgerigt, en in het midden der duinen gelegen. Men verbeelde zich niet, dat het zulke rusthuizen zijn, als de Chauderies op de kust van Bengalen enz. waaronder zich, voor het grootst gedeelte, gemakkelijke en dikwerf zelfs groote, schoone en aanzienlijke gebouwen bevinden. Neen; - de rusthuizen, die wij maar zeer spaarzaam op onze gansche reize ontmoetten, waren meest stulpen met stroo bedekt, en zoo klein, dat ze geen tien menschen konden bevatten, en dit is zoo door het gebeele eiland. De reizigers op Ceilon zijn er slecht aan, met opzigt tot eene nachtherberg, en brengen den nacht gemeenlijk onder een' boom, of, zoo het in den regentijd is, onder hunnen TalpatGa naar voetnoot(*) door. - | |
[pagina 59]
| |
Uit de Chauderies zoo wel, als uit vele andere liefdadige gedichten, die in zoo groote menigte, van het uiterste van Hindostan tot aan de verste grenzen van Malabaar, alomme verspreid zijn, zoude men alleen kunnen bewijzen, dat de oude bewoners dezer landen, en die van het eiland | |
[pagina 60]
| |
Ceilon geheel verschillende volken waren, en zoo wel in godsdienst, zeden, als denkwijze, ten eenemaal van elkanderen verschilden en afweken. Deze godsdienstigheid, deze liefdadigheid, die medelijdende aard, was zeker bij de laatst genoemden niet te vinden, en ik zoude kunnen aantoonen, dat dit eiland voorheen door wilde en woeste natiën bewoond werd, die van zeerooverijen en invallen op den vasten wal leefden, en waarvan de Indiaansche geschiedboeken, onder den verbloemden naam van reuzen, spreken, en die eindelijk door ram beoorloogd en geheel uitgeroeid werden. Ik keere weder tot onze reize. Na dat onze Chivia's een weinig hadden uitgerust, en de kallou of palmwijn gedronken, begaven wij ons weder op weg, door eene dorre en zandige landstreek, vol duinen, die, tot aan den top, meest met palm en sommige ook met kokosboomen bedekt waren. Dorpen werden wij niet gewaar, uitgenomen eenige gehuchten en eenzame hutten. Deze landstreek scheen weinig behouwd en was zeer schaars van inwoners voorzien. | |
[pagina 61]
| |
Het zal elf uren geweest zijn. Reeds sagen wij het fort van Panorijn van verre langs eene uitgebreide zandige vlakte voor ons, toen de kuiper, die sedert ons vertrek van Manoer, over een hevig kolijk geklaagd had, zich eensklaps aan den voet van eenen boom, die eene hut beschaduwde, neder wierp, en, zoo hij zeide, niet verder konde; bij vreesde te zullen sterven, en verlangde dat wij iemand van zijn volk, met den meesten spoed, naar Jaffanapatnam terug zouden zenden, om eene andol te halen, ten einde wederom bij zijne familie terug te kunnen keeren. Wij toonden hem aan, dat deze andol niet voor des anderen daags, en wel zeer laat in den avond konde aankomen, en dat hij binnen dien tijd van zijn ongemak genezen, of onder hetzelve bezweken zoude zijn; en in stede van iemand naar Jaffanapatnam te zenden, deden wij ons best, om hem ee helpen. - Wrijving, - arak, alles stelden wij in het werk om hem eenige verligting toe te brengen; - doch te vergeefs - zijne pijn vermeerderde zoodanig, dat ik inderdaad ongerust voor zijn leven begon te worden. | |
[pagina 62]
| |
Terwijl wij dus met hem bezig waren, en ons in de grootste verlegenheid bevonden, trad een eerwaardig grijsaard uit de hut, voor dewelke onze zieke lag, en vroeg ons, wat onzen makker deerde. Wij gaven het hem te kennen, en tevens ons vermoeden, dat hij zich dit ongemak te Manoer had op den hals gehaald, door het drinken van lanjas, of het water van jonge kokosnooten, terwijl hij verhit door het gaan was, hetwelk hem naar onze gissing eene plotselijke verkoeling in de maag veroorzaakt had. De grijsaard trad daarop in zijne hut, en bragt terstond iets in een betel - blad gewikkeld, dat hij aan onzen reismakker gaf, om het te kaauwen en er het speeksel van door te slikken. Dit middel had de gewenschte uitwerking, en gaf hem groote verligting, zoo dat hij een half uur daarna zich in staat bevond om de reis langzaam voort te zetten. Wij begaven ons dan weder op weg, na dat wij den goeden ouden man voor zijne hulp kadden bedankt, en de kuiper denzelven te vergeefs een paar ropijen had aangeboden, die hij standvastig weigerde. | |
[pagina 63]
| |
Met langzame schreden naderden wij Panorijn, over de zandige vlakte, die ons van hetzelve scheidde. De zon brandde hevig, hare stralen hadden het zand doorgloeid, en het was reeds twee uren, toen wij aan het fort kwamen. De kommandant van dezen post ontving ons met de grootste hartelijkheid, hij heette koning, en was, zoo als hij zeide, ruim vijfenzeventig jaren oud. Nooit heb ik een Europeaan van zulk een hoogen ouderdom, en die tevens nog zoo een gezond en frisch voorkomen had, in de Indiën aangetroffen. Men zoude hem op zijn hoogst niet meer dan op vijftig jaren geschat hebben. - Hij had reeds drie en dertig jaren op dien post van Ponorijn gelegen. Naauwelijks had bij het ongemak van onzen reismakker templijn verstaan, of hij gaf hem een goed glas met het extract van de Colomba wortel, hetwelk hem ten eenemaal van zijn kolijk herstelde. Hij had intusschen het middagmaal doen gereed maken, en onthaalde ons op een stuk van een wild zwijn, dat hij den vorigen dag zelf geschoten had; want het jagen, verhaalde hij ons, was altoos zijne eenigste, | |
[pagina 64]
| |
en aangenaamste uitspanning in deze eenzame en afgelegen plaats. Hij had in het gezigt en over het lijf verscheidene groote en diepe lidteekenen, die hij van eenen tijger had ontvangen. Het dier had hem onverhoeds aangevallen, en hem door eenen sprong ter nedergeworpen; onder het worstelen met hetzelve had hij gelukkiglijk nog even den tijd gehad, een mes, dat hij in zijnen gordel droeg, uit de schede te trekken, en er het monster den buik mede open te snijden, op het oogenblik dat hij deszelfs prooi stond te worden; hij wees ons nog de huid, die hij als een bewijs van zijn geluk en dapperheid bewaarde. Ponorijn ligt onder het regtsgebied van Jaffanapatnam; de Compagme onderhoudt op dezen post eenen sergeant en twaalf soldaten, allen invaliden, als mede eenige lascarijns of Indiaansche soldaten, zoo veel als cipaai's op de kust. Het sort of liever fortje, door de Portugezen, de vorige bezitters van Ceilon gebouwd, is vierkant en ellendig klein; het heeft alleenlijk twee bastions op twee tegenovergestelde hoeken, - doch is nu volstrekt onbruikbaar, en een enkele steenhoep. Ten zuiden van | |
[pagina 65]
| |
hetzelve, ligt het dorp, dat mede geen bij uitstek bloeijend voorkomen heeft, en alleenlijk uit een honderdtal armzalige hutten bestaat, waar uit men genoeg de armoede der inwoners afnemen kan. De landstreek, rondom Panorijn gelegen, is buitendien zeer schraal bevolkt, zandig en onvruchtbaar, wegens de slechte hoedanigheid van het water, dat brak en zeer ongezond is. De sergeant, of gezaghebber koning, klaagde zeer over de wilde elefanten, die eenige dagen geleden hem eert magazijn vol nelie, of rijst in den dop, hadden omver gereten, en verwoest. Zij kwamen, zeide hij, ombeschroomd bij gansche troepen uit de bosschen, en veroorzaakten veel schade aan de inwoners; daarbij waren zij zoo stout, dat zij voor geene vuren of wachten vreesden. Hij wenschte dat men een algemeene jagt op dezelven wilde ondernemen, om ze daardoor weder in de diepe bosschen te drijven, en raadde, ja bad ons, het voornemen, van diep in het land door de bosschen te dringen, te willen opgeven, ons het gevaar, dat wij zouden loopen, op de krachtigste wijze | |
[pagina 66]
| |
voorstellende. Doch de kuiper en ik wilden van ons voornemen niet afzien, hoewel Mr. d'allemand door de voorstellingen van den sergeant bevreesd gemaakt, al zijn vermogen in het werk stelde, om ons hiertoe over te halen. Terstond na het middagmaal maakten wij ons tot de afreize gereed, wij laadden onze geweren en pistolen met kogels, zetteden nieuwe steenen op den haan, en, na een hartelijk afscheid van onzen vriendelijken sergeant genomen te hebben, begaven wij ons gezamentlijk op reis. Het mag vier uren geweest zijn; wij lieten den gewonen weg, die zuidwaarts loopt, liggen, en gingen regt op het bosch aan, hetwelk omtrent eene halve mijl oostelijk van ons aslag, en eene groote uitgestrektheid van den horizont besloeg. Het was een prachtig en grootsch gezigt, zulk een donker en onafzienlijk woud voor zich te zien; het verblijf van zoo een onnoemelijk getal wreede, verscheurende, wilde en reusachtige dieren van allerlei aard en grootte, en ik moet bekennen dat ik niet vrij van vrees en ongerustheid was, hoe meer wij hetzelve naderden. Eene onwil- | |
[pagina 67]
| |
lekeurige huivering en verbaasdheid trof mij, toen wij in hetzelve traden; want reeds op den weg van Panorijn, toen wij over de zandige vlakte trokken, die deze plaats van de zoomen des wouds scheidde, hadden wij hier en daar elefanten mest gevonden, die niet zeer oud scheen te zijn. |
|