Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
II. Hoofdstuk.De zucht tot reizen. - Geheime wensch. - Onverwachte vervulling. - Mijne reismakkers. - De oppa. Zoo leefde ik no reeds sedert eenige maanden te Jaffanapatnam, in eene ongestoorde rust en aanhoudend vergenoegen, toen door een onverwacht geval, op eenmaal mijne reislust in mij ontwaakte, en mij uit de armen der liefde en des geluks scheurde. O! die reislust is eene ongelukkige ongeneeslijke zucht, die niet eindigt dan met het leven, dat er vaak door verkort wordt, als men zich door jaren, gebreken, of huisselijke omstandigheden, buiten staat be- | |
[pagina 17]
| |
vindt aan dezelve te voldoen: ik ben met die zucht van mijne kindschheid af behebt geweest, zij kwelt mij zelfs nog in mijnen ouderdom, en verbittert mij vaak menigen dag. Deze onverzadelijke nieuwsgierigheid om alles zelf te willen onderzoeken, en deze romaneske dolle drift naar vreemde ontmoetingen en avonturen, in hoe vele levensgevaren hebben zij mij niet gestort, en welke verdrietelijkheden en tegenspoeden hebben zij mij niet veroorzaakt; hoe menigmaal heb ik mij niet daardoor ongelukkig gemaakt, of het geluk, dat ik reeds genoot, van mij verwijderd en afgestooten. Ik had mij, zoo als ik reeds gezegd heb; om de Engelschen te Madras (bij dewelke ik krijgsgevangen was) te ontsnappen, in het uiterste levensgevaar gewaagd, en mij in eene kleine en lekke boot, in het midden van den stormenden mousson, op zee begeven. Na eene aaneenschakeling van tegenspoeden kwam ik eindelijk te TranquebaarGa naar voetnoot(*). Ik stond, gedurende mijne reize van die plaats naar de kusten van | |
[pagina 18]
| |
Ceilon, de uiterste ellende uit, en redde ter naauwer nood het leven Dit had mij een afschrik voor alle gevaarlijke ondernemingen behooren in te boezemen; echter in spijt van dit alles kwam mijne oude drift welhaast weder boven, ik wilde in één woord - mijne vermaken - Anna - het aangenaam en gelukkig leven dat ik te Jaffanapatnam genoot - alles - wilde ik voor een poos verlaten, om in de onbekende en woeste wouden van Ceilon rond te zwerven. Ja! hoe dwaas en belagchelijk dit den lezer ook moge schijnen, deze wensch om mij onder de verscheurende en wilde dieren van dit eiland te begeven, en dezelve (voornamelijk de elefanten) in derzelver wilde natuur - staat te leeren kennen, was, sedert mijne aankomst te Jaffanapatnam; dikwijls in mij opgekomen; en er waren buitendien in deze onmetelijke bosschen, zoo vele vreemde planten, gewassen, boomen, insecten, en duizend andere dingen, die Ceilon alleen eigen zijn, en die ik alle wenschte te zien en te onderzoeken; ja! ik zoude gaarne tot diep in het eiland, zelfs tot in Condé-oeda, de hoofdstad van den Keizer, hebben willen door- | |
[pagina 19]
| |
dringen, om een land te onderzoeken, dat in de oude indische geschiedenissen zoo beroemd is, daar ik zoo veel van had hooren verhalen, en daar wij hier in Europa zoo weinig voldoende berigten van hebben. Doch er was geene de minste waarschijnlijkheid, dat mijn wensch en verlangen ooit zouden voldaan worden. Om mij alleen in deze onafmetelijke wouden te wagen, die de bezittingen der Hollanders langs de kosten van die des Keizers van Condé-oeda scheiden, zoude de uiterste dwaasheid zijn geweest; ik zoude zelfs den eersten dag in deze wildernissen verdwaald zijn, en welhaast van honger hebben moeten vergaan, of door de monsters, die dezelve vervullen; verscheurd zijn geworden. De zekerheid dat geen Europeaan dwaas genoeg zoude zijn, om mij op zulk eenen togt, zonder doel, zonder inzigt, zonder eenige hoop van groot voordeel, te verzellen, was de oorzaak, dat ik et niemand van sprak; en deze reize voor mij zoo ondoenlijk oordeelde, als eene reize naar de maan. Ik kende ook niemand, dien ik tot zodanig een' togt geloofde in staat | |
[pagina 20]
| |
te zijn, en met wien ik mij op denzelven zoude hebben durven begeven. Mijn vriend templijn was de eenigste man in gansch Jaffanapatnam, die tot zulk eene onderneming in alle opzigten het beste geschikt zoude zijn geweest; hij was sterk, onverschrokken, en tegen vermoeijenissen gehard; doch nieuwsgierigheid naar vreemde zaken, onderzoekings - lust naar dieren, planten, gewassen, enz. moest men bij hem niet zoeken. Er was dus geene de minste waarschijnlijkheid, dat hij zich om niet en zonder reden, aan ongemakken en gevaren zoude willen blootstellen, dat hij zijnen tuin, zijn bestaan, zijne vrouw en kinderen, zoude verlaten, om met mij deze nuttelooze en gevaarlijke reis te ondernemen. Ik sprak er hem eens, als bij geval, over, doch hij lachte mij helder uit, vragende of ik mijn leven moede was; - en echter was het niemand dan hij, die mij eenigen tijd daarna tot deze reis aanspoorde, aan dewelke ik anderzins niet verder gedacht zoude hebben. ‘Ik ga nog wat naar onzen buurman, zeide ik, op eenen zekeren avond, tot | |
[pagina 21]
| |
anna, om een cegaar bij hem te rooken en een potje versche surieGa naar voetnoot(*) te drinken; over een klein uurtje ben ik weder te rug.’ ‘Gij komt juist van pas!’ riep vader templijn, zoo dra ik in den tuin trad, ‘ik wilde juist om u zenden; ik heb zoo even eenen brief met goede tijding ontvangen; mijn vriend, da baas kuiper van Colombo, schrijft mij, dat hij wegens zijn ziekelijk gestel besloten heeft, zijnen post neder te leggen, en met de eerste schepen naar het vaderland terug te keeren; hij heeft dit voornemen nog aan niemand geopenbaard, en verwacht mij binnen twee maanden te Colombo, om aldaar om dien vacanten post te solliciteren, waartoe hij mij met al zijn vermogen en vrienden behulpzaam wil zijn; - hier is de brief - lees hem zelf.’ Ik wenschte den goeden templijn geluk met zijne aanstaande bevordering, en raadde hem hier mede niet te dralen, maar, hoe eer hoe liever, met eene Thonij of ander vaartuig, het zij compagnies wij- | |
[pagina 22]
| |
ze of als particulier naar Colombo te vertrekken. ‘Meent gij dat ik dwaas ben?’ - riep hij uit - ‘hoe! om de Engelschen, die langs de gansche kust van Ceilon en Jaffanapatnam, en voornamelijk in de straat van Mannar kruissen, in de handen te vallen! Neen! - zoo dwaas is vader templijn niet, ik ga over land, en twijfel niet, of gij zult vermaak hebben mij op deze reize te verzellen.’ Hoe reiszuchtig ik ook was, had ik hier echter weinig zin in. Ik zeide hem dat de weg van Jaffanapatnam naar Colombo, voor zoo veel ik van verscheiden menschen gehoord had, altoos langs strand ging, dat men onderweg niets dan armoedige dorpen en uitgeputte armzalige inwoners ontmoette, en dat deze gansche reize niets konde opleveren, hetwelk mijne nieuwsgierigheid zoude kunnen voldoen, en de onkosten van eene doelie of andolGa naar voetnoot(*) heen en weder, gevoegd bij die | |
[pagina 23]
| |
van mijn verblijf te Colombo, welk ik alles te zamen wel op honderd ropijen schatte, zouden kunnen vergoeden. ‘Buitendien weet gij’ - voegde ik er bij - ‘dat ik niet alleen ben, waar zoude ik met anna heen? het zoude niet raadzaam wezen die aan haar zelve over te laten.’ ‘Wat anna aangaat’ hernam hij’ - maak u daar niet ongerust over; zij woont en blijft zoo lang bij mijne vrouw, tot onze terugkomst. Ook is mijn voornemen in het geheel niet, om den ouden gewonen weg langs het strand te nemen, ik zoude er zelf wiet het geringste vermaak in hebben. Nog minder zullen wij ons in eene andol of doelie laten dragen; - wij reizen te voet’ - riep hij uit, mij juichende op den schouder kloppende - ‘binnen door, hoog op in het land, door de groote bosschen van Ceilon, zoo als gij dikwerf gewenscht hebt. Nu zult gij uwe onderzoekingslust, en ik mijne jagtlust kunnen voldoen; | |
[pagina 24]
| |
wij zullen wel gewapend, met pistolen, geweer en houwer, gaan, en nog twee of drie Europeanen, of Mestieschen zien te krijgen, die deze reis met ons zouden willen ondernemen; elk moet buiten dien eenige Chivia'sGa naar voetnoot(*) in dienst nemen, om onze levensmiddelen en andere benoodigdheden te dragen, en, dus gewapend en toegerust, zullen wij voor geçn honger, of wilde dieren te vreesen hebben.’ Meer behoefde bij mij niet te zeggen; mijne reislust ontvlamde op eenmaal als een smeulend vuur, dat door een windje wordt aangeblazen, en ik gaf hem met blijdschap | |
[pagina 25]
| |
mijn woord, mits wij nog een paar Europeanen konden bekomen, om ons te verzellen. Wij praatten over dit onderwerp nog eenen geruimen tijd, vormden onze ontwerpen en inrigtingen, tot dat er iemand van anna kwam, om mij tot het avondmaal te roepen, en, met de gedachten vol van deze reize, keerde ik naar mijne woning te rug. Ik zeide anna dien avond nog niets van ons voornemen, vooruit wetende dat het lieve kind er grootelijks over bedroefd zoude zijn; het was nog altoos tijds genoeg wanneer de zaak tot meerdere zekerheid en rijpheid gekomen was; want nog hing alles af van de vraag, of wij wel in geheel Jaffanapatnam een paar Europeanen of Mestieschen zouden vinden, die alleen om ons te behagen, en zonder reden of noodzakelijkheid, zoo eene lange en moeijelijke reize zouden willen doen; schoon wij hun zelfs voor hunne moeite rijkelijk zouden hebben willen betalen, en van alle onkosten vrij houden. Ik zag dit als eene volstrekte onmogelijkheid aan, en maakte dus op deze geheele reize nog weinig staat; | |
[pagina 26]
| |
want om mij alleen met den baas templijn in deze vreesseliike wouden te wagen, oordeelde ik, na rijp overleg, niet raadzaam noch voorzigtig; een van ons beiden, had slechts in deze wildernissen iets moeten overkomen, wat zoude de andere hebben aangevangen? De zaak bleef dos eenige dagen in onzekerheid, terwijl vader templijn zich in dien tusschentijd alle mogelijke moeite gaf, om onder de vrije Europeanen of Mestieschen (want van de zulken, die in 's Compagnies dienst waren, sprak het van zelven, dit die tot dergelijke reizen geene vrijheid hadden, en zich, zonder zware straffen, van hon garnizoen of post, niet zouden hebben kunnen verwijderen) een paar avonturiers te vinden, die ons op onze voorgenomene reize zouden willen verzellen. Eindelijk den vierden dag liet mij mijn vriend templijn weten, dat hij een' derden man gevonden had, george genaamd, een gewezen soldaat van Nagapatnam, doch nu buiten dienst. Ik was met dezen reismakker niet zeer te vreden; want die man had twee hoofd- | |
[pagina 27]
| |
gebreken, die hem, zoo mij dacht, tot ooze onderneming ten eenemale ongeschikt maakten; hij was namelijk doof en daarbij meest altijd dronken, anderzins een goed karel, altijd vrolijk en opgeruimd, niettegenstaande zijnen ellendigen staat, een groot liefhebber van al wat sterken drank kan genoemd worden, een onophoudelijk babbelaar, en de belagchelijkste en komiekste tronie die men zich met mogelijkheid kan verbeelden; voor het overige was hij groot en sterk, en het ontbrak hem geenszins aan moed. Ik kende hem van Nagapatnam, waar soldaat in 's Compagnies dienst was geweest, en tevens eene bakkerij had gehad. Hij was een Straatsburger van geboorte, in welke stad hij mede bakker was geweest. Eene reeks van wonderlijke voorvallen en wederwaardigheden, waarvan ik den lezer welhaast iets ter loops zal mededeelen, waren oorzaak dat hij zich hier te Jaffanapatnam bevond, waar hij door de mildadige giften van eenige inwoners het leven onderhield. Hij had ons dikwijls zijnen wensch te kennen gegeven, om naar Colombo te gaan; en aldaar eene bakkerij opterigten; want hij was in der daad een goed bakker, en | |
[pagina 28]
| |
tevens een kundig en ervaren kok, en ware het niet wegens zijne ongelukkige zocht tot sterken drank geweest, het zoude hem gewis nergens aan een ruim bestaan ontbroken hebben. Hoewel ik, zoo als gezegd is, weinig zin in hem als reismakker had, liet ik mij echter van den baas templijn overreden, die mij zeide dat wij hem geen meer arak of sterken drank behoefden te geven, dan wij noodig oordeelden; dat voor het overige zijne doofheid hem niet zoude beletten ons bij te staan, wanneer wij door een wild dier mogten aangevallen worden. Ik gaf dus mijne toestemming, en wij lieten hem roepen. Op de eerste voorstelling die wij hem deden, van ons te verzellen, en dat wij hem tot Colombo in alles wilden vrij houden, was hij terstond gereed, en ontving dezelve met de grooste blijdschap. Wij waren nu met ons drie Europeanen; doch daar men niet veel op onzen nieuwen makker vertrouwen konde, was het volstrekt noodzakelijk ons gezelschap met nog ten minste éénen avonturier te vermeerderen. - Het geval diende ons hierin boven onze verwachting. | |
[pagina 29]
| |
Eenige dagen na onze laatste aanwerving, arriveerde te Jaffanapatnam een Franschman, of die er zich ten minste voor uit gaf, (in het vervolg ontdekte ik dat hij een Zwitser was.) Hij gaf voor, van door den Admiraal de suffren met gewigtige depeches aan den heer de monneron, Agent der Franschen, die zich toenmaals te Colombo bevond, te zijn belast. De vreeze van in de handen der Engelschen te vallen, die rondom het eiland, voornamelijk in de straat van Monaar, kruisten, was mede oorzaak dat hij deze reize over land en te voet wilde doen. Zijne beurs liet hem waarschijnlijk niet toe, zich van een andol te bedienen. Daar hij nu niet gaarn alleen wilde reizen, onderzogt hij zich hier en daar, of er geen Europeaan was die in kort te voet, naar Colombo stond te vertrekken. - Ons voornemen was door de geheele stad bekend, men wees hem dus natuurlijk naar mij; hij kwam en verzocht mij met veel beleefdheid, hem in ons gezelschap te willen ontvangen. Ik zeide hem dat wij verheugd zouden zijn hem tot reismakker te | |
[pagina 30]
| |
hebben, doch dat ik vreesde, dat onze manier van reizen hem niet zonde behagen, en dat ik het noodig oordeelde hem vooraf van ons ontwerp te onderrigten, dat wij, wel is waar, naar Colombo gingen, doch niet langs den gewonen weg, namelijk met de kust en de zeeoever te volgen; dat ons voornemen was; ons van deze beide zoo veel doenlijk te verwijderen, de koers zuid oostelijk te nemen, en door de uitgestrekte digte bosschen, en over de gebergten in het landschap van Condé-oeda, tot op de hoogre van Colombo door te dringen, als wanneer wij ons westwaarts naar hetzelve zouden begeven; dat alhoewel wij daar ter plaatse bezigheden hadden, wij echter de reize zoo wel uit nieuwsgierigheid en vermaak, als uit noodzakelijkheid deden; dat wij buitendien op ons gemak, en zonder ons in het allerminste te haasten, wilden reizen, en het ons niet verscheelde, of wij eene halve maand later of vroeger, te Colombo aankwamen; zoo hij zich in die ontwerp en plan konde vinden, en wilde beloven, ons op de reize in hetzelve niet hinderlijk te zijn, maar zich vol- | |
[pagina 31]
| |
strekt naar ons te voegen, dan zoude ik en mijne andere reismakkers, verblijd zijn, hem in ons gezelschap te ontvangen. Deze reisweg en voorwaarden waren in het geheel niet naar zijn genoegen, en hij deed zijn uiterste best, mij dit ontwerp uit het hoofd te praten; bij stelde mij in de sterkste bewoordingen al de gevaren en onoverkomelijke moeijelijkheden voor oogen, waarmede wij zouden te worstelen hebben, met ons eenen weg te banen, dwars door vergroeide bosschen, die van woeste en verslindende dieren wemelden, waar in wij ligt zouden kunnen verdwalen en ons leven in gestadig gevaar zoude zijn, en diergelijke meer; doch de goede man kende mij niet en bragt alle zijne welsprekendheid te vergeefs aan; deze gevaren waarmede hij mij van onze voorgenomen reize zogt afteschrikken waren juist mede eene der voornaamste redenen, waarom ik dezelve ondernam. Eene reize zonder moeijelijkheden en gevaren had bij mij geene de minste aantrekkelijkheid of bekoring. Alles wat vreesselijk, schoon, wat groot, wat wonderlijk in de natuur is, kon mij behagen; - een orkaan, eene onstuimige zee, het ge- | |
[pagina 32]
| |
raas des donders, de bliksems, die door het uitspansel schieten, - konde ik met vermaak aanschouwen; het gezigt van afgronden, steilten, met wolken omgeven gebergten, scherpe onoverstijgbare overhangende klippen, het bruisschen der watervallen, het nederstorten der bergstroomen in het weergalmende dal, en boven al duistere digte en uitgestrekte wouden, vol zware grijze boomen en wemelende van dieren van allerlei aard, waren zoo vele geneugten voor mijnen rusteloozen geest. Monsr. d'allemand (dus liet hij zich noemen) eindelijk ziende dat hij niets op mij vermogt, verzocht mij, hem met mijne andere reismakkers bekend te maken. Ik bragt hem terstond bij vader templijn, die hem omtrent het ontwerp onzer reize, juist hetzelfde zeide, als hetgeen hij reeds van mij daarover gehoord had. Hij trachtte wel insgelijks vader templijn, door hem de gevaren dezer reize voor te stellen, van deszelfs voornemen af te brengen; doch ziende dat hij ook hier voor doove ooren predikte, verklaarde hij ons ten laatste, de reis mede te willen doen, ons alleenlijk biddende, de toebereidselen tot de- | |
[pagina 33]
| |
zelve zoo veel doenlijk was te verhaasten. Daar wij de onkosten der levensmiddelen, drank, enz. voor ons en onze Chivia's gedurende de reize, te zamen op 60 ropijen berekend hadden, betaalde Mr. d'allemand zijne 20 ropijen zonder tegenspreken, en vader templijn nam op zich, voor den inkoop van het noodige te zorgen, waarmede hij dacht binnen een paar dagen gereed te zijn. Na dat wij alles, wat onze wapenen, mondbehoeften enz. betrof, afgesproken en geregeld hadden, vingen wij den volgenden dag reeds aan toebereidselen tot onze reize te maken. Ik nam drie Koelies of Chivia's in dienst, mijn vriend templijn nam er even zoo veel, en dewijl Mr. d'allemand een grooten koffer had, was hij genoodzaakt eenen meer aantenemen, zoo dat onze gansche troep uit vier Europeanen en tien Chivia's of Indianen bestond, in alles zestien personen; twee slaven, een van Mr. d'allemand, en een van den kuiper, mede gerekend. Wat onzen bakker george betreft, voor hem hadden wij niemand noodig; hij droeg zijnen gebeelen rijkdom in een toegeknoopten doek op zijnen rug. | |
[pagina 34]
| |
Sedert den oorlog op de kust had men de jaarlijksche elefanten-jagt op Ceilon verzuimd, dewijl de kooplieden van de vaste wal, die gewoon zijn met deze dieren te handelen, wegens de onlusten niet overkwamen om dezelve te koopen, en toen eindelijk de oorlog met de Hollanders en Engelschen ook uitbrak, hadden deze eersten genoeg te doen, om zich tegen de aanvallen en listen der Engelschen te verdedigen, die hun dikwerf zoo door openbaar geweld, als door eene geheime correspondentie met den Keizer of Vorst van het eiland, benaauwden; zoo dat deze dieren meer en meer stouter wordende, dikwerf de bosschen en diepe wouden verlieten, bij troepen afzakten, en in de eenzame en verspreide dorpen groote schaden aanrigtten, de hutten omver wierpen, den oogst op de velden vertraden en op aten, en vele menschen om het leven bragten. Het was dus hoogst noodzakelijk dat wij wel gewapend waren, ten einde ons tegen hunne aanvallen te verdedigen, en ons leven te beschermen, of ten minste iets te hebben, waarmede wij hen van ons zouden kunnen afweren of ze verwijderen en | |
[pagina 35]
| |
verjagen; want een kogel uit een jagt-geweer geschoten heeft niet veel uitwerking op deze reuzen-ligchamen. Diensvolgens voorzagen wij ons van honderd stuks Fougeito'sGa naar voetnoot(*) of vuurpijlen, en van twee kopere bekkens of cimbalen, want deze dieren vreezen wel het meeste voor het vuur en het schelle geluid, dat zij in hunnen wilden staat niet kunnen verdragen, hoewel men zich hier ook niet te veel op vertrouwen kan, zoo als wij in het vervolg ondervonden. Deze voorzorg genomen hebbende, be- | |
[pagina 36]
| |
gaf ik mij naar den heer raket, toenmaals kommandeur van Jaffanapatnam, en verzocht denzelven om eene oppa tot Colombo, die ik ook oogenbliklijk verkreeg. Het woord oppa beduidt zoo veel als order, en dient den reiziger tot een paspoort. Er zijn twederlei oppa's, met wit linnen en zonder hetzelve. De eerste wordt alleenlijk gegeven aan aanzienlijke beambten en compagnies dienaren, die in bezigheden naar de eene of andere plaats van een der Hollandsche Etablissementen op het eiland reizen. Een peon of looper wordt een paar dagen voor het vertrek van dien heer, met, deze oppa vooruitgezonden, die al de dorpen aandoet, welke dezelve op zijne reize moet doortrekken, of waar hij denkt stil te houden. De Majorals, of hoofden dezer dorpen, worden in zulk eene oppa uitdrukkelijk bevolen, den AmbelamGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 37]
| |
rondom met wit linnen te behangen. Dit linnen nu moeten de wasschers leveren, zijnde de kleedjes der dorpelingen, die hetzelve bij hun laten wasschen, en dus wordt deze heer verwacht, welken de Majorals nog boven dien, zoo wel als zijn volk, om niet van levensmiddelen moeten voorzien, zoo lang het hem behaagt in het dorp te blijven. De hoofden - der dorpen moeten wel volgens compagnies order, eene naauwkeurige aanteekening houden van alle de reizigers, die met dusdanig eene oppa door hun dorp trekken, en jaarlijks de rekening van al de onkosten die zij voor hun hebben gemaakt, bij den Kommandant inleveren; doch dit geld wordt hun zelden weder vergoed. De oppa zonder wit linnen is een ola of palmblad, waarop, in de Malabaarsche en Chinguleische talen, ieder Majoral bevolen wordt, den brenger, tegen betaling, van het noodige te voorzien; eene dergelijke oppa wordt aan niemand geweigerd, en zij kost een rijksdaalder; zij is volstrekt noodzakelijk in een land, waar de inboorlingen, door de onderdrukking hunner meesters tegen al wat Europeaan heet, | |
[pagina 38]
| |
ten hoogste verbitterd zijn, en geene gelegenheid, om hem te krenken, zullen laten voorbijgaan, zonder zich daarvan te bedienen. |
|