Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Reize te voet door Ceilon.I. Hoofdstuk.Mijne vlugt van Madras over Tranquebaar naar Ceilon. - Aankomst te Jaffanapatnam. - Mijne levenswijze aldaar. - De passo de Catchaï. - Lof der Zonne. Een vreesselijke en vernielende oorlog tusschen de Engelschen en den Nahab van Massour, hijder-ali cham, verwoestte reeds, sedert bijna drie jaren, het ongelukkig Carnatica en Zuider-Choromandel: het geheele gewest was niet dan een tooneel van moord en afgrijzen, en duizenden der ongelukkige inboorlingen van die, weleer bloeijende en volkrijke landen, kwamen | |
[pagina 2]
| |
door het zwaard, en den nog vernielender hongersnood, om het leven. Te Madras voornamelijk, de hoofdplaats der Engelschen, was het jammer en de ellende tot den hoogsten top gestegen; de gansche stad was gedurende meer dan een geheel jaar achter een, dagelijks met de ligchamen der doode en stervende Indianen als bedekt. Ik bevond mij ook, sedert eenen geruimen tijd, in die ongelukkige stad als krijgsgevangene: het was mij onmogelijk langer getuige te zijn van de ellende, die er heerschte; ik liep groot gevaar van in den algemeenen nood mede omtekomen; en mijne kans waarnemende, ontvlugtte ik over zee, in eene opene en lekke boot, naar Tranquebaar, een Deensch EtablissementGa naar voetnoot(*). Aanvankelijk was mijn voornemen, mij hier neder te zetten en 'er het einde van den oorlog aftewachten; doch ik vond welhaast, dat ook hier geene blijvende plaats voor mij was, en dat deze stad, niettegen- | |
[pagina 3]
| |
staande hare ontijdigheid, even min zeker voor eenen overval en de roofzucht der oorlogende Mogendheden, dan andere plaatsen was; ook waren er de levensmiddelen tegen mijne verwachting schaars en van eenen verbazend hoogen prijs; het geld, dat ik had, zoude dus bij deze duurte welhaast verteerd zijn geweest; diensvolgens zag ik mij genoodzaakt, om een meer zeker en goedkooper verblijf optezoeken; en zoo dra mogelijk Tranquebaar te verlaten; - doch waarheen? - Tot de Engelschen durfdeGa naar voetnoot(*) en wilde ik niet wederkeeren; - met de Hollanders was het volstrekt gedaan; alle hunne Ecablissementen langs de kusten van Orixa en Choromandel, hadden de Engelschen genomen en in puinhoopen veranderd. - Het eiland Ceilon was het eenige land, daar men voor oorlog en hongersnood beveiligd was; ook lag het nabij; - in éénen dag konde ik met eene Tho- | |
[pagina 4]
| |
nijGa naar voetnoot(*), Chialeng, of ander klein inlandsch vaartuig de overtogt doen; ik was dan ook tevens weder onder de Hollanders. Zonder mij dus lang te beraden, verliet ik de kust, en kwam, na het uitstaan van het grootste levensgevaar, eindelijk behouden, en verzeld van een beminnelijk meisje (anna) te Jaffanapatnam aan. Ik had gedurende mijn lang verblijf op de kust van Coromandel, menigmaal getracht, deze stad te zien, maar nooit had ik er gelegenheid of tijd toe gehad, en zoo die zich al nu en dan had opgedaan, waren er altoos andere verhinderingen in den weg gekomen. Nu bevond ik mij dan eindelijk voor deze zoo lang gewenschte plaats, en ik kan zeggen dat, wat hare ligging en voorkomen aangaat, zij mij bovenmate wel beviel, en mijne verwachting verre te boven ging. - Dien morgen, toen wij er aankwamen, zal ik niet ligt vergeten. - Den avond te | |
[pagina 5]
| |
voren had, ik mij bij het dorp Catchaï onder de tent van mijn vaartuig ter rust begeven; wij hadden den geheelen nacht doorgevaren; - een stoot van de Chialing tegen de kaai, - het luide geschreeuw der roeijers, het geraas dat zij met hunne riemen maakten, die zij juichende in het vaartuig wierpen, - deden mij ontwaken, - en ik trad uit de tent. Welk een gezigt! - welk eene verrassing! - hoe heerlijk! - hoe verrukkend! De Zon rees juist achter de kimmen in alle hare pracht aan den blaauwen hemel, en verkondigde den schoonen dag, die haar stond te volgen. - Vóór mij lag op een kleinen afstand het schoone en vriendelijke Jaffanapatnam in een wijd amphitheater, met alle deszelfs bonte huizen, met liefelijke boschjes en tuinen als doorweven, en die met het donker afstekende groen der reusachtige palm- en kokos-boomen, een bekoorlijk en betooverend gezigt opleverden. Ik vond in deze stad eene menigte vrienden en oude bekenden, die zich in tijds hier heen hadden begeven, om de rampen, de ellende, en den hongersnood te ontvlieden, welke zulk eene vreesselijke ver- | |
[pagina 6]
| |
woesting op de kust aanregette. Onder dezelve ontmoette ik, tot mijne groote blijdschap, den gewezenen baas kuiper, van Nagapatnam, templijn genaamd. De Engelschen hadden hem, na het innemen van die plaats, van meest al zijn vermogen beroofd; met het weinige dat hij had kunnen redden was hij na Jaffanapatnam gevlugt, alwaar hij eenen tuin met palmkokos- en areek-boomen beplant had gekocht, welks voortbrengsels maar even toereikende waren, om hem met zijn talrijk huisgezin te onderhouden. Beiden, man en vrouw, waren ten hoogste verblijd mij weder te zien, en ik achtte het insgelijks een groot geluk, in deze vreemde plaats, zoo een getrouwen en opregten vriend te vinden. Zijn tuin was even buiten de stad in de groote laan gelegen, en ik had het genoegen er eenen naast den zijnen te bekomen, dien mij de heer schröter, Secretaris van Politie, met wien ik den dag na mijne aankomst toevallig in kennis geraakte - tot mijn gebruik en woning aanbood. Hier leefde ik nu gerust en te vreden, vrij van alle zorg, kommer, en verdriet. | |
[pagina 7]
| |
Ik kan mij, gedurende mijn geheele leven, slechts weinige tijden herinneren, waarin ik zoo volmaakt gelukkig, zoo vergenoegd was, als toenmaals te Jaffanapatnam. - Geen wonder, ik bezat ook alles wat eenen mensch in deze wereld gelukkig kan maken. Ik had geld genoeg, om nog voor eenen langen tijd ruim en onbezorgd te knnnen leven, - en aan vader templijn een eerlijken man tot vriend. De onafhankelijkheid had ik altoos als het grootste en dierbaarste geschenk des hemels aangemerkt; - zij was mij ten deel geworden; - niemand had over te gebieden, ik behoefde niemand te vreezen, te vleijen, of naar de oogen te zien, en was volkomen mijn eigen heer en meester. Ik beminde het buitenleven, ook hier in had ik mijnen wensch verkregen. De tuin of het buitenplaatsje, dat ik bewoonde, had van achteren eene toop vol hooge ruischende palm- en kokos-boomen, van voren eenen moes- en bloemen tuin, en het woonhuisje stond in het midden. Ik had mij altoos eene teedere vriendin gewenscht, die mij zonder eenig baatzuchtig inzigt beminde, en aan welke ik ongeveined mijn hart konde overgeven. | |
[pagina 8]
| |
Ik bezat haar in mijne anna; zij bezielde alles wat mij omringde; in haar betooverend gezelschap, vloeiden mijne dagen heen - zacht en liefelijk, als eene heldere beek tusschen bebloemde oevers. Komt weder te voorschijn gij tooverbeelden van dien tijd! - komt! - omgoochelt mij nog eens met uwe bekoorlijke schaduwen. - Gij lieffelijke uren! - gij aangename dagen van Jaffanapatnam! - ach! - stijgt nog eens uit de zee der vergetelheid, in alle uwe heldere kleuren, voor mijnen geest! Hoe zal ik zonder te vervelen alle mijne vermaken opnoemen en beschrijven, mijne uitspanningen met mijne bekenden en vrienden, de staag afwisselende gezelschappen van vermaak, waarop wij genoodigd werden, nu naar het eene, dan weder naar het andere dorp, voornamelijk naar het, wegens deszelfs schoone en betooverende ligging, fraaije Neloer. - Het is eene geliefkoosde plaats der Jaffanapatnamsche inwoners, en wordt dikwijls door hun bezocht; zij gaan er somtijds met gansche gezelschappen, vrouwen en kinderen heen, en blijven er eenige dagen, om zich te | |
[pagina 9]
| |
vermaken. Wat zal ik zeggen van mijne andere uitspanningen, die mij den tijd zoo aangenaam deden doorbrengen, van mijne wandelingen met anna, naar de eene of andere eenzame, afgelegene toop, waar alleen den geheelen dag doorbragten, ons met allerlei spelletjes als kinderen vermaakten, en als kinderen gelukkig waren; daar lieten wij ons, door de eene of andere vrouw uit het naastgelegen dorp, eten, uit wat rijst en kerrij bestaande, gereed maken, en vetfrischten ons met het liefelijk kokosnat, of de verschgetapte palmwijn; en met verdriet zagen wij vaak de duisternis ons verrassen, en naar onze woning te rug drijven. En als ik aan mijne morgen- en avondwandeling naar den inham van CatchaïGa naar voetnoot(*) denk! - vergun mij, waarde lezer! dat ik ze u beschrijve, en daarna zal ik a aver wezenlijker zaken onderhouden. Het is vier uren in den morgen, ik rijs van mijne legerstede, treed uit den tuin, | |
[pagina 10]
| |
en begeef mij op weg door boschjes en dreven van palm- en kokos-boomen, terwijl anna het ontbijt voor mijne terugkomst gereed maakt. Hoe aangenaam, hoe verrukkelijk is de liefelijke morgenstond! - welk eenen krachtigen en onweerstaanbaren invloed heeft hij niet op het dierlijk gestel van alle schepselen! - hoe vrolijk en verblijd is de geheele natuur! alles ontwaakt als tot een nieuw leven, en millioenen van levende wezens komen uit hunne schuilhoeken ten voorschijn. - Hoe storten van alle kanten de vroege kraaijen met verward geschreeuw bij honderden uit de boomen, en zwieren in wijde verwilderde kringen door elkanderen; het gonzen hunner slagpennen is als dat van de wieken eens molens. Ziet! - hoe de AvoutrouGa naar voetnoot(*) zijne breede vleugelen uitspreidt, en zijne hooge rustplaats verlatende, met langzame slagen ie de bovenlucht stijgt, om de aannaderende Zon te begroeten. | |
[pagina 11]
| |
Hier sta ik eindelijk aan den oever van een passo de Catchaï, en wacht, even als de geheele schepping rondom mij, reikhalzende naar de verschijning van de Koninginne van den dag. - Zie! hoe bevallig en weldadig zij zich achter het effene waterveld verheft, in stillen luister naar boven stijgt, en alles met licht vervult! - hoe heerlijk schijnt zij op de bosschen, spreidt hare stralen over de vlaktens, en verguldt de toppen der hooge palmkokos en areekboomen! Langzaam en met majesteit treedt zij voort in vollen luister, op hare blaauwe baan; ligte wolkjes met vergulde randen omgeven haar; elk oogenblik vermeerdert haren glans, en de bedauwde planten voelen reeds den invloed van hare koesterende stralen. O oorsprong des levens! Diamant van den troon des Almagtigen! stralende kloot van licht en warmte! onmiddelbare en eerste bron des levens! voor u vliedt de nacht met hare verschrikkingen; voor uwen glans verbergt zich het tintelende sterrenheer; de maan verbleekt in uwe tegenwoordigheid; gij stort weder moed en vreugde in het harte der stervelingen; - als gij uw stralend | |
[pagina 12]
| |
hoofd boven den gezigtseinder vertoont, verheugt zich alles; - alles verandert en is versierd, verrijkt en herboren; - ruischende en zangrijke koren verheffen zich hij uwe wederkomst van alle kanten, tot den magtigen Schepper, die uwen vlammenden bol in het duister Chaos hing, - u aan het onmetelijk uitspansel plaatste met millioenen uws gelijken, om millioenen werelden te verlichten. Met welk eeoe verrukking en vermaak wandelde ik dan langs dezen schoonen inham! - hoe schitteren de kleine ruischende golfjes in de morgen-zon! - hoe schoon is het verschillende groen der menigvuldige boomsoorten, die zich langs de heide oevers in het water spiegelen! - de reine blauwe hemel, de digte bosschaadjes, hier en daar de groepen van hooge lommerrijke boomen, het zacht gemurmel van het water, - alles - vervult de ziel met onuitsprekelijke tedere gewaarwordingen, en liefelijke aandoeningen. Doch tegens den avond, als de zon bijna hare loop had voleindigd, en de verkoelende zeewind de hitte van den dag temperde, had deze plaats nieuwe bekoor- | |
[pagina 13]
| |
lijkheden voor mij, en, verzeld van mijne vriendin, liet ik zelden na, deze vermakelijke overs te bezoeken. Terwijl zij dartelende en spelende de kleine krabbetjes aan den zandigen oever naliep, of sponsjes, horentjes of schildpadden (waarmede de oevers als bedekt zijn) opzocht, zette ik mij onder eenen hoogen palm- of korkosboom neder, en zag hoe de vergrootte en dalende schijf der zonne, dit halfrond verlatende, steeds langere schaduwen wierp - of de mischende golfjes en de beweging van het water, alle andere aandoeningen uit mijne ziel verbannende, dompelden dezelve in eene zoete mijmering. Lieffelijk waaijen door de hooge toppen der boomen de zachte avondwindjes, en de planten door de zengende middag-zon verslenst, verheffen zich weder uit het stof. Hoe trippelen de gezellige waterkoet, en het schreeuwend waterhoen met half uitgespreide wieken achter elkanderen over de spiegelende watervlakte, en verbergen zich in de digte bosschen van riet en gras, waarmede dezelve omzoomd is; geheele troepen van duikers, roode snippen, en andere watervogelen, vliegen op en be- | |
[pagina 14]
| |
geven zich naar hunne schuilplaatsen op het land; - hoe ijlen de langbenige sneeuwwitte kokou'sGa naar voetnoot(*), naar hunne bekende rust- | |
[pagina 15]
| |
plaatsen, en strijken op de hooge palm-boomen neder, terwijl de wilde ganzen en eenden in lange rijen achter elkanderen van alle kanten aankomende - de verwisselende tooneelen van den dag besluiten. O dagen van vermaak! dagen van tevredenheid! waar heen zijt gij gevloden? - waarom kondt gij niet eeuwig duren? acht slechts nog als eenen voorbijzijnden droom kan zich mijn geest u voorstellen, - nooit zal ik a wederzien. - |
|