Reize te voet door het eiland Ceilon
(1810)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Algemeene beschrijving van Ceilon.Gij zijt schoon, Taprobané!Ga naar voetnoot(*) - Boven andere eilanden, die den oceaan omgorden - zijt gij schoon! Wijd beroemd zijt gij, in de jaren der vervlogene eeuwen! - zoo als ik u zag, o! liefelijk eiland! vergeet ik u nooit: uw aandenken is mij als een zachte regen, op het dorstige aardrijk, als de verkwikkende dauw des morgenstonds, die op bebloemde velden nederdaalt. Zijt van mij gegroet, uit verre gewesten, magtige burg der zee! - gij vruchtbare | |
[pagina II]
| |
topenGa naar voetnoot(*)! - gij stille eenzame boschjes! waar de tortelduive hare verliefde klagten uitstort! - gij boomgaarden! die met guldene vruchten prijkt! - gij digte, wilde en wijduitgestrekte wouden, in welker diepste schaduwen ik eens doordrong, - zijt van mij gegroet! Jaren en zeeën scheiden mij wel van u, scheiden mij van alle mijne toenmalige vrienden en bekenden: doch het herdenken aan u, - o bekoorlijk gewest! - en der vermaken, en kortstondige gelukzaligheid, die ik in uwen schoot genoot, blijft mij staag bij: nimmer zal ik u vergeten; alle mijne gedachten en plannen van geluk zijn vaak op u gevestigd. Als mijn geest door droevige hersenschimmen, en zwaarmoedige denkbeelden, is beneveld, en mijne ziel, onder den last van opwellende smarten, zich kromt, dan herinner ik mij deze zalige uren van mijn leven, toen jeugdige kracht nog mijne zenuwen spande, en het vlugtige bloed door mijne aderen stroomde; hoe ik vergenoegd eens uwe wilde gewesten, in gezelschap van waarde | |
[pagina III]
| |
vrienden doorkruiste, en met nieuwsgierige en navorschende blikken, de geheimen der ontzaggelijke en prachtige wildernis doorzocht. Bloeijend land! door de natuur met hare rijkste schatten gesierd! waar zij, aan hare vruchtbaarheid overgelaten, de zeldzaamste en verschillendste gewassen voortbrengt! - verrukkelijk gewest, vol mannelijke schoonheid! waar groene heuvelen over lagchende velden zien, en zonnige dalen, tusschen de met bosch bekranste bergen, zich slangen; waar liefelijke topen, en aangename boschjes van eeuwig groen, in bevallige wildheid zich verheffen; priëelen door de natuur gevormd, en donkere, eenzame gangen, waar de kunst nooit deel aan had; daar, als de zon hare brandendste stralen nederschiet, men naauwelijks eene bevende schemering gewaar wordt; en onder wier verrukkende schaduwen, men het heelal vergeet; waar het vermengd en verward concert der glinsterende vogelenscharen in eenen onophoudelijken kring weergalmt; een stage jubel, van den graauwen morgen tot den zinkenden nacht, heerscht; en de lucht door spelende zefirs wordt verkoeld, | |
[pagina IV]
| |
die tusschen de bladeren ritselen, en op hunne wiekjes, de sterkende uitwaseming des kaneels, en der aromatische planten, of de verkwikkende geur van vreemde vruchten en gestadige bloesems verspreiden. - Wijde velden, waar het verrukte oog op de mengeling der heerlijkste verwen dwaalt, - onafzienlijke akkers, met goudgele aren, die onder de ligte vleugelen des winds golven en ruischen, - verzilverde beekjes, die met een vleijend gemurmel, over het witte zand voortsnellen, en met hun doorzigtig kristal, het heldere blaauw des hemels weêrkaatsen; en op welker vlakte dartelende vischjes, door de zon naar boven gelokt, spelen, en zich in den verkwikkenden glans baden, - majestueuse rivieren, waarin de gloeijende robijn fonkelt; en de schemerende opaal, deszelfs verwisselende kleuren en vermengde stralen, gelijk het snelschietende noorderlicht, bij de minste beweging, naar de oppervlakte des waters, werpt, - diepe aan elkanderen geketende wouden, en onmetelijke schaduwen, waarover de zon zich vergeefs verheft, en, in spijt van den gloed harer wagen, al haar vuur verliest; waar zich de morgen ver in | |
[pagina V]
| |
den dag verlengt, en al de frischheid en koelte van den dageraad behoudt, - hooge bergen, zwanger van edelgesteenten, - mijnen van kristal, - rijke parelbanken, - ontallijke soorten van boomen en gewassen, wier voortteling nimmer door de ongesteldheid der verschillende jaargetijden verhinderd wordt, - heilzame kruiden en genezende planten, door de weldadige natuur in verwilderde bosschen, liefelijke vlakten, en beschaduwde dalen, voortgebragt; en die onder verwarde struiken, langs steile oevers, of tusschen onbeklimbare rotsen, onbekend en ongezien, opgaan en weder verslenssen: velen bekend aan den vrijheidminnenden VaddahGa naar voetnoot(*), en aan de dieren des wouds; en mogelijk onfeilbare hulpmiddelen, tegen de scherpste pijlen der duizendhoofdige krankheid. - Deze en meer andere zijn uwe schoonheden en rijkdommen, o onwaardeerbaar eiland! deze zijn uwe aanlokkelijkheden, die mijne ziele bekoorden. Zelfs ook dáár, waar de natuur in ont- | |
[pagina VI]
| |
zaggelijke wildheid woont, zijt gij schoon, in voorwerpen, vreesselijk prachtig. Met diepen eerbied aanschouwt men uwe ondoordringelijke en duistere wouden, in rijzende hoogte, zich onmetelijk verspreidende; deze ongestoorde woonplaats der wilde dieren, en verscheurende monsters; deze van ouds door de natuur geplantte borstwering der onderdrukte Singaleezen; - uwe verwilderde bergen, welker wolkendragende kruinen de bedwelmde verbeelding alleen in staat is te bereiken; - uwe diepe dalen, die de zon slechts op den middag beschijnt; waarover, met bemost voorhoofd, getakte rotsen hangen, en in dewelke verdorde wortelen van nedergeplofte boomen zich slingeren; - uwe zwarte afgronden, nooit door den dag verlicht, in welker diepte afgescheurde klippen, die de middernachtelijke storm van hunne grondvesten rukte, uit dik verward kreupelbosch stijgen; - uwe onstuimig afstortende watervallen, die, met wild en donderend geraas, van de steile zijden der rotsen, of langs het uitgeholde gebergte, in het met bosschaadjen bezaaide dal storten, en bruisende en schuimende, tusschen de ontblootte wortelen der voor hun ge- | |
[pagina VII]
| |
weid buigende en waggelende boomen, heenschieten; - uwe razende bergstroomen, die brullend nedertuimelen; - uwe uitgerekte rivieren, waarvan sommige door eenzame en vruchtbare woestijnen vloeijen, door steenachtige heiden, en zandige vlakten voortrollen, of door het wilde weefsel van digte struiken, zich moeijelijk eenen weg banen; dan wel in een naauw bed te zamen gedrongen, stuivende over breede rotsen heen bruisen. Doch ook gij zijt geene roze zonder doornen; geen edelgesteente zonder vlek. In uwen boezem bevinden zich ook vreesselijke wildernissen, die de verbeelding zelfs vreest te betreden, waar schrik en afgrijzen in duistere holen woont; verlatene, eenzame streken, die eeuwig in nachtelijke stilte rusten; waar geen geluid eener menschen-stemme klinkt, indien het niet de wanhopige klagten des ongelukkigen reizigers zijn, die, van zijnen weg verdwaald, van zijne reismakkers afgesneden, alleen in dit treurig gewest omdoolt. Zoodanig zijn de woeste en verschrikke- | |
[pagina VIII]
| |
lijke rotsen van HewoihatGa naar voetnoot(*) in het midden eener dorre en onvruchtbare heide gelegen, waar de zon hare brandende stralen op naakte klippen schiet, en eene verstikkende hitte de lucht door den weêrschijn ontsteekt; zoodanig zijn de wild door elkanderen geslingerde bergen van CauragahingGa naar voetnoot(†), en WellaponahoyGa naar voetnoot(§), waar lasten van gescheurde en opeengeworpene klippen, in ongenaakbare wildheid, dreigend om hoog rijzen, en zich over het zwarte dal buigen; waar, van wijd overhangende rotsen somtijds verschrikkelijke klompen zich door ouderdom of stormwinden, afscheuren, en, met doffen weêrgalm, van uithoek tot uithoek botsende, diep in den klagenden afgrond storten; daar, waar geene gepluimde zangers hun nest bouwen, en alleen de gehorende nacht- | |
[pagina IX]
| |
uil, aan den rand eener vreesselijke diepte, slaperig zit te knikken, en elk oogenblik in gevaar van een' wreeden val is; waar, aan het graauwe voorhoofd eener overhellende en hooge rots, de steenadelaar zijne bloedgierige jongen voedt, en de gieren hunne ruischende vleugelen schudden; waar het blazen der bergslangen, uit diepe holen maar boven stijgt, gelijk het suizen van eenen onderaardschen wind uit het opengeborstene aardrijk; daar zijn spelonken van onmetelijke diepte, die geen straal van daglicht ooit bescheen, en waar een eeuwige koude nacht heerscht; gapende kloven van gespletene rotsen, uit welke geene redding is te hopen; zwarte afgronden, waarvan, met uitpuilende oogen, duizelig, sprakeloos en bleek, de ontzette reiziger terug treedt, als hij, aan den kant des steilen bergs, in de nooit betredene diepte blikt. - Boschduivels wonen daar, in vermolmde boomen, en hun blaffen weêrgalmt van verre in de eenzame woestijn; zij verheffen hunne schrikverwekkende stemmen op de winden, en juichen in den middernacht. De verscheurende dieren vlugten in hunne holen en beven; de vogelen ontwaken verschrikt uit | |
[pagina X]
| |
hunnen slaap; verward sladderen ze rond, tusschen de takken der boomen; de nachtuil zelfs keert snellijk terug, naar de klove der rots; en de dwalende vledermuis vliedt verre weg en verlaat haar verblijf voor altoos; - stilte en schrik heerschen rondom als het afgrijsselijk geluid, gelijk een bliksem, van de eene plaats naar de andere schiet, en zich, dan op eenige mijlen ver verwijderden afstand doet hooren, en dan weder, een oogenblik daarna, onder de voeten van den ongelukkigen schijnt voort te komen, dien zijn kwaadaardig noodlot in deze woeste streken voerde; - ijzend springt hij terug, zijne haren rijzen op zijn ongelukkig hoofd, als de pinnen van een getergd stekelvarken; aan alle kanten breekt het klamme zweet uit zijn bevend ligchaam; nog lang snakt zijn benaauwd hart naar lucht, en angstig zucht hij om den dag. En uwe verwassene wouden, waar geen zonnestraal ooit doordrong, en alleen een flaauwe dag, eene duistere doodsche schemering heerscht; deze woeste woning des afgrijzens, deze akelige wildernissen, waar treurigheid den looden schepter zwaait, waar | |
[pagina XI]
| |
het bleeke stilzwijgen tusschen de boomen sluipt, en den dorren vinger op de lippen drukt, waar, tusschen verwarde struiken, een treurige zwerm van eenzame vogels zwaarmoedig rondvliegt en hun gezang vergeten, de droevige nachtuil alleen, met klagend geschreeuw en verhaastte snikken hare smarte zucht, en trossen van vledermuizen hunne ledere vlerken in knoopen te zamen geslagen, aan de takken der boomen hangen: - in deze dompige wouden blaast geen verfrisschende wind; een huiverige en verderfelijke damp rijst uit drabbige poelen, de woonplaats van walgelijk en giftig gewormte; treurige en modderige beken schuiven langzaam tusschen bemoste en half verrotte stammen; daar is het geliefkoosd verblijf der afschuwelijke gehorende spin, die, met rollende oogen, op den groenen kikvorsch loert. - De verdwaalde reiziger, die zijn verloren pad zoekt, zinkt tot aan de knieën in eene stinkende en gistende poel; en terwijl hij met de handen de menigvuldige takken der boomen en klimöpranken, die hem het gezigt belemmeren, verwijdert, regenen | |
[pagina XII]
| |
honderden van bloedgierige Gandie'sGa naar voetnoot(*), Mangaï'sGa naar voetnoot(†), en andere bijtende, en giftige insecten, op hem neder, en vervullen zijn vermoeid ligchaam met brandende smarten. | |
Wilde boschbewoners.
| |
[pagina XIII]
| |
de vrijheidminnende Vaddah; verachtende alle onderwerping, en erkennende geenen heer; te vreden met zijne woeste bosschen, die geen Europeër hem benijdt, leeft hij gelukkig en vrij van zorgen, en zoo lang het de natuur behaagt in eene gelukkige armoede; de goederen, die de meer verlichte wereld als hare grootste gelukzaligheid acht, zijn hem onbekend; in de donkere wouden, alleen door den verzorgenden hemel gevoed, heeft de nood zijn huisraad uitgevonden; de holle hand is zijn glas, en een boomblad zijn schotel. Te gelijk met den elefant, die hem kent, en van hem niets heeft te vreezen, drenkt hij zich aan den beschaduwden stroom, die tusschen de met mos begroeide boomen vloeit; geene ijdele begeerte naar onnoodige zaken, stoort de kalmte zijner ziel, en onnutte wetenschappen pijnigen zijne hersenen niet; zon en maan laat bij over zich schijnen, zonder te trachten, derzelver loop te doorgronden; geen zware arbeid mat zijne leden af, en hij zweet niet achter den ploeg; de jagt is zijne eenigste en aangenaamste bezigheid, en de onuitputtelijke wouden verschaffen hem overvloedig voed- | |
[pagina XIV]
| |
sel; de honig is zijn zout, in hetwelk hij, in holle boornen, het gevelde wild voor bederf bewaart, en dat zijn drabbig water verzoet; de wilde vruchtboomen neigen hunne zwaarbeladene takken boven zijn hoofd, en in de aarde vindt hij smakelijke en voedzame wortelen; voor ongemakken, onvermijdelijk aan de menschelijke natuur, kent hij heilzame kruiden en genezende planten, die het toeval en de dieren des wouds hem hebben geleerd. Met de handbijl gewapend, en verzeld van zijnen zoon, wandelt hij in de padelooze wouden en gaat ter jagt; snuivende omgeven hem zijne steiloorige honden, en zijn pijl, die zeker treft, beschermt hem Voor de aanvallen der verscheurende dieren; ontmoet hij den wreeden tijger op zijnen weg, dan treedt hij hem, de vlugt verachtende, onbevreesd te gemoet; doorboort hem terzelver tijd, met zijnen nooit missenden pijl, en de pees zijns boogs snort in den wind; of met den brommenden beer, wegens den bijen voorraad in twist geraakt, zendt hij hem de huilende werpspies in het hart, en bedekt zich met deszelfs ruige vacht; vermoeid van de jagt, rust hij on- | |
[pagina XV]
| |
der groene priëelen, aan den kant van eenen ruischenden stroom, terwijl de liefelijke harmonie der ontallijke luchtbewoners hem in slaap wiegt. Eene hut van gevlochtene takken, ruin genoeg voor hem en zijn huisgezin, is zijne woning; onder de digt beschaduwde wouden, woont hij zeker voor de brandende stralen der zon, en de waaijer des TallipatsGa naar voetnoot(*) beschermt hem voor den regen. Hij vreest geenen vijand, noch overval, dan dien der wilde dieren; doch het geritsel der drooge bladeren en takken, die hij ten dien einde, in groote hoopen rondom zijne legerstede spreidt, ontdekt hem het naderen des sluipenden wurgers. Zijn tempel en altaar is de voet eens booms, waar hij zijne offerande nederlegt, en de Godheid om een' tijdigen regen, zijne eenigste behoefte, smeekt. - Dus leeft hij te vreden en vergenoegd met zijnen staat, in deze diepe wildernissen; omgeven van vreemde natiën, drijft de nieuws- | |
[pagina XVI]
| |
gierigheid hem niet, hunne zeden en gewoonten te onderzoeken; zijne bosschen zijn zijne wereld, aan welke hij, boven alle andere landen, de voorkeur geest; zijne levenswijze acht hij de beste. O! gelukkig vooroordeel! - gezegende neiging! die in onze zielen, met het leven geboren wordt! - neiging die alle gebreken der natuur verbergt, en aan het alleronbegunstigdste, het allerwoestste land, en den treurigsten hemel, zijne bewoners met geheime banden ketent! Het is deze neiging die den zwervenden Arabier aan zijne woestijnen verbindt; aan deze verschrikkelijke eenzaamheid; deze onmetelijke pleinen van bewegelijk zand, waar alles het afbeeldsel des doods vertoont; een gewest, van den hemel onterft; dat de dag met verdriet verlicht, en waar de stervende natuur hare kwijnende stemme laat hooren: nimmer hebben de giften van Pomona en Flora deze van den hemel gehaatte velden verrijkt; nimmer heeft een verkwikkende dauw hunnen zandigen grond bevochtigd; men ziet er geen lagchend groen, men hoort het geruisch der beken zich niet met het gezang der vogelen vermengen: en | |
[pagina XVII]
| |
echter zijn deze treurige streken zijne geliefkoosde oorden, en een door de natuur gezegend landschap maakt zijne, aan eenvormigheid gewone oogen, verward, en met een zuchtend verlangen, tracht hij naar zijne eenzame woestenijen terug. - Deze zelfde neiging is het, waardoor de Poollander zoo sterk aan zijne barre en gure gewesten is verkleefd, dat hij buiten dezelve kwijnt en sterft. | |
Viervoetige dieren.Nog zal ik u niet verlaten, gij digte en ondoordringelijke wouden! Ischoon een ander voorwerp, wild en woest gelijk gij, zich voor mij vertoont: uwe viervoetige bewoners zullen het onderwerp van mijn verhaal zijn, hunne verschillende hoedanigheden, driften en neigingen zal ik nu kortelijk ontvouwen; doch niet van alle zal ik even uitvoerig spreken, van de voornaamste en minst bekende, of die door hunne hoedanigheden opmerkelijkst zijn, zal ik alleen gewagen, en de overigen met stilzwijgen voorbijgaan, of slechts kortelijk aanroeren. Deze schikking zal ik in de beschrijving | |
[pagina XVIII]
| |
van alle uwe andere schepfels en voortbrengselen, o al te vruchtbaar eiland! volgen, en uit allen, mij alleen bij de verwonderlijkste, aanmerkelijkste of beroemdste bepalen; want had ik duizend tongen en leefde ik duizend jaren, ik zoude evenwel uwe ontallijke wonderen, vreemdigheden, wildernissen, bosschen, rivieren, bergen, mijnen, wilde en andere dieren, vogelen, visschen, insecten en ongedierten, of uwe menigvuldige soorten van boomen, planten, gewassen, heesters, kruiden en andere rijke voortbrengselen, niet kunnen opnoemen. | |
elefant.U zij de voorrang, magtigste onder de magtigen! - redelijkste der onredelijke schepselen! - uw aard zal het eerst mij bezig houden. Wie is u gelijk? o edel dier! wie is u gelijk, onder de geraasmakende burgers der wouden? - Uw voorhoofd is als een ondoordringbaar schild; uwe magtige tromp als eene vernielende waterhoos; uwe schrikkelijke slagtanden, zijn als twee uitstekende klippen in het midden der verbolgene | |
[pagina XIX]
| |
zee; uwe stem is als een stormwind, die tusschen de kloven der bergen huilt! - De omvang van uw ligchaam is als eene graan we rots, die zich met haren breeden rug, over de toppen der boomen verheft; uw gang is statelijk, als de gang eens helds, die van de overwinning terug keert; trotsch en vol zelfsvertrouwen treedt gij voort, in het gevoel van uwe kracht. - Wie durft u ongestraft aanranden? gij sterke! wie zoude tegen u kunnen bestaan, zoo gij lust tot moorden had, of u met prooi voedde? doch gij haat het vergieten van bloed; onbevreesd graast de schichtige ree aan uwe zijde, - zachtmoedigheid is in uw gelaat, gevoel en erkentelijkheid in uwe oogen. - Gij, die wonderlijke begaafdheden bezit, den mensch alleen eigen; die genotene weldaden niet vergeet, noch geleden smaad ongewroken laat; en uwevrienden kent, wanneer uw magtig hart van toorn zwelt! - Als de alles beheerschende drift der liefde zijn bloed doet koken, en het herdenken aan gelukkiger dagen, toen hij nog in vrijheid, met, zijne gezellinnen door de bosschen dwaalde, hem | |
[pagina XX]
| |
in woede ontsteekt; dan luistert hij naar de troostende woorden van zijnen geleider, en bedaart op zijne beloften en vleijende redenen; hem bemint hij als eenen vriend; opmerkzaam volgt hij zijnen wil, en gehoorzaamt stiptelijk zijne bevelen. Zoo hij ten strijde wordt aangevoerd, paart hij moed met voorzigtigheid; in den woedenden kamp beschermt hij zijnen meester, ten koste van zijn leven. - Wie staat niet verwonderd over zijn oordeel, zijn snedig begrip, en bijna menschelijk verstand? Doch genoeg van hunnen lof, deelen wij nu hunne levenswijze in het diepste der bosschen mede, als zij nog de dierbare vrijheid smaken en troepsgewijze (want ook zij vlieden de eenzaamheid, en beminnen de gezelschappelijke zamenleving) zorgeloos en ongehinderd ronddwalen. - Dan wandelen ze onder het groene gewelf, aan de zijde hunner gezellinnen, terwijl hunne talrijke kinderen om hen heen dartelen, en al spelende de jonge takken der boomen knakken, tot dat zij er eenen vinden, met malsche geurige bla- | |
[pagina XXI]
| |
deren bedekt, of met de zoete palpalamGa naar voetnoot(*) voorzien; daar staan zij stil te kijken, met hunne lange trompen tusschen de digtbewassene takken, en plukken de jonge telgen voor hun voedsel, en het krakende geruisch loopt in den ganschen kring voort; - of zich in de zon willende bakeren, zakken ze neder, op een' kleinen graziged heuvel, die hier en daar in het midden der aaneengeschakelde wouden zich bevindt; daar ligt de ontzaggelijke kudde, als eene rij van graauwe klippen, en sluimert tot dat, met de ondergaande zon, de schaduwen des nachts nederdalen, en de duisternisse zich over het woud verspreidt; dan rijzen ze weder van hunne ingedrukte legerstede, staan eene poos en snuiven de verkwikkelijke geur der avondlucht in, terwijl de jongen al knielende, onverschillig hunne eigene of vreemde moeders zuigen; en nu breken ze op, naar de naastgelegene beek of stroom. - Voor hen draaft de geleider, de verdediger en beschermer van het geheele gezelschap, door hun zelven tot dezen post verheven, | |
[pagina XXII]
| |
dewijl hij magtig is, met schrikkelijke slagtanden gewapend, en ze alle in jaren en grootte overtreft; de gansche troep volgt kort achter elkanderen, in digt geslotene gelederen met hunne jongen in het midden; eene verschrikkelijke phalanx van wandelende bergen; stammen van middelbare dikte, rennen ze omverre, en vertrappen de hooge en digte struiken; alles buigt en breekt onder deze reusachtige gevaarten; het gekraak der nederstortende boomen, nu en dan vermengd met hunne krijschende schreeuwen, weêrgalmt in de luisterende wildernis; de reiziger hoort het des nachts uit de verte naderen, en beeft in het midden zijner hem omringende vuren. - Gelijk een vernielende orkaan, die, met ijsselijk gebrul, in een digt palmbosch dringende, in zijnen doortogt, de gladde stammen in rijen na elkanderen ter neder velt, en verre achter lich, verwoestende sporen zijns vreesselijken wegs laat - dus maken ook zij, onafgebroken voortrennende, eene lange scheuring in het woud, eene verwilderde baan, met omgestorte boomen en vertrapt kreupelbosch bedekt. - Is het een stilstaande poel, dien zij bereikt hebben, een | |
[pagina XXIII]
| |
plas door den regen veroorzaakt, dan beroeren ze eerst het water, uit vreeze voor schadelijke insecten en vergiftig gewormte, dan steken ze onbeschroomd hunne trompen in hetzelve om een' langen dorst te lesschen, zuigen het troebele nat, dat onder hun bereik wegzinkt, en gieten het in hunne verdroogde kelen: doch snelvlietende rivieren, en kabbelende beken met beschaduwde oevers, waar de overhangende boomen zich in den doorzigtigen boezem spiegelen, beminnen ze boven al, en begeerig zakken ze in het verfrisschende water, om hunne verhitte zijden te koelen; - op eens stuit de afvlietende stroom, tegen hunne breede zijden, als tegen een' dijk, terug, en vliegt bruisend over hun heen, terwijl ze het schuimende nat, als een hoos optrekken, en spelende op hunne onbedrevene kinderen spuiten; dan stijgen ze weder op het drooge, wandelen langs den begraasden oever en verzadigen zich met de wilde vruchten of de toppen der jonge boomen; tot dat eene schemering den naderenden dag vermeldt, en zij weder in het diepste des wouds terug keeren. - Gelukkige schepsels! - zoo zij maar de strikken ontwijken | |
[pagina XXIV]
| |
konden, die voor hun gespannen worden! Noch de reusachtige omvang van hun ligchaam, noch hun snedig begrip, en verbazende kracht, kunnen hen tegen de listen der menschen beschermen, die hun het ondragelijk juk eener levenslange dienstbaarheid weten op te leggen, en door honger en slagen, de razende woede over het verlies hunner vrijheid dempen; ben leeren gehoorzamen, slaasachtig knielen, en de dreigende spits van den ankosjhGa naar voetnoot(*) vreezen, als zij den kornakGa naar voetnoot(†) zien, die hun magtig hart vernederde. Vaak wordt eene algemeene jagt op hun besloten, en duizenden omsingelen het uitgestrekte woud; ongelukkig zoo als dan de aangename boschjes en ritselende beekjes van MaturéGa naar voetnoot(§) hen benedenwaarts gelokt hebben. - Eensklaps door het schelle geluid der instrumenten en cimbalen, het wilde geschreeuw, het klateren der vuurroers | |
[pagina XXV]
| |
en het flikkeren der brandende toortsen, van achteren omgeven, drijft men hen, verschrikt door het ongewoon en woest oproer, in de allengs vernaaawende kraalGa naar voetnoot(*), waar ze door hnn eigen geslacht (aan het smadelijk juk gewoon, en die reeds het geheugen der beminnelijke vrijheid hebben verloren) verraden, en in de magt hunner tirannen geleverd worden, om, naar derzelver goedvinden, den verachtelijksten arbeid te verrigten; of om, met goud doorwrochte kleeden omhangen, met zilveren bellen en schilden gesierd, tot vermeerdering der ijdele pracht eens vorsten te dienen, en een leven van overvloed en gemak te leiden; dan wel de magtige slurp met tienvoudig nederhangende bogten van zware ketenen gewapend, | |
[pagina XXVI]
| |
in de digte drommen der vijanden gezonden te worden, om gansche rijen en gelederen neder te maaijen en te verpletteren. Dus berooft men ben van hunne vrijheid; doch de onverzadelijke hebzucht, spreidt hen nog verschrikkelijker lagen, en vernielt vaak het edelmoedig dier, om het geringe gewin van deszelfs blinkende slagtanden. Op den weg, die tot eene watergroeve, of naar een bemind boschje leidt, graaft de listige jager, eenen diepen en breeden kuil, in wiens midden een korte en puntige paal dreigend gevestigd staat; dunne latten kruisen zich over het gapende graf; eene mat van biezen, verbergt hetzelve voor het gezigt; bloemen des velds, en geurige planten, rijzen er uit den grond; takken met guldene vruchten beladen verheffen zich hier en daar, en noodigen het argelooze dier tot den maaltijd des doods. Onkundig van het gevaar, en zijn naderend en smartelijk einde niet vermoedende, betreet het den waggelenden afgrond, die zich krakende onder hem opent; verschrikt stort hij neder, en het gescherpte hout, begraaft zich diep in zijne ingewanden. - Daar | |
[pagina XXVII]
| |
ligt nu het edel dier, badende in zijn bloed, en in ijsselijke smarten zich wringende. Waartoe dienen hem nu zijne magtige wapenen, de schrikkelijke slagtanden, die verre voor hem heen zich krommen, de lange lenige slurp, die uit zijn voorhoofd schiet, en vaak de kruin des palmbooms in het stof legde; zijn reusachtig gevaarte, en verbazende omvang? - Daar ligt het, een slagtoffer der hebzucht en ijdele pracht. Vergeefs trachten zijne makkers, op zijn jammerlijk kermen toegeschoten, hem te redden; vergeefs reiken ze hem hunne trompen, en slingeren ze in de zijne, om er hem uit te helpen; ijdel zijn alle hunne pogingen - troosteloos verlaten ze hem eindelijk, en zijn smartelijk geloei, weêrgalmt nog lang door de bosschen. | |
Elefanten gevecht.Nu zal ik spreken, van de oorzaak, waarom zij elkanderen somtijds bestrijden; en van het verbitterd en razend gevecht van twee magtige medeminnaars, die om eene schoone, in het bloedig strijdperk treden; de | |
[pagina XXVIII]
| |
woede van den afgeslagenen, en zijn wanhopig besluit. Als de jonge elefant, voor de eerstemaal, de alles beheerschende drift der liefde gevoelt, of een ongepaarde eene êga zoekt (want ook zij verbinden zich aan eene gezellin) dan dwaalt hij eenzaam rond, in onbezochte wildernissen; verlaat zijn gezelschap, de beminde beken en liefelijke boschjes, en klaagt, met diep gebrul, zijn lijden aan den wedergalm; tot dat hij in het uitgestrekte woud, eene gezellin gevonden hebbende, zich met haar vereenigt, en, van haar verzeld, en hoogmoedig op zijne verovering, tot zijne verlatene vrienden wederkeert. - Doch niet altijd gelukt hem deze onderneming; vaak wordt hem haar gerust bezit, door een' geducht' medeminnaar, die een ouder regt vermeent te hebben, of zich mede om hare gunst beijvert, betwist. Ontmoet deze hem, waar hij aan de zijde van zijne beminde, onder de altijd groene boomen wandelt, de jong bebladerde takken voor haar afplukt, of in een heldere stroom te zamen badende, beken van water over haren rug spuit; dan, van minnenijd en toorn brandende, verheft | |
[pagina XXIX]
| |
hij een' schrikkelijken kreet, en daagt hem tot den beslissenden tweeftrijd uit. Dreigend bereidt de andere zich om hem te ontvangen; dreigend zwaait hij den vreesselijken slurp. Eensklaps rennen ze op elkanderen in, met vlammende woede, en ijsselijk geloei; de aarde dreunt onder hunne voeten; en het omringende woud zucht van het geweld; doldriftig stooten ze elkander de ivoren balken in de borst, en stroomen van bloed vloeijen uit de wijdgapende wonden; dan weder hunne gespierde trompen in een windende, trekken ze hunne reusachtige ligchamen, met onbegrijpelijke kracht, naar elkanderen toe; of de lenige kabels verheffende, zweepen zij suizende hunne breede zijden; het kletteren der zware en op een volgende slagen weêrgalmt in het rond, en de verschrikte apen kijken grijnzende van achter de bladeren der boomen; terwijl zij, die de oorzaak van dit woedend gevecht is, onverschillig zich vermaakt, om hare verhitte zijden in het verfrisschende water te koelen, of met een bebladerden tak, de vliegen van haar ligchaam te verjagen. Intusschen duurt de strijd met een' | |
[pagina XXX]
| |
twijfelachtigen uitslag voort; dan eens schijnt de eene, dan weder de andere, de overhand te hebben; tot dat eindelijk de zwakste of meest gewonde den terugtogt neemt, en niettegenstaande zijne herhaalde aanvallen, genoodzaakt is, het slagveld en de schoone aan den overwinnaar af te staan. | |
Ronkedoor, of afgeslagene elefant.De schaamte en wanhoop doen hem de plaats en de makkers, die getuigen waren van zijne nederlaag, ontwijken; woedend rent hij door het woud, en verwijdert zich van hun voor altoos; - alsdan besluit hij, ten ongelukke der menschheid, de bosschen te verlaten, hem voedden en hebben zien geboren worden, en zich naar bewoonde streken te begeven. Voor het laatst werpt hij nog een' langen ea treurigen blik op de voorwerpen, die hem omringen, en die hij voor eeuwig vaarwel zegt; en ongevoeliglijk zakt hij nu naar het bewoonde strand af; langzamerhand komt hij hetzelve nader; de verschillende levenswijze, de | |
[pagina XXXI]
| |
eenzamheid, en het herdenken aan de bron van zijn ongeluk, veroorzaken bij hem eene gezette razernij, eene gedurige woede en verbittering, die zijnen, anders zachtmoedigen en vreedzamen, aard, in een wanhopig besluit doen veranderen, om zijne smart door moord en verdelging te verzachten; en wreedelijk vormt hij het voornemen, van zijnen moed aan weerlooze en zwakke schepselen te koelen; verraderlik loert hij op de bogtige paden, achter de digte struiken, of uitstekende rotsen. Ongelukkig de niets kwaadsvermoedende reiziger, die achteloos en onbekommerd zijnen weg voorbij de plaats neemt, waar hij, in eene hinderlaag verborgen, schuilt; ongehoord volgt hij hem op het zachte zand na, geene wolk van stof omhult zijne breede voeten, en het geraas zijner stappen verraadt zijne verschrikkelijke nabijheid niet; tot dat hij, zich eindelijk met de ingebeelde zekerheid van zijn slagtoffer, dat hem niet ontglippen kan, genoeg vermaakt hebbende, op eens, digt achter deszelfs ooren, een' vreesselijken en verdoovenden kreet verheft die in de naburige wouden weêrgalmt; en op het zelve oogenblik, dat de ongelukkige ver- | |
[pagina XXXII]
| |
schrikt omziet en een' gedrochtelijken vleeschklomp boven zich gewaar worde, ligt hij reeds door een eenigen slag ter aarde gestrekt; of door den gespierden tromp opgenomen, wordt hij wervelende boven de toppen der boomen gesmeten, en onder zijne voeten verpletterd. Dusdanig is het dat de ronkedoor, verscheidene dagen achter een, de schrik van het geheele landschap blijft, dorpen en velden verwoestende, en doodende al wat hem te voren komt; tot dat eene algemeene jagt op hem wordt ondernomen, en hij eindelijk, onder de menigvuldige, hem toegebragte wonden bezwijkt, en, met zijn leven, het gevoel zijner smarten verliest. | |
Tijger-royal Of KoningstijgerGa naar voetnoot(*).Niet mieder vreesselijk, en ongelijk | |
[pagina XXXIII]
| |
bloeddorstiger, en verraderlijker dan gij, o edel dier! in niets bij u te vergelijken, en geene van uwe deugden bezittende; doch in rang op u volgende, is de wreede tijger. Als de nacht zich over de aarde verspreidt, en alles met zijn' digten sluijer bedekt heeft, dan doen honger en bloeddorst, het slapende monster ontwaken; hij rekt zich uit in zijn hol; wijd opent hij zijne scherpe klaauwen met geronnen bloed bevlekt; ijsselijk gaapt hij, en de verhitte tong kromt zich uit den schrikkelijken muil; hij rijst uit het midden van afgeknaagde beenderen, en schudt zijne gevlekte zijden; ongeduldig naar roof, treedt hij brullende van vreugde uit zijn duister hol, en verre in het rond vlugten de verschrikte dieren op zijne gevreesde en welbekende stem. Snel als een bliksem doorkruist hij de wouden, en zoekt zich zijne prooi; de zorgelooze reiziger of slapende wachter der velden verliest vaak het leven onder zijne verscheurende tanden; elke nacht is met nieuwen moord gekenmerkt; elken nacht vindt een schepsel het graf in zijne ingewanden. - Doch ook somtijds keert hij hongerig en | |
[pagina XXXIV]
| |
vermoeid van de vergeefsche jagt naar zijne schuilplaats terug, troost zich met een beter geluk, en verslaapt den langen dag, tot dat duisternis weder het aardrijk bedekt, en hij met verdubbelden moed en wraakzucht het woud op nieuw doorkruist. Ook dan is hij wel eens in zijne verwachting te leur gesteld, en de dag verrast hem hijgende en moedeloos, zijne klaauwen nog ongeverwe in het rookende bloed, en zijne holle maag slaande tegen zijne verhitte zijden. | |
Buffel.In eene kleine vlakte, met hoog verhevene wouden omgord, graast de ontembare buffel, en plukt zorgeloos de geurige toppen der planten, of weidt op het nog bedauwde gras. - Wilde ernst is op zijn gerimpeld voorhoofd, en geweldige kracht in zijnen dik gespierden nek; - uit zijnen ijzeren kop rijzen de scherpe horenen; dreigend stijgen zij uit het boschachtig haar, als de spitsige klippen van LeavawaGa naar voetnoot(*) uit het | |
[pagina XXXV]
| |
midden der wilde struiken; - zijne neusgaten zijn als de holen van den onaaiGa naar voetnoot(*), zijn adem is als de mist die uit de kloven der bergen rijst, en zijn loeijen als het rollen der haren tegen den zandigen oever. Nu en dan rekt hij den kwabbigen hals uit, en zijne heesche stem dreunt door het woud; zijne gezellin hoort en beantwoordt zijn geroep; snoevend ligt zij bij den afvlietenden stroom, onder hooge en wijduitgespreide takken, die eene bevende schaduwe over haren breeden rug vormen. | |
Gevecht van den tijger, met een' wilden buffel.Ligter dan het dorre gras der heide, door het verwaarloosde vuur van den nachtelijken reiziger ontstoken, ontvlamt zijn toorn, en onvermoeid vervolgt hij zijnen vijand. Echter door razenden honger gedreven, waagt het de gevlekte wurger hem aan te randen; - verraderlijk zoekt hij hem te overvallen, en zich van achteren | |
[pagina XXXVI]
| |
op den ronden rug te vestigen, ten einde zich onbevreesd eenen weg tot zijne ingewanden te banen. Doch de gedreigde op zijne hoede, ziet den moorder komen, ziet, hoe hij, als geen kwaad in den zin hebbende, zich achter een kreupelbosch nederlegt, of onachtzaam nu aan deze, dan aan gene zijde onder de struiken snuffelt; hij merkt zijn voornemen, en duister loert hij van ter zijde, op alle zijne bewegingen. De wreedaard zich nu ontdekt, en alle hoop op eene gemakkelijke prooi verdwenen ziende, - aarzelt. - Doch, door honger en bloeddorst aangespoord, besluit hij eindelijk tot een openbaar gevecht; betrouwende op zijne behendigheid en list, treedt hij stoutmoedig zijnen vijand te gemoet, en schrikkelijk grijnzende, toont hij de scherpe slagtanden; terwijl de andere het ontzaggelijke hoofd dreigend verhest, damp uit de opgespalkte neusgaten blaast, snuivende van toorn, eene wolk van zand in de lucht schrapt, en hem onverschrokken verwacht; niet tot een gevecht, als toen hij met zijn' medeminnaar, om het ongestoorde bezit zijner gezellin kampte, waar kracht tegen kracht, en wapens tegen | |
[pagina XXXVII]
| |
wapens gesteld waren; waar twee vijanden met gelijke woede bezield, in het strijdperk treden; waar het dampende bloed uit diepe wonden vloeit, en verwisselende slagen gegeven en ontvangen worden; maar tot een gevecht, waar de eene zoekt aan te vallen, en de andere te vermijden; waar de strijders zich vermoeijen, zonder zich te bereiken, en op het oogenblik dat de kamp beslist is, de overwonnene eerst de doodelijke wapens zijner tegenpartij voelt. Het gestreepte bloeddorstige dier, rad als de wind, met lenige en buigzame leden, vlug in het draaijen en springen, grijpt met veranderde wendingen, nu van deze, dan van gene zijde aan; dreigt nu hier, dan daar, nadert, wijkt snel terug, en nadert weder in onophoudelijke bewegingen, veranderende elk oogenblik zijnen aanval, en tracht vergeefs zijnen vijand te vermoeijen, of hem zijnen voordeeligen stand te doen verliezen. Bedaard, hoewel schuimend van woede, volgt deze naauwkeurig al de wendingen van het radde monster, en biedt hem staag de spitse der horenen, en het dreigende voorhoofd; met een' scheefgebogen nek, en wijd opgespalkte blikken, loert hij van onder het boschachtig haar, | |
[pagina XXXVIII]
| |
dat zijne oogleden dik beschaduwt, op zijne listige tegenpartij, die eindelijk een' voordeeligen kans, een gelukkig tijdstip, of blootgegevene zijde meenende te zien, snel als de bliksem, een' gevleugelden sprong naar den rug van zijnen gebulten vijand doet. Even snel werpt deze het neêrgebukte hoofd omhoog, en spiest hem in de scherpe horenen; dan bukt hij nogmaals tot op den grond, en werpt den spartelenden tiran hoog in de lucht; dat bij tuimelende van tak tot tak naar beneden komt, en zijne rookende ingewanden in den boom slingeren; of hij sleept hem over den ruwen grond, tot hij, vermoeid van den last, den hijgen den en bewusteloozen ellendeling, met menige diepe wond afmaakt, zoo dat hij zich sidderende uitstrekt en rogchelende sterft. - Daar ligt nu de schrik der wouden, de onverzoenlijke vijand der zwakke dieren; zijne vlammende oogen zijn uitgedoofd; verstomd is zijne vreesselijke stem; als de afgehouwene wortel eens booms, ligt de nooit rustende staart; zijn breede bloeddorstige muil is met zand gevuld; over hem huppelt de veldmuis; de jakhals verzadigt zich met zijn vleesch. | |
[pagina XXXIX]
| |
Nu keert de fiere overwinnaar naar zijne gezellin terug, om zich in den ruischenden stroom te koelen; de bosschen weêrgalmen van zijn herhaald gebrul, en van het zegepralende en blijde geschreeuw der schichtige dieren in het ronde, die van verre getuigen waren van dit vreesselijke gevecht, en van den dood van hunnen algemeenen vijand. Doch somtijds gelukt den waaghals zijne sprong, en hij schiet onbeschadigd over de puntige horenen. Oogenblikkelijk kleeft hij op den rug van zijne ongelukkige prooi, en vestigt de scherpe klaauwen in deszelfs breede zijden; terwijl hij met zijne verscheurende tanden het ligchaam ontgint, zijn verhitten muil in de diepe wonden steekt, en het uitbarstende bloed inzwelgt. Te vergeefs arbeidt het razende dier, om zich van hem te ontdoen; het jonge aapje kleest minder vast aan de ruige borst zijner moeder; steigerende werpt het zich met hem om, en zet het met ijsselijk gebrul door de wildste bosschen, de digtste struiken, vloeden en moerassen, driemaal stort hij neder, driemaal heft hij zich weder op, en doet telken reize eene verbazende maar ijdele | |
[pagina XL]
| |
poging, om den doodelijken last af te schudden, tot dat bij eindelijk, steil voor over stort, en vreesselijk steunende sterft. | |
Rollewaijs.Een vernielend en kwaadaardig geslacht zal mij nu bezig houden; de diesachtige en listige RollewaijsGa naar voetnoot(*), de saters dezer wouden. - Uit de bosschen of klippige holen, komen ze bij nacht in stille partijen bijeen, en tegen elkanderen het afgesproken wachtsein grinnikende, zakken ze in luchtige sprongen naar het slapende dorp af. o, Landman! uwen vruchtrijken boomgaard geldt het, uwe voorraadschuur, den arbeid uwer handen; uwe vleijende hoop van gewin zal haast in rook verdwijnen; met het aanbreken van den dag, zult gij uwe boomen vinden afgestroopt, van al hun smakelijk sieraad beroofd, en vergeefs zult gij uw verlies betreuren. | |
[pagina XLI]
| |
De roovende hoop aan den bestemden oord komende, stellen ze wachten uit, om met luid geschreeuw te verwittigen; als vijandelijke stappen naderen; en nu voor overval verzekerd, storten ze langs de moestuinen, in het digte mangabosch, en verzadigen hunnen eersten honger met de sappige vrucht, of plukken gretig de rozenkleurige jamboe, en blozende casjoeGa naar voetnoot(*). Dan, bezorgd voor een aanstaande gebrek, sluipen ze onder de breede bladeren van den nederigen pisangboom, en elk verrijkt zich met een' digten tros van de goudgele vijg, terwijl andere de zware jakka van den knoestigen stam afdraaijen, en diep gebukt, onder den last voortwaggelen; tot dat eindelijk, alle met buit beladen, de gansche bende een eenparig vreugdegejuich opheft, en schaterende naar derzelver ontoegankelijke schuilplaatsen ijlt. De ongelukkige Indiaan ontwaakt somtijds van het woelend geraas, en ziet zuchtende en met betraande wangen, uit zijne nederige hut, het plunderend gespuis zijnen boom- | |
[pagina XLII]
| |
gaard berooven; vergeefs tracht hij door zijn geschreeuw, door het ongeladen vuurroer, of den zwaren klank der doolGa naar voetnoot(*), hen af te schrikken, of in hun verwoestend werk te storen; zij kennen altewel den eerbied, dien het bijgeloof hun toedraagtGa naar voetnoot(†); wel verre van te vlieden, dreigen ze hem, vervaarlijk grijnzende, en zijn leven loopt gevaar; treurig treedt hij terug, en wacht met smart, tot zij, voldaan met hunnen roof, de toop al scheldende verlaten. - Doch nadert bij geval de gevreesde blanke, als zij onbeschroomd, met hun snood bestaan, in ijverigen arbeid door elkanderen woelen; schoon ongewapend, is zijn gezigt alléén genoegzaam, om hun de doodelijkste vrees in te boezemen. Dan weêrgalmt het dubbele geschreeuw der wachten door het bosch; de bezige menigte kent het schrikkelijke sein, en hun angstig gekrijsch ver- | |
[pagina XLIII]
| |
heft zich tusschen de boomen; van alle kanten, hoort men ze nederploffen; in algemeene verwarring zoekt elk een goed heenkomen, en haastig werpen ze den kwalijk verkregen buit van zich. Maar verre van de woooplaatsen dier geduchte vreemden, diep in het land, waa eenzame dorpen aan den voet der bergen of zoom der wouden staan, oefenen ze, onbevreesd voor den Europeaan, hunne schelmsche streken uit en geven den ruimen teugel aan hunnen moedwil. Somtijds sluipt een van hun in de verlatene hut, terwijl de bewoners den akker bearbeiden, en verzadigt zich met hunnen voorraad; en vindt bij den vergetenen of verwaarloosden zuigeling, slapende of spelende op de harde mat liggen; met vooruitstekende kop, klappert hij tegen het onnoozel lagchende kind, trekt het nu aan de eene, dan aan de andere hand, huppek nu hier, dan daar, en bedrijft met hetzelve zijne snoode kuren, tot hij in de verte het naderend geruisch van menschenstemmen hoorende, het haastig onder den arm neemt en op het dak der hut klautert, of, schrikkelijk om aan te zien, spet hetzelve den hoog getopten palmboom opschuift, en uit | |
[pagina XLIV]
| |
de verhevene kruin, de vergaderde menigte aangrijnst, die angstig van verre staat, en bevende wacht; tot hij eindelijk, vermoeid van zijne guiterijen, het wicht vrijwillig weder afbrengt, en aan den stam des booms nederlegt; terwijl de dwaze ouders, door bijgeloof verblind, het vol vreugde in hunne armen drukken, en het gebeurde als eene ontwijfelbare voorspelling van deszelfs toekomend geluk aanmerken. | |
Verschillende viervoetige dieren.Wat zal ik zeggen van den grimmigen beer? en van den onaanzienlijken en walgelijken jakhalsGa naar voetnoot(*), bij wien bloohartigheid met vraatzucht gepaard gaat, die even enverschillig het stinkende kreng, en het jonge teedere reebokje verslindt, of op de kerkhoven over het uitgekrabde en halfverslondene lijk, in de eenzame mid- | |
[pagina XLV]
| |
dernacht, een akelig afgebroken gehuil verheft? wat van den schobbigen en gevlekten krokodil? wat van het wilde zwijn en paardGa naar voetnoot(*)? of van het menigvuldige wild, dat zich in deze onafgebroken bosschen bevindt, en niet reeds bekend is? | |
Aaï of luiaard.En onder welk geslacht zal ik u plaatsen, rampzalige aaïGa naar voetnoot(†)! uitwerpsel der | |
[pagina XLVI]
| |
natuur; onvolmaakt door haar voortgebragt, en uitgewischt van de lijst der wezens, die het leven met vermaak genieten; die alleen schijnt geschapen, om de schoonheid en het geluk der andere schepselen, door uwe afzigtelijkheid en vreugdeloozen toestand, eenen meerderen luister bij te zetten, en te doen uitkomen. Hoe treurig is zijn lot! - hoe ellendig zijn staat! ongelukkiger nog, dan de ongelukkige mol, heeft hij geene schuilplaats voor de verscheurende klaauwen der roofvogels, die vaak met zijn vleesch hunne bloedgierige jongen voeden; even onbekwaam tot verdediging als tot vlugt, is hij een gevangene in vrijheid; en bij de geringste beweging zijns ligchaams schiet rijtende smart hem door de wanstaltige en stramme leden. - Voor hem is niet het heldere nat der kabbelende beek; het verfrisschende water gleed nooit door zijne schorre keel; de groene heuvels en lagchende velden betreedt hij niet; de smaak der geurige vruchten en planten, en het malsche gras zijn hem onbekend. Naar de bladeren, alleen, die hem verbergen, strekt hij de loome hand uit, en eet sidderende tot | |
[pagina XLVII]
| |
aan het daglicht; tot dat hij, omringd van afgestroopte takken, en door knagenden honger gedrukt, angstig de lange reis aanneemt, en onder bitter en pijnlijk kermen, en bijna onmerkelijk, den boom afzakt, om, blootgesteld aan eene menigte gevaren, en eene ligte prooi voor den zwaksten vijand, eenen anderen op te kruipen, die hem weder voor woning en tot spijze kan dienen, en op welken hij eindelijk, na lang sukkelen, aankomt, door gebrek aan voedsel tot een geraamte uitgeteerd, en doodelijk afgemat van den voor hem verren weg. - Daar zit hij weder verlaten en eenzaam, verbergt zich tusschen de digte bladeren, en zich vast aan een' tak klemmende, verslaapt hij den langen dag; des nachts alleen ontwaakt hij, om zich te voeden; des nachts alleen waagt hij het, zijne droevige stem te verheffen, en het pijnlijke, ‘aaï,’ klinkt door het stille woud. | |
Vogelen.Doch genoeg van de viervoetige en kruipende dieren; zijt nu ook op uwe beurt mijn onderwerpt, schoon gepluimde lucht- | |
[pagina XLVIII]
| |
bewoners! die in deze uitgestrekte wouden door elkanderen zwiert, en ze roet duizend verschillende toonen doet weêrgalmen. | |
Avoutrou of bergadelaar.Eerste in grootte en kracht, zult gij ook de eerste plaats bekleeden! - magtige avoutrou! - bewoner der ruwe bergen! Van de hooge klip vliegt hij onder de wolken den naderenden dageraad te gemoet, en staart met onwrikbare oogen op den schemerenden God van den dag. - Nu spoedt hij eenen snellen weg in zijne snijdende vlugt, en scheurt den hemel met zijne uitgespanne wieken, of teekent prachtige kringen, in het wijde uitspansel; dan weder zweeft hij met onbewegelijke vleugelen, op de dunne lucht, en overziet hoogmoedig uit de onmetelijke hoogte, de onder hem zwevende wereld; van deze verhevene standplaats kiest hij zijnen buit, en zijn doordringend oog ontdekt de zorgelooze prooi, tusschen digt verwarde struiken, en breede kreupelbosschen; als een bruischende | |
[pagina XLIX]
| |
stormwind stort hij neder op den weerloozen haas, of het jonge reebokje; slaat zijne scherpe klaauwen diep in de zijden van het schreeuwende schepsel, en verheft zich met herzelve in eene snelle vaart door de huilende lucht, terwijl zijne breede schaduwe, gelijk eene lage wolk, over bosschen en heuvelen loopt; hoog verheven, aan den rand eener overhangende rots, heeft hij zijn ongenaakbaar nest gebouwd; daar wachten zijne hongerige en bloedgierige jongen met luid gekras naar zijne wederkomst, en wel haast is de ongelukkige prooi van een gereten en verslonden. Somtijds vat hij van den zandigen oever de trage schildpad op, en spoed met langzame en zware slagen, en bukkende onder den last, moeijelijk naar het schreeuwende gebroed; terwijl het tweeslachtige dier, de lange hals uit de schelp steekt, kijkt en verwonderd is, waar het zich bevindt; - op eens laat hij het verbaasde schepsel van de hoogte op eene breede en vlakke klip vallen, dat de harde schaal aan duizend stukken van een splijt, en het naakt als een vorsch ligt te spartelen. | |
[pagina L]
| |
Baija of hangvogel.Gij onaanzienlijke BaijaGa naar voetnoot(*) zult nu volgen; uwe goede hoedanigheden, verdienen | |
[pagina LI]
| |
dezen rang; in dezelve zijt gij eten elefant gelijk; even als bij boven de magtige bewoners der wouden, munt gij in deugden onder uw geslacht uit. Ook gij zijt leerzaam, getrouw, schrander, bemint de gezellige zamenleving en uwe jongen in den hoogsten graad, en verlaat nooit vrijwillig de plaats, waar ze naakt en vederloos, om hulp en voedsel schreeuwen. Hoog aan de toppen der boomen bouwt gij, met honderden uws gelijken, het uit verscheidene verdiepingen bestaande nestje; ongenaakbaar en ontoegankelijk voor bloedgierige roofvogels, en andere vijanden, die uw kroost belagen; aan de dunste twijgjes der boomen hebt gij het gehecht, door den minsten wind wordt het heen en weder bewogen en tegen de naastbijzijnde takken gezweept. | |
Mienkoerwie.Ziet! de schoon gevederde MienkoerwieGa naar voetnoot(*), | |
[pagina LII]
| |
op de takken der overhellende boomen, die een ritseund beekje of ver ilverden vijver beschaduwen, zitten! met uitgerekte halzen en half geopende wieken, loeren ze onbewegelijk op de dartele vischjes, die, door de warmte der zon naar boven gelokt, zich onder de schemerende schaduw vermaken. Hier en daar ziet men er eenige, als een steen, van de overhangende takken in het water plompen, en voor eenige oogenblikke rin hetzelve verdwijnen, tot zij, met de schubbige prooi in den bek, weder boven komen. - Des nachts alleen hoort men hen elkander met melodisch gefluit toeroepen en beantwoorden, en hunne schelle stemmen klinken door het eenzame woud. | |
Pipoija.Hoor! hoe de verliefde PipoijaGa naar voetnoot(*), in de ruischende palmtopen, de welluidendste toonen door den kleinen keel gorgelt! ter- | |
[pagina LIII]
| |
wijl scharen van PerrokietenGa naar voetnoot(*), met luid geschreeuw, en onderling twistende, op de bewegelijke takken nederstrijken. | |
Kowiel, carlo en sjaroek.Daar zit de gespikkelde KowielGa naar voetnoot(†), fluitende in hee digte mangabosch, en verzadigt zich met de gulden vrucht; de zwaarlijvige CarloGa naar voetnoot(§) tracht vergeefs zijne me- | |
[pagina LIV]
| |
lodische toonen na te bootsen, en zijne knarrende stem klinkt nog even onwelluidend; terwijl het heldere geroep van den SjaroekGa naar voetnoot(*) elke pauze vervult. | |
Nachtuil. Baoer.In de diepe kloof der rots zit de droevige Nachtuil; voor hem hebben de bloemrijke velden en geurige boschjes geene aantrekkelijkheid; hij vliedt het gezelschap der andere vogelen, en in verlatene ruïnen of met mos begroeide boomen is zijne woning, waar hij eenzaam en ongestoord zijne eentoonige klagten kan uiten; het gezigt van den dag verbaast hem, en de aangename tooneelen der natuur, geven hem verdriet; alles schuwt zijne nabijheid, de vale BaoerGa naar voetnoot(†) alleen hangt zich onbevreesd | |
[pagina LV]
| |
aan de takken der boomen, die zijn verblijf omgeven. | |
Slangen.Ditmaal genoeg van u, gij wreede en wilde dieren! die brullende of met woest geschreeuw, het uitgestrekte woud doorkruist; gij vlugge herten! en schichtige elanden! ongelukkige prooi der verslindende monsters, en allen die, als gij, in angst en sidderende hun voedsel zoeken, in stage vrees han leven slijten, en op elk geritsel, dat uit de struiken hunne opmerkzame ooren treft, ijlings vlugten, en vaak de heldere beek of het bebloemde dal, om den dood te ontvlieden, droefgeestig verlaten, eer zij hunnen honger gestild, of | |
[pagina LVI]
| |
hunnen brandenden dorst gelescht hebben; ook u, gij huppelende en vliegende schepseltjes! die de verhevene kruinen van het lommerrijk geboomte bewoont, en de digt bebladerde takken tot eene schuilplaats kiest, - u zeg ik mede vaart wel! Het glibberige geslacht, dat zich in golvende beweging langs de aarde sleept; de kronkelende bewoners der nederige struiken, en verschimmelde poelen; dat gevaarlijk gewormte, van elk gevloekt en gevreesd, niettegenstaande de levendige verwen hunner schoon gevlamde huid, zal ik nu beschrijven. Ik zal alle die hatelijke dieren opnoemen zoo veel mij bekend zijn; ik zal hunnen aard en hunne hoedanigheden ontvouwen, de eigenschappen van hun doordringend vergift, en de vreemde en schrikkelijke toevallen die het veroorzaakt; ik zal de gevolgen ontdekken van hunnen beet, en den verschillenden dood, dien zij veroorzaken, als zij het groene zwadder, door de holle slagtanden, in de opengeretene ader drukken; als het door de naauw zigtbare wonde zich met het bloed vermengt, hetzelve ontbindt, verdikt, in vollen gloed ont- | |
[pagina LVII]
| |
steekt, of als ijs, in de in een gekrompene buizen doet stollen, dan de roode golven, door de gezwollene kanalen, gelijk een storm voortjaagt, zoo dat de zwakke dijken verbreken en het zich uit alle openingen des ligchaams giet. Liefelijk gewest! door de natuur met heerlijkheid en pracht gesierd! waar zij met milde handen hare schatten uitdeelt! - aanlokkelijk land! dat de vriendelijk zegenende hemel gedurig toelacht, en de eeuwige lente tot hare woonplaats heeft verkozen! nog veel aanminniger zoudt gij wezen, zoo men, onbevreesd voor dit gevaarlijk ongedierte, al de vermaken, die gij gulhartig aanbiedt, konde genieten; zoo men, onbeschroomd voor een' verborgen dood, zich onder de spelende schaduw der ruischende topen, op het witte zand, of tusschen de geurig ruikende planten konde nederleggen; terwijl het duizendstemmige concert der schoon gepluimde vogelscharen de zinnnen streelt, en zachte zefirs de wangen koelen. - O! konde mep aan den bebloemden oever van het zilveren beekje, in hetwelke de geringde kokosboomen hunne lange bladeren spiegelen, onbevreesd van | |
[pagina LVIII]
| |
door den dood te worden gewekt, zich gerust aan den zoeten en verkwikkenden slaap overgeven, dien het suizelen der windjes, en het eentoonig ritselen der golfjes over de oogleden spreidt! | |
Pambou-rajah, of koningslang.Wie is de schrik der bergen van Wellaponahoy? - wie doet den reiziger angstig zijnen weg vervolgen, in het uitgestrekte woud van Jalé? - Het is de vreesselijke Pambou-rajahGa naar voetnoot(*); de geschubde Koningin der slangen! - Hare reusachtige lengte is als een twintigjarige palm, die zich welig aan de zandige boorden van eenen snelvlie- | |
[pagina LIX]
| |
tenden stroom verheft; haar omvang als de gladde stam van den panamGa naar voetnoot(*); evenredige zwarte vlekken loopen over den schubbigen rug, en de wijde kaken zijn gewapend met zagende tanden; haar geblaas is als het ruischen van een palmbosch in den storm; en wolken van giftigen damp stijgen uit de diepe keel. In tiendubbele bogten hangt zij over den nederigsten tak van een' magtigen boom, en loert op prooi; de vlugtige ree, die onder haar bereik graast, is een ligte buit; de verscheurende tijger zelfs spartelt te vergeefs; zijne scherpe klaauwen en tanden baten hem niet, noch de luchtigheid van zijnen sprong, en radde leden. Vaak verrast zij hem, als hij bij het verbleeken der sterren, vergenoegd van zijne nacht-ronde, met uitgedeide zijden en bebloeden muil, naar zijn hol terug keert, en zonder vrees voor gevaar, onder het gapende monster | |
[pagina LX]
| |
voorttreedt. - Snel als de straal des hemels, die uit gistende onweêrswolken de aarde beroert, schiet zij neder, vat hem in den gespikkelden rug, en bindt hem met den verdunden staart aan den knoestigen stam; dan de lenige knoopen aanhalende, verbrijzelt ze zijne beenderen, zoodat hun gekraak zich in de verte doet hooren. Nog levend en jammerlijk brullend, wordt het ongelukkige schepsel eerst door haar zever beslabberd, in het afgrijsselijke hol hares muils ingezogen; uit het diepste van hare ingewanden laat hij nog een naar en dompig gekerm hooren, tot dat hij in den bewegelijken kerker smoort. Nu tot berstens toe opgevuld, strekt zij zich uit, en slaapt een' langen en ongevoeligen slaap; ongelukkig zij, zoo op dit tijdstip der bedwelming de ronddwalende vaddah haar vindt, als hij met den klinkenden boog en rammelenden pijlkoker gewapend, ter jagt gaat; onbevreesd kapt hij haar met zijnen handhijl den vreesselijken kop van den gedrogtelijken romp, die onmagtig zich vergeefs in duizend bogten wringt; juichende over den buit zoekt hij zijne makkers, en lange | |
[pagina LXI]
| |
nog vergasten zij zich op het malsche en smakelijke vleesch. | |
Naga, brilslang of cobra capella.Daar komt zij aan, de giftige; uit hare duistere schuilplaats komt zij ten voorschijn, nadat zij door lange schuring tusschen digte struiken, of aan eene ruwe klip zich van de oude huid heeft ontdaan; verjongd en vol van nieuwe kracht glijdt zij in graauwe golven over het gras; belust op wraak, draait zij den opgehevenen kop aan alle zijden; - uit hare gloeijende oogen schieten brandende stralen, en angstig vlieden de dieren voor haar heen. Beklagenswaardig hij, die onverhoeds met een' haastigen stap den boozen worm drukt, of haar onwetende aanraakt, als hij zorgeloos voor gevaar in het hooge en welige nagagaasjGa naar voetnoot(*) wandelt; of door nieuwsgierigheid gedreven, door woeste en onbewoonde gebouwen, met distelen en dorenen | |
[pagina LXII]
| |
digt bewassen, dringt; onder hangende ruinen, over ingestorte muren en vermolmde puinhoopen klautert. Sissende schiet zij op hem toe en leegt de volle blaasjes in zijne aderen, terwijl hij gillende terug vliegt, en in wilde vertwijfeling de handen wringt. Het vergiste schuim is naauwelijks in de wonde gespuit, of vloeit met het rustelooze bloed door al de kronkelende kanalen, besmet het met een scherp en bijtend zuur, welke het van de karmozijne kleur berooft, en zwart en modderig deszelfs loop vertraagt; eene doove en loome pijn woelt den magteloozen lijder dqor de leden, en de doffe oogen vergieten onwillige tranen; welhaast bevangt hem duizeligheid met koude rilling, en de walgende maag verheft zich tegen de keel: tot dat eindelijk, herhaalde stuipen zijne zenuwen schudden, en de trage pols zich vaak verliest; de bange borst moeijelijk naar adem hijgt, en in eene lange flaauwte, de bevende ziel uit hare woning sluipt. Dit zijn de smertelijke gevolgen van haren giftigen beet. Hierom, o landman of reiziger! vermijd de plaatsen waar zij zich gaarne ophoudt, en in het verborgen loert. | |
[pagina LXIII]
| |
Dat geen verkeerd medelijden of ijdel bijgeloofGa naar voetnoot(*) u baar doe sparen, als gij haar slapende in het zand vindt liggen, of zij u stoutmoedig den weg durft betwisten; verbreek den gladden rug met stokken, verpletter haren boozen kop met steenen, zoo dat zij zich vergeefs kromme, en de afgeknotte leden eerst met het ondergaan der zon hunne krimpende beweging verliezen. - En gij voornamelijk, wandelende pelgrim! dien de gelofte eene lange reize doet ondernemen naar het wijdberoemde JagernaatGa naar voetnoot(†), of die de geboorteplaats van kishtna bezoektGa naar voetnoot(§), dan wel met het | |
[pagina LXIV]
| |
heilige water beladen vergenoegd terug keertGa naar voetnoot(*), of uit verre landen uwe zonden brengt, om ze aan het bulderende strand van RamassourinGa naar voetnoot(†) af te wasschen: waar ook uw Godsdienst of pligt u henen leidt, boetdoende Jogies! en omzwervende SaniassiesGa naar voetnoot(§)! vergeet niet als gij met den laten avond de herbergzame ShouderieGa naar voetnoot(⁎) | |
[pagina LXV]
| |
bereikt hebt, om, eer gij uwe vermoeide leden op de harde mat uitstrekt, alle duistere hoeken te onderzoeken en herhaalde reizen in de handen te klappen, op dat, zoo het kwaadaardige schepsel in verborgene achterhoede ligt, gij bare schuilplaats moogt ontdekken, of zij u tusschen de geborstene muren, of uit het vermolmde stroodak, met haar geblaas moge beantwoorden; ook doet gij wel, afgeschilde look in uwen gordel te knoopen, welks sterke reuk haar onverdragelijk is, en haar van uwe legerstede verwijderd houdt; doch beter dan dit alles, zoo gij magtige bezweringen weet uit te spreken, en zingende kunt dreigen met rama's snelle BahanamGa naar voetnoot(*), den witborstigen GaroerGa naar voetnoot(†), en met den schitterenden SoerdjoeGa naar voetnoot(§); | |
[pagina LXVI]
| |
angstig vliedt zij voor deze gevreesde namen, en snelt schuiffelend over het veld; verre weg van de plaats waar zij zich in stille gerustheid, met de piepende vledermuis of schuilende vogeltjes voedde. Doch overvalt u de nacht op eenzame en onbewoonde vlakten, zoo dat gij, dwalende tusschen verwarde struiken en digte kreupelbosschen, met moeite uwen weg zoekt, dat dan de taaije en knoestige wandelstaf, bij elken tred met kracht tegen den grond stoote, en het gerammel der ijzeren ringen zich van verre late hoorenGa naar voetnoot(*); op dat het venijnig ongedierte, door het schelle geraas verschrikt, ijlings vlugte, en gij uwen voet niet onvoorziens op deszelfs kouden en glibberigen rug zet. | |
Vijanden der brilslang.Vele zijn de onverzoenlijke vijanden der Naga, welken de algoede natuur een' eeu- | |
[pagina LXVII]
| |
wigen haat voor haar heeft ingeplant: de rood gespikkelde Polonga doch wel voornamelijk de gezellige en menschenbeminnende MongoeGa naar voetnoot(*), een gering diertje met een leeuwen hart; dat den kamp nooit weigerde, en van vreugde juicht, als het de felle slang ontmoet, waar zij aan den kant eens poels op den roeijenden kikvorsch loert, of trots en hoovaardig haar kronkelende pad, op den zandigen oever eener rivier teekent; nu den bast rimpelig in een trekt, dan zich weder verlengt, en de wijde ringen achter aansleept. - | |
Gevecht van den brilslang en den mongoe.Naauwelijks wordt ze hem gewaar, of zij stijgt dreigende omhoog; hare gladde hals zwelt van boosheid; zij ontvouwt de glinsterende zwarte bril aan den gezwollenen kop, en drilt de gevorkte tong tus- | |
[pagina LXVIII]
| |
schen de doodelijke slagtanden; driftig vervolgt ze hem, terwijl hij wijkt en listig deinst, tot aan de plaats, waar de bij hem bekende plant, het onfeilbaar hulpmiddel tegen haren gevreesden beet, de gezegende ColouppaGa naar voetnoot(*) groeit; hier houdt hij stand, en vertrouwende op het krachtige tegengift, bereidt hij zich tot het gevecht; moed schittert in zijne oogen; zijn haar rijst als bordelen overeind; ongeduldig krabt hij de aarde en een luid geknor is het teeken tot den strijd. Even zoo als in de zandige vlakten van Libië, de waakzame struis den dunnen hals in de lucht steekt, wanneer het doffe getrappel der paarden, en het gedruisch der jagers, ver achter den gezigtseinder door de eenzame woestijn zijne luisterende ooren treft, - dus verheft zich het kronkelende ongedierte, met ijsfelijk geblaas, op de geschubde borst, en dreigt met trillende tong vernieling en dood; onafgebroken staart ze met fonkelende oogen op den radden vijand, en | |
[pagina LXIX]
| |
volgt naauwkeurig alle zijne schichtige wendingen; bij elken aanval vliegt zij schrikkelijk sissende op hem in, en even snel ontwijkt de andere den gevaarlijken scheut; indien het haar gelukt hem te kwetsen, verhaast het alleen haar verderf, en terwijl zij het gistende venijn in zijn bloed drukt, scheurt hij met zijne scherpe klaauwen, lange voren in den gladden buik; dan in haast van het genezende kruid etende, komt hij met nieuwe kracht en verdubbelde woede op haar aan, en belaagt haar zonder tusschenpozen van alle kanten; tot dat zij eindelijk, vermoeid van de vergeefsche scheuten, duizelig van de snelle draaijingen, en magteloos door de ontvangene wonden, zich niet langer opgerigt kan houden; haar steigerende kop zinkte allengs ter aarde, en terwijl zij angstig naar de vlugt omziet, grijpt hij haar in den nek, en bijt den kop van den kronkelenden romp. | |
Polonga.Daar waar de doodelijke NingalaGa naar voetnoot(*) | |
[pagina LXX]
| |
hare ranken schiet, en andere giftige planten in de slijkachtige aarde groeijen, aan den oever van gistende poelen, met het knikkende riet bewassen, uit welken schadelijke dampen zich staag verheffen; of in het vermolmde merg van omgestorte boomen, die de jaren of de herhaalde stormen hebben in het stof gelegd, - daar woont de vreesselijke Polonga; daar vindt zij de stoffe waarmede zij op nieuw de blaasjes achter de spitsige slagtanden vult, als zij dezelve in de bevende voeten van mensch of dier, die haar onwetend drukten, geleegd heeft - noodlottige stoffe, die de zenuwen verdooft, on hunne veerkracht doet verliezen; die eene bevende koude over het geheele ligchaam verspreidt en de oogen met een' onweerstaanbaren slaap overvalt; die de belevende warmte van het bloed beneemt; het staag loomer en trager doet vloeijen; (gelijk een afvlietende stroom, over welken de versteenende adem des barren winters blaast) tot dat het allengs in de aderen stolt, en het kloppende hart does stil staan. | |
[pagina LXXI]
| |
Gevecht van de naga en polonga.Gelukkig voor bee menschdom, dat zij de bewoonde plaatsen vliedt, vreesachtig is van aard, en niet ligt tot toorn geneigd, ten zij ze zich gedrongen voelt, of zich zelve in gevaar acht; doch op de graauwe Naga uit zij alle hare woede; haar vervolgt zij in alle schuilplaatsen, en roept haar met luid gesis, van tusschen de struiken, of het scherpe slangengras, haar liefste verblijf, tot den strijd. Somtijds vindt ze haar aan den voet van den weekstammigen Papaija op wiens gestadigen bloesem zij gretig aast; of de booze ligt op het witte zand in de heete zon zich te bakeren. Op de welbekende stem harer vijandin stijgt zij uit het midden der cirkelvormige bogten, waarin zij baar ligchaam heeft gelegd, steil om hoog, ontspreidt den waaijer aan den platten kop, drilt toornig met de driedubbele tong, en haren langen sleep ontrollende, maakt zij zich tot den doodelijken kamp gereed. Met verbazende snelheid schieten ze voorwaarts, en knoopen zich in een, met won- | |
[pagina LXXII]
| |
derlijke vlechten; woedend bijten zij opt elkanderen los, met hare staarten zweepen zo den grond, hare oogen flonkeren als gloeijende robijnen; de lucht is vervuld met haar toornig geblaas, en de kleurige vlammen der uitgedijde huid, vertoonen zich met meerderen luister. Nu winden ze zich los en strijden van verre; dan wederom verwarren zij elkanderen met hare buigzame ligchamen, en tuimelen over het flijmerige zand, of vervolgen elkander voor eene poos, de eene half kruipende, de andere zwemmende langs de aarde, en hervatten den kamp op nieuw, met gelijke woede en gelijke kracht; bij wraakzucht list, bij list behendigheid voegende, verwikkelen zij hare halzen met kunstige slagen, en zich met de staarten aan elken struik, aan elken boom klemmende, trekken zij met verbazende kracht, de onoplosselijke knoopen te zamen; hare uitgerekte ligchamen verdunnen zich; stikkende openen zij de zwadderige kelen, en verre uit den kop puilen de brandende oogen; verzwakt door wonden en haar beider gift, onmagtig om zich weder te ontstrikken, zinken ze op elkanderen neder; nu en dan roept de wraakzucht het | |
[pagina LXXIII]
| |
vlugtende leven terug, en zij doen nog eene vergeefsche poging, om elkanderen te schaden, tot dat eindelijk de mëengewrongene klomp onbewegelijk ligt, en scherpvretende mieren zich met haar vleesch vergasten. Dit nu zijn de vijanden van de trotsche Naga, die haar met razende verbittering onophoudelijk vervolgen; doch vreesselijker voor haar dan al de overigen, is de hoogvliegende en snelle KeroudinGa naar voetnoot(*), de geduchte vernieler van haar geslacht, uit wiens klaauwen ze geene redding heeft te hopen, tegen wien alle verdediging vruchteloos is, en de aangename wraak den dood niet verzoet. Met uitgespande wieken, hangt hij onbewegelijk aan den rand eener duistere wolk, en overziet, hoogmoedig op de aanbidding van bishnous nederige vereerdersGa naar voetnoot(†), uit de onmetelijke hoogte het | |
[pagina LXXIV]
| |
onder hem zwevende landschap, tot dat zijn doordringend oog de zorgelooze prooi ontdekt, waar zij opgerold in het witte zand sluimert; | |
[pagina LXXV]
| |
een schreeuw van blijdschap klinkt door de wolken, en in wentelende bogten daalt hij lager en lager, tot hij eensklaps als een' stormwind op de verschrikte slang nederstort, en haar den kop van den gladden hals afbijt; dan verheft hij zich met den spartelenden romp, om denzelven tusschen de waaijers van den palmboom, op zijn gemak te verslinden; of ijlt er mede naar zijn verheven nest, waar hij er zijne hongerige en schreeuwende jongen mede voedt. Doch nog verschrikkelijker noodlot wacht u somtijds, geduchte worm! en gij, die door de wijde velden en digte struiken, in wilde vrijbeid omdooldet, of verlatene tempels en weêrgalmende zalen van waggelende ruïnen in ongestoorde rust bewoondet, moet vaak eene naauwe en duistere gevangenis met moerderen van uw geslacht aanvullen, en, schandelijk ontwapend, u in dezelve met gedrongene bogten krommen. Hiertoe bragten u de betooverende spreuken van den SorpojaanGa naar voetnoot(*), die u uit uwe schnilplaats ten voorschijn deden komen; hoog op de borst leunende, luister- | |
[pagina LXXVI]
| |
det gij naar zijne vleijende woorden; en in slaap gewiegd door het zoete geluid der magodieGa naar voetnoot(*), naamt gij niet waar, dat hij u al spelende ongemerkt naderde, tot hij u snellijk om den gekartelden staf slingerde, in den gladden nek greep, en de spitsige tanden uitrukte, welker doodelijke droppen onschadelijk op. de aarde vielen. Nu zult gij u niet meer in de warme zonnestralen koesteren, noch den verfrisschenden wind door de brandende keel inademen; voortaan zult gij u niet meer met den spartelenden vorsch verzadigen, noch de ongevederde vogeltjes in hunne nesten overvallen, en hunne teedere beentjes kraken; de flaauwe en ontoereikende inhoud van een ei, zal uw dagelijksch voedfel zijn, en in de platte en toegedekte korf gedrongen, met stage duisternis omgeven, zult gij het licht niet zien, noch uwe pijnlijke leden uitrekken, dan om na de eenvormige toonen der magodie, in steigerende houding, en met ijdel geblaas, uwe magtelooze razernij te uiten, en met vruch- | |
[pagina LXXVII]
| |
telooze scheuten, de sarringen van uwen dwingeland te beantwoorden, en tot schouwspel en spot van de nieuwsgierige menigte te strekken, die zich verheugt in uwe zwakheid, en om uwe onschadelijke pogingen lacht. Wie kan al het vergiftige gewormte noemen, dat in deze uitgestrekte wouden krielt, in slijmige moerassen, in de kloven en holen der bergen? - wie kan alle hunne verschillende gedachten, gedaanten, hoedanigheden en aard beschrijven? | |
Anacondo, bojobie.Wat zoude men niet kunnen zeggen van de gedrogtelijke AnacondoGa naar voetnoot(*), in grootte en aard de Rambou-rajah het naaste. - Wat van de misvormige BojobieGa naar voetnoot(†), wier | |
[pagina LXXVIII]
| |
breede rug met wonderschoone kleuren, en de gladde hals met groenvlammend goud is gesierd? doch mijd haar, voorzigtig reiziger of pelgrim; haar gift spreidt in het bloed eene ijsselijke plaag, - melaatschheid, - erger dan de dood. | |
Rettum viriën.Veel konde ik vertellen van de zwarte Rettum viriën, en de verschrikkelijke uitwerkselen van haren beet, die het bloed schuimend en met tiendubbele snelheid door de aderen jaagt, zoo dat het, gedrongen in de naauwe kanalen, stormende doorbreekt en zich bruisende uit alle openingen des ligchaams stort. | |
Nella pambou.Ook van de geringde Nella, die met een klokkend geluid hare schrikkelijke nabijheid verraadt, en den voorzigtigen reiziger, met verhaaste schreden een' smartelijken dood doet vlieden. | |
[pagina LXXIX]
| |
Katté viriën.En de goudgele Katté viriën die zich met herhaalde beten wreekt, en den ongelukkigen met hooggespande zenuwen de leden doet krommen. | |
Erie pambou.Ook van u vreesselijke Erie pambou, die éen woedend vuur door het ligchaam spreidt, dat al de vochten verteert, en een' onlijdelijken dorst veroorzaakt, dien de dood alleen kan blusschen. Mijn afgematte geest dwaalt onder de verbazende menigte van dit schadelijke gebroed! de eenvormige toon verdriet mij; en mijne verbeelding zoekt vergeefs naar nieuwe uitdrukkingen, om de vaak herhaalde woorden te mijden! | |
Oedda viriën.Ik zoude anders breedvoerig van de Oedda viriën melden, wier vergiftende adem het ligchaam wanstaltig doet zwellen. | |
[pagina LXXX]
| |
Mannou pambou.Van de grijze Mannou pambou, die de zandige vlakten bewoont, den gewonden aan langzame en slepende ziekten overgeeft, en hem vergeefs den tragen dood te hulp doet roepen. | |
Naak pambou.Van de Naak pambou, die den slapenden met de zwadderige tong likt, en ongevoelig het dikke schuim in de zweetgaten drijft, dat al de vochten besmet, en - o wonder! - de gevlamde verwen en plekken op de huid doet voortkomen, die, naar mate de Koningin des nachts haar aanschijn verbergt, verbleeken en verdwijnen; doch zich op nieuw vertoonen, als zij de aarde van ter zijde toelonkt, staag dieper en dieper worden, met haar zich uitbreiden, en eindelijk weder even als te voren gloeijen, als zij in vollen luister aan het azure gewelf des hemels praalt. | |
Maïr pambou.De dunne en naauw zigtbare Maïr-pam- | |
[pagina LXXXI]
| |
bou, een gevaarlijke worm, die in het ligchaam van mensch of dier, door slaap bedwelmd, zoekt in te sluipen, en den lijder aan vreemde en ijsselijke stuipen overgeeft. | |
Padegan-koetté.
| |
Uttadie.Voor het vergif van al dit schadelijke gebroed, heeft de verzorgende natuur heilzame wortelen en planten voortgebragt, krachtige middelen, wanneer zij in tijds gebruikt worden. Doch voor uwe beet, o giftigste der giftigen! vreesselijke Uttadie! is geen kruid voor handen, en geene genezende plant bekend; ijdel zijn bezwerin- | |
[pagina LXXXII]
| |
gen, of magtige spreuken; de zuigende slangensteenGa naar voetnoot(*) hecht niet op de doodelijke word. - Zoo snel de straal, die uit de wolken dringt, en het ongelukkig hoofd des wandelaars treft, die onder de uitgebreide takken van den Ala-maram, eene schuilplaats voor het woedende onweêr heeft gezocht, hem levenloos ter neder strekt; zoo snel de gevederde pijl den klinkenden boog ontsnapt, zijn doel in het hart des krijgers vindende, hem tuimelend doet voor over storten: even snel werpt gij den rampzaligen, dien gij uw ijlend vergif in de opgeretene ader schoot, in de armen des doods; het oogenblik uwer beet is dat van het einde zijns levens; - haastig en ontsteld verlaat de ziel hare woning. | |
[pagina LXXXIII]
| |
Zwarte adders met onzigtbare oogen! twee hoofdige waterslangen en hoe gij alle heeten moogt, gij zijt slechts al te menigvuldig. | |
Kalloudie.En gij onschadelijke Kalloudie, loom en traag schepsel! die het dikke en ineengedrongene ligchaam vergeefs tracht te krommen, en den onbuigzamen ruggegraad golvende te verheffen; die niet als anderen van uw geslacht, in snelle beweging uwen weg voortzet, maar met langzame draaijingen den staarteloozen bast voortwentelt; die geduldig slagen en den dood verdraagt, en vaak den zwartborstigen Ever tot eene smakelijke spijze verstrekt. | |
Ellie-pambou.Gij ook, menschenminnende Ellie-PambouGa naar voetnoot(*)! goedaardig en vriendelijk, als zij, | |
[pagina LXXXIV]
| |
die u herbergzaam opnemen, en met hunne kinderen opvoeden, u streelen en beschermen, dankbaar dat gij hunne woningen van vuil ongedierte zuivert, snelle rattenvanger! en alle, die als gij, van het scherpe venijn ontbloot, de digte struiken doorwoelt! ik ga u met stilzwijgen voorbij; eene andere vrij aangenamer stoffe zal mij bezig houden, waar mijn geest vrij en ongedwongen ronddwalen kan, en zich niet genoodzaakt zal vinden, over onaangename en vervelende onderwerpen te handelen. - Lagchende velden! met een doolhof van beken doorsneden - vruchtbare valleijen! met bloemen en zwemmende rijstvelden bedekt - liefelijke heuvels! ik wil op uwe welriekende toppen wandelen; daar, waar de dorenige RottanGa naar voetnoot(*) weelderig om den klapperboomGa naar voetnoot(†) klimt, en hare ranken tusschen de uitgebreide takken slingert; en de zure geschubde vruchten, in digte gele trossen, | |
[pagina LXXXV]
| |
aan de sijde van den honigzoeten palpalam hangen. | |
Boomen, vruchten, planten en gewassen.Alamaram of wortelboom.Met u zal ik aanvangen, oude zoon der aarde! prachtige AtaGa naar voetnoot(*)! - Ongevoelig voor de stormen, die over hem bruischen, verheft hij zijn duizendjarig hoofd in de wolken; en in trotsche zekerheid plant hij zijn ontallijk kroost over de wijde vlakte; de zon schijnt vergeefs op zijn labirintisch gewelf, hij torscht hare stralen op zijnen rug; - dreigend verheft hij zijnen magtigen stam, en triomfeert over den | |
[pagina LXXXVI]
| |
huilenden orkaan; de snelle bliksemschichs dringt niet in zijn hart, en glijdt sissend langs den knobbeligen schors; - hij vreest niet de vernielende sijl, of de snijdende zaag; en bukt niet voor de reisse des tijds, of den ouderdom van eeuwen; trotsch overziet hij zijn kroost; wild rondom hem staan ze in haastige opvolging verspreid; en strengelen hunne misvormige leden in broederlijke eendragt te zamen. - Naar zijne ruime schaduw haakt de vermoeide reiziger; de huppelende geiten grazen onder zijne eeuwig groene priëelen, en tusschen zijne labirintische gangen, bouwt de SanirieGa naar voetnoot(*) zijne grafstede. - De vreemdeling beschouwt met verbazing den stouten groei, en zoekt vergeefs, met achterover gebogen hoofd, den top des trotschen booms; met verwondering ziet uit deszelfs breede armen de weelderige kinderen voortkomen, en het wijde veld met hunne stammen vervullen. - Wie kent het getal zijner jaren, en den dag, op welken het spruitje uit de aarde rees? | |
[pagina LXXXVII]
| |
Fijne houten.Genoeg van u, aanmerkelijkste der ontallijke woudpilaren, en der bosschen van zwart, en hoog ebben- gouverneurs- en salamanderhoutGa naar voetnoot(*)! Laat ons nu tusschen de verkwikkende schaduwen der geurige vruchtboomen wandelen, en kortelijk van de voernaamsten derzelven melding maken. | |
Kokos-boom.U zal ik het eerst bewonderen, - prachtige kokosboom! - die uwen ronden en gladden stam lijnregt in de hoogte verheft, en met de lange bladeren de wolken geesselt; eenige boom van den weldadigen Schepper, uit het paradijs, aan de bewoners der heete werelddeelen geschonken! onwaardeerbare gift! die alleen genoegzaam is tot de meeste noodwendigheden des levens! die in den onvruchtbaarsten bodem groeit, en het dorre zand met de prachti- | |
[pagina LXXXVIII]
| |
ge kroón beschaduwt, en uit den ziltigen oever der zee zelfs verkwikkelijk vocht zuigt. Het bittere zeewater spoelt onschadelijk om zijnen slanken stam, hij bloeit met te meerder luister, buigt zich over de donderende golven en lacht om hun geweld, klaterende slaan de zware noten tegen elkanderen, doch geen eenige valt daardoor ter aarde. Aan het uiterste van den geringden stam schieten regte, buigzame takken van alle kanten verre uit, aan welke eene dubbele rei lange gestreepte bladeren hangt; van deze takken ontbloot de eigenaar den boom voor een groot gedeelte, splijt ze in het midden van een, en vlecht er matten van, daar hij het dak zijner nederige hut mede bedekt, of dezelve tot andere einden schikt. - Grooter is het voordeel, dat hij uit de vrucht trekt; digt onder de gewelfde kruin hangen de zware noten in trossen, door taaije en lenige vezels aan de maijangGa naar voetnoot(*) gevestigd, tot overloopens | |
[pagina LXXXIX]
| |
vol van het heerlijk en verfrisschend vocht, dat zich van binnen rondom als weeke room aanzet, en allengs tot eene witte, harde en smakelijke kern verandert; deze schraapt hij, en perst er de zoete melk uit, waarmede hij zijne kerriesGa naar voetnoot(*) en andere spijzen bereidt, of gebruikt ze in stukjes gesneden, tot een nageregt; begeert hij wijn uit zijnen boom te trekken, dan snijdt hij, zoo haast de bloesem zich afzondert, en de noot de gedaante van een areek verkregen heeft, met een snoeimes de maijang, een span achter de jonggeboren vrucht, met eene enkele snede wegGa naar voetnoot(†), en zijne potten er onderhangende, brengt hij ze gevuld weder af. | |
[pagina XC]
| |
Olie voor de lamp, garen en touw tot netten, woning, voedsel en wijn, dit alles en nog meer, verkrijgt men van dezen gezegenden boom; bij heeft geene oppassing of vette aarde noodig, en onder zijnen stam kan men, zonder hem te benadeelen, andere vruchtboomen en moeskruiden planten. | |
Palmboom.En gij, die hem gelijk zijt in schoonheid, en zelfs in nut hem overtreft! - welige palm! - gelijk hij, groeit gij in onvruchtbare gronden, en laat toe, dat andere vruchtboomen in uwe schaduw opschieten; gelijk hij draagt gij uwen prachtigen kruin aan den verheven top, en geene lage takken ontsieren den slanken stam; ook uwe lange en getakte waaijervormige bladeren dienen tot deksel der woningen en omheiningen der tuinen van uwen bezitter; of in lange repen gesneden, schrijft hij met eenen ijzeren griffel op dezelve aan zijne verre vrienden en bekenden; ook uwe smakelijke vruchten, die in verschillende grootte en rijpheid, onder den ruischenden kruin hangen, zijn zijn voornaamste voedsel; het zij hij den rijpen | |
[pagina XCI]
| |
goudgelen en sappigen appel eet of uitzuigt, dan wel denzelven van de dradige vezels reinigt, en den poenatGa naar voetnoot(*) maakt, da salengaGa naar voetnoot(†) plant, of den palmkoolGa naar voetnoot(§) ge- | |
[pagina XCII]
| |
bruikt; ook gij geeft den zoeten blaauwen wijn, die, matig gedronken, zeer gezond is, en menigeen van schrikkelijke ziekten heeft genezenGa naar voetnoot(*). Doch laat gij den liefelijken palmwijn staan, in weinige uren verliest hij zijnen aangenamen smaak, en, door de heete lucht aan het gisten gebragt, neemt hij eene bedwelmende eigenschap aan, prikkelt de tong, en de sproedelende geelst vliegt den drinker naar het hoofd; dan is het tijd, er de | |
[pagina XCIII]
| |
rinsche jager-suikerGa naar voetnoot(*) uit te koken, of er de sterke en onsmakelijke pattijGa naar voetnoot(†) van te brouwen: een schadelijke drank, wanneer hig te veel gebruikt wordt, en in welken de Europesche dronkaard, weleer aan kostelijke wijnen gewoon, en die, om zijne ginds gepleegde misdaden of onbandig leven, deze verwijderde werelddeelen, als armzalig soldaat, heeft moeten bezoeken, zich vaak | |
[pagina XCIV]
| |
te buiten gaat, en het slagtoffer van geweldige ziekten wordt, welke niet dan met den dood eindigen. - Eindelijk ondergaan de Callou zijne derde en laatste verandering en wordt, in weinige dagen, tot een' scherpen azijn. Aangenaam is het, met het aanbreken des daags, als de vlammende wereldtoorts uit de oostelijke kimmen rijst, en hare lange schuinsche stralen een' purperen gloed over boomen en velden spreidt, of als zij zich ten westen spoedt, en hare meeste kracht heeft verloren, het digte palmbosch te bezoeken. - Hoe vaak, als de drukkende hitte des middags was verminderd, en de koelende avondwind tusschen de boomen ritselde, wandelde ik, in gezelschap van jeugdige vrienden, naar de uitlokkende palmtoop; dan zochten wij van verre de leunende ladder eens opgestegenen tijferaarsGa naar voetnoot(*); vrolijk en dartelende legerden | |
[pagina XCV]
| |
wij ons onder den milden boom en verkondigden mee vreugdegejuich onze aankomst aan den verhevenen schenker; met luid geroep beantwoordde hij ons uit den gewelfden top, en gleed welhaast met de gevulde kalabas neder; dan lieten wij den schuimenden pot in het rond gaan, en dronken (onder het rooken van opgerolde tabaksbladenGa naar voetnoot(*), en onder grappig kouten, zoo dat menigmaal de schaterende lach door het bosch klonk) tot verzadigens toe, van den onschadelijken blaauwen wijn; dus sleten wij den tijd, tot dat de toop zich allengs verdonkerde, de naderende avond de stille schaduw voor zich henen dreef, en de gevleugelde burgers der lucht de nachtrust zochten, en van alle kanten naar hunne bekende rustplaatsen ijlden; dan keerden wij terug tusschen de enge paden der golvende rijstvelden. | |
Verschillende vruchten.Door volkrijke dorpen of langs omheinde boomgaarden, uit welke, de liefelijke uitwa- | |
[pagina XCVI]
| |
semingen der schoon gekleurde betelGa naar voetnoot(*), ananasGa naar voetnoot(†), casjouGa naar voetnoot(§), en goijavaGa naar voetnoot(⁎), of der goudgele bananasGa naar voetnoot(ⵜ), en man- | |
[pagina XCVII]
| |
gaGa naar voetnoot(*), onze zinnen streelden. - Daar ziet men de zware en honigzoete jakkaGa naar voetnoot(†) | |
[pagina XCVIII]
| |
rondom den knobbeligen stam hangen, en de jambou roseiraGa naar voetnoot(*), welker rozengeur op de ligte wiekjes van den zachten avondwind wordt voortgedragen; - hier staan, in geregelde reijen, lange dreven van gladde areekboomenGa naar voetnoot(†), die hunne regee stammen steil in de lucht werpen; in digte trossen hangt de gulden vrucht tusschen de dubbel uitschietende bladeren. | |
[pagina XCIX]
| |
Verschillende boomen.Verschoon mij, vruchtbare IllipéGa naar voetnoot(*)! oliegevende MargozijGa naar voetnoot(†), TijpangamGa naar voetnoot(§), en weekstammige PapaijaGa naar voetnoot(⁎)! bloemige | |
[pagina C]
| |
Bené-verouGa naar voetnoot(*)! MandarvéGa naar voetnoot(†)! n sierlijke PoprietsjéGa naar voetnoot(§)! | |
Verschillende planten, heesters, enz.Gij hooge KandalouGa naar voetnoot(⁎)! - vergeef mij, | |
[pagina CI]
| |
dorecige KaldeiraGa naar voetnoot(*)! sneeuwwitte NondievallouGa naar voetnoot(†), schoon bloemige Monara-ku- | |
[pagina CII]
| |
dimGa naar voetnoot(*)! en geneeskundige Tsjangie cashpieGa naar voetnoot(†)! gij allen! en duizenden van nog ongenoemden, vergeef mij! indien ik niet breedvoerig, en zoo als het behoorde, in uwen welverdienden lof uitweide, en gij voornamelijk, kostelijkste en voornaamste voortbrengselen van dit gezegend land, geurige kaneel! liefelijke kardamom! en heete pèper! allen te wel bekend; vergeef mij! o, onwaardeerbaar eiland! indien ik van uwe onuitputtelijke mijnen van goud, zilver, diamanten, robijnen, kristal en andere edelgesteenten, en van uwe rijke pa- | |
[pagina CIII]
| |
relbankenGa naar voetnoot(*), en ontallijke soorten van horenen en schelpen, waarmede uwe stranden bezaaid zijn, niet gewage; reeds te lang heb ik rondgedwaald, onder uwe menigvuldige rijkdommen, en voortbrengselen; het is tijd dat ik van de schrikkelijke rampen spreke, die mij in uwe treurige wildernissen hebben getroffen. - | |
Afscheid van Ceilon en einde.Vaart wel dan, lommerrijke en eenzame priëelen! rotsen, door de hand der natuur gegraven! vaar wel, bloemrijk tapijt! dat deze eeuwig groene velden bedekt; waar het welluidend concert der ontallijke vogelen, die hunne gezangen op de bewegelijke takken aan natuur en liefde opofferen, de zinnen streelt. - Ik zal u niet weder zien, geliefd verblijf! - noch mij | |
[pagina CIV]
| |
meer, aan de slingerende boorden van de heldere beek, aan den verkwikkenden slaap overgeven, en de zefirs om de ligte bladeren der eeuwig groene boomen hooren spelen. - Vaart wel dus, beminnelijke voorwerpen, die mijne ziel bekoorden! - vaart wel! |
|