Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 318]
| |
Twintigste hoofdstuk.Landing op het Eiland Caradiva. - De Waterput. - Het middagmaal. - Stijfhoofdigheid van den Graaf. - De wandeling. - Woedend gevecht met den Graaf. - Vertrek van het Eiland. - De bekroonde liefde. - Aankomst te Jaffanapatnam. Naauwelijks waren wij ten anker, of oogenblikkelijk geraakte alles in beweeging; elk wilde de eerste aan land zijn om zijnen dorst te lessen. De roeijers, de Tandel, de meiden, ik, en Anna - elk begaf zich, zoo als hij ging en stond, te water. Het was kluchtig om te zien, hoe wij langs de beide zijden van het vaartuig afklauterden, hoe wij tusschen de klippen doorwaadden, hoe een van het volk met een bamboes vooruit ging om te peilen, ons den weg wees, en wij hem alle in eene lange rij volgden. Op eene enkele plaats alleen moesten wij een paar slagen zwemmen; doch voor het overige kwam het water mij niet veel hooger dan de schouders. Ik ondersteunde Anna in het treeden op de scherpe | |
[pagina 319]
| |
en puntige rotzen; men kan ligt denken dat dit alles voetje voor voetje moest gaan. Eindelijk geraakten wij, de een na den ander, op het drooge. De eerste waren reeds voor uit, en de andere naar maate dat zij aan den wal kwamen, kwamen als dolle lieden achter aan. Ik, Anna en de meiden waren de laatsten; wij volgden hen, zoo hard wij loopen konden, door het bosch, waar wij tusschen de boomen door, van verre eenige hutten ontdekten. ‘Kinaru! kinaru! onnoré kinaru ingairkirdoe?’Ga naar voetnoot(*) vroegen wij onder het loopen aan eene vrouw, die ons te gemoete kwam; zij wees ons, gansch verwonderd, den weg naar het gehucht, waar wij de put, op eenigen afstand van hetzelve, vonden; en den Tandel met zijne lieden reeds drok bezig zagen. Ik had aan de meiden, en voornaamelijk aan het volk, bevolen, en hen zelfs gebeden, eer zij het waagden te drinken, uit voorzorg eerst den mond te spoelen, en eenige maalen de keel te gorgelen, en hunnen brandenden dorst niet dan langzaam en met korte teugen, te lessen. Ik had hen met de krachtigste bewoordingen, terwijl wij nog op het vaartuig waren, het gevaar van het schielijk en veel drinken voorgesteld; doch ik zag nu tot mijne niet geringe ontsteltenis, dat zij zich weinig aan mijne voorschriften en waarschouwingen bekreunden; zij scheurden elkanderen den emmer uit de hand; elk | |
[pagina 320]
| |
wilde de eerste zijn: ik vreesde dat zij zich te barste zouden drinken, zij zwollen op als padden; een geluk voor hun, dat zij door het water hadden moeten waaden, dit had hen eenigzins afgekoeld; het schielijk en veel drinken zoude hen anderzins ligt doodelijk hebben kunnen geweest zijn. Anna en de meiden dwong ik echter mijne regels van voorzichtigheid op te volgen, het welk mij, met de laatstgenoemden, geene geringe moeite kosttede. Intusschen hadden zich eene menigte Eilanders rondsom ons heen vergaderd. Die menschen konden zich in het eerst niet voorstellen of begrijpen, wat ons deerde, het geroep en geschreeuw van het volk om de put en om water, had hen verbijsterd en bevreesd gemaakt. Ik vroeg naar den ManigaarGa naar voetnoot(*), hij stond onder den hoop, en kwam terstond bij mij. Voor een ropij, die ik hem gaf, liet hij ons een twaalf stuks Ellaniir, (jonge cocosnooten,) van de boomen haalen, deze verfrisschende en aangenaame vrucht, bragt ons geheel weder op onzen stel. Nu zond ik een van het volk aan boord, om den Graaf te helpen aan land te komen; hij moest denzelven tevens een paar cocosnooten uit mijnen naam aanbieden, en onze nog overige rijst mede brengen. Ik ben niet haatdraagend van aard, en wilde dus den eersten stap tot verzoening en vriendschap doen; | |
[pagina 321]
| |
de blijdschap dat wij behouden waren, had alle reden van misnoegdheid, die ik tegen hem mogt hebben, glad uit mijn hart gewischt. Zoude men het gelooven? deze wonderlijke man trok zijne eigenzinnigheid en hoofdigheid zoo verre, dat hij weigerde het vaartuig te verlaaten; hij zond mij zelfs de cocosnooten wederom, die hij niet had willen aanneemen; waarschijnlijk om dat zij van mij kwamen; hij gaf om geen water, liet hij zeggen, zoo lang hij wijn had. Hoe hij bij dezen verhittenden drank, die hij dagelijks, geduurende onze reize, tot laat in den nacht, zoo overvloedig had ingezwolgen, zijn gezondheid nog behield, kan ik tot nog toe niet begrijpen. Men voege daar bij het weinige en onverduwelijke voedzel dat hij 'er bij gebruikte; zijne hooge jaaren, zijne zwakke ligchaamsgesteldheid, en dan de bijna onverdraagelijke hitte der zon, aan welke wij zoo lang hadden blootgesteld geweest, zonder eenige andere bescherming voor dezelve te hebben gehad, dan eene tent van gevlogten cocosbladen. Het zoude naar mijn oordeel de sterkste natuur hebben vernietigd. Men zag echter geen het minste teken van ongesteldheid aan hem, hij klaagde niet over honger of dorst, of uittede de geringste begeerte naar water. Hij dronk geregeld zich eens, en somtijds tweemaal 's daags, dronken - en mummelde, in stilte, zijne drooge rijst, onder de tent, op. Ik nam voor, verder mijn hoofd niet met hem te | |
[pagina 322]
| |
breeken; hij mogt aan boord blijven zoo lang hij wilde; als het hem verveelde, of zoo hij zag dat men zich niet aan hem stoorde, zoude hij wel van zelve aan den wal komen. De rijstpot kwam nu welhaast te vuur, voor drie of vier fanams had mij de Manigaar een groote jachaGa naar voetnoot(*), en een schoone zoode versche visch gebragt - hier van zoude een kerrij gemaakt worden. Jammer dat de Pomgalalie of keuken-meid van den Graaf een ParcheGa naar voetnoot(†) was, zij konde anderzins de spijze toebereid hebben; de roeijers, hoe hongerig dat zij ook waren, hadden 'er weinig lust toe, zij vonden echter wel dra eene vrouw onder de Eilanders, die zich hiermede belastte. Toen het eeten gereed was, plaatsten wij ons onder de boomen, het volk bij elkanderen in een kringGa naar voetnoot(§), en ik met Anna wat verder; de twee meiden van den Graaf kreegen ook hun deel; zij gingen ons wel niets aan; doch zoude ik die arme schepzels, die mede niet weinig geleeden hadden, | |
[pagina 323]
| |
toe laaten zien, en honger lijden? wat konden zij het helpen dat hun meester een gek was? Welk eene vrolijke maaltijd! Ik zal die zoo lang ik leef niet vergeeten, aan alle onze geleedene angst en kommer werd niet meer gedacht. Van tijd tot tijd riep mij, dan de een, dan de ander van het volk, met een vergenoegd en blij gelaat toe: ‘Doré! nella Doré! onnoré santossam!’Ga naar voetnoot(*) Zeker en gewis; zij waren hun leven naast God aan mij verschuldigd; doch Anna had 'er ook veel toegedaan - hoe vreemd dit ook moge schijnen, is het niet te min de waarheid. Ik was voor haar meêr dan voor mij zelfs bekommerd geweest, om haar te redden was ik voornaamelijk bezorgd; ik dacht niet om mij, ik dacht om zoo te zeggen aan niemand op het vaartuig, ik dacht alleen aan haar. Het scheen mij toe dat zij alleen in gevaar was, het ijselijk denkbeeld haar van honger en dorst te zien sterven, werkte zoo krachtig op mijn gemoed, dat mij niets te zwaar of te moeijelijk viel; dat ik alles deed en zoude hebben gedaan, om, ware het mogelijk, dit vreeselijk ongeluk voor te komen, of te verhinderen; zoo zij niet aan boord geweest was, het zoude erger met ons zijn afgeloopen, - wij waren mogelijk nog niet aan land. | |
[pagina 324]
| |
Toen het eeten gedaan was, ging de Tandel met twee van zijne lieden weder naar de chialeng; zij namen een' Inwooner van het Eiland met zich, deze zoude hun een plaats aanwijzen, waar zij met het vaartuig nader aan den wal konden liggen. De Graaf mogt somtijds denken dat ik zijne meiden terug hield; ik wilde haar dus mede naar boord zenden; doch dit ging zoo gemakkelijk niet. Met veel moeite bewoog ik de keuken-meid hem wat eeten te brengen, het welke hij, niettegenstaande zijne koppigheid, en geveinsde hardvochtigheid; evenwel grootelijks noodig moest hebben. Doch het tanniekaretje weigerde volstrekt eerder in het vaartuig te gaan dan wij. ‘Voor haar part mogt haar Meester verhongeren, het was haar om het even! - Was hij niet over haar te vrede, dan konde hij haar wegjaagen; zij was buitendien voorneemens hem te verlaaten, zoo dra wij te Jaffanapatnam zouden zijn aangekomen. Hij was een vrek, die haar geduurende den tijd van 8 maanden die zij reeds bij hem was geweest, niet meer dan een kleedje had gegeeven, hoewel hij haar in het begin groote beloften had gedaan; een oude grompot, die niets deed dan vloeken en knorren. Ook konde zij het hem nooit vergeeven, dat hij haar en haar kameraad om een weinig water zoo onverschillig had willen laaten geeselen, en over boord werpen.’ Het was nog tijd eene wandeling te doen, ik bad Anna mij te verzellen. Een fraai bosch van digte | |
[pagina 325]
| |
en zwaare boomen lag voor ons, wij traden 'er in. Het weergalmde van het kwinkeleeren van duizende vogeltjes van verschillende verwen. Welke wellustige schemering! welke welriekende en frissche geur der planten! welk een liefelijk koeltje heerschte onder dit hooge en lommerrijke geboomte! wij doorwandelden het arm in arm, eindelijk zochten wij eene graazige plek, en zetteden ons naast elkanderen neder. Geduurende onze noodlottige reize had ik weinig gelegenheid, en nog minder lust gehad, om haar wegens haaren verloofden te Trinconomale te onderhouden; nu sprak ik 'er haar van, en van de waarschijnlijkheid, dat wij niet lang meêr bij elkanderen zouden blijven. Zij begon bitter te weenen, en zeide, dat zij liever verkoos den dood te ondergaan, dan de vrouw van dezen man te worden. Zij bad, zij smeekte, om bij mij te mogen blijven. Zij wilde mij overal verzellen; wilde zoet en zuur met mij deelen; nooit zoude zij mij verlaaten; aan haar trouw, aan haare oprechte liefde moest ik niet den allerminsten twijfel slaan, haar hart was zoo zuiver en onbevlekt, als haar ligchaam, zij wilde alleenlijk voor mij leeven. ‘Ach!’ vervolgde zij, ‘van het oogenblik af dat ik u te Sadras leerde kennen, was ik u reeds genegen; toen reeds voedde ik eene geheime liefde voor u: doch de edelmoedige en menschlievende wijze, waarmede gij mijnen kranken vader hebt behandeld en gepleegd, de zorg die gij voor mij | |
[pagina 326]
| |
en mijne arme moeder zoo langen tijd hebt gedraagen; dit heeft mij geheel en al voor u ingenomen; geen man in de wereld kan, of zal mij voortaan meêr behaagen. Uwe weldaaden, die gij met een oprecht gemoed, zonder eenig belang, zonder eenig inzicht of voorneemen omtrent mij, aan ons hebt betoond; geeven u een regt op mijn persoon en hart, boven alle anderen. Ik geef mij zelve aan u over, zonder eenig beding of voorwaarde, alleen sta mij toe, bij u te mogen blijven, niet als uw vrouw, want ik wil u nooit trouwen, maar als uwe minnaares, en, zoo gij mij deze eer niet waardig keurt, als uw slaavin.’ Een vloed van traanen belettede haar verder te spreeken. ‘Neen!’ riep ik uit, gansch ontroerd, en het beminnelijke meisje in mijne armen drukkende. ‘Neen Anna! vrees niet, gij blijft bij mij, nooit zal ik u verlaaten! Ik zal de liefde, die gij mij toedraagt, naar waarde erkennen, gij hebt uw hart aan geen' ondankbaaren geschonken, hier hebt gij mijn hand; niets dan de dood zal ons van elkanderen scheiden.’ De aandoeningen van blijdschap die zij over mijne beloften en toezegging gevoelde, was zoo groot, dat zij op nieuw in eenen aanhoudenden vloed van traanen uitbarstte, en niet tot bedaaren konde komen; ik vreesde dat zij in flaauwte zoude vallen, en had alle moeite om haar te troosten. Het begon intusschen donker te worden, wij waren afgemat door alle de vermoeijenissen onzer reize, ik voornaamelijk, die zoo weinig slaap | |
[pagina 327]
| |
had genooten, en wij traden dus weder uit het bosch. Toen wij in ons kamp terug kwamen, maakte het volk gereedheid om te slaapen, elk wikkelde zich in zijn kleedjen, en ging op het zand nederleggen; doch waar zoude ik met Anna heen? Aan boord wilde zij, even zoo min als ik, haar nachtrust neemen; wij waren het vaartuig van harte moede. Ook zoude ik met den Graaf, die op mij verbitterd was, op nieuws in hooge woorden kunnen geraaken. Ik wilde hem alle gelegenheid beneemen om mij te beledigen, en hem, zoo veel mogelijk, uit den weg gaan en vermijden; dit was mij ligt te doen, en, met zulk een twistzieken geest als hij, was dit het verstandigste gehandeld. Wij zouden toch maar ten hoogste, nog één dag bij elkanderen zijn. Ik besloot dus met Anna, onze slaapplaats, even als het volk, onder de boomen te neemen. Het was een verrukkelijke avond. De terug gebleevene hitte van den dag, werd door een koel zeewindje getemperd, de maan scheen in zijnen vollen glans aan den onbewolkten hemel, en schoot haare zagte straalen door de naauwe openingen der hooge lommerrijke boomen; de betooverende schaduwen; de welriekende geur van eenige planten; - alles ademde eenen liefelijken stillen wellust. Wij legden ons dus bij elkanderen op het weeke zand neder; Anna, het tanniekaretje, en ik; de keuken-meid was bij den Graaf aan boord gebleeven - en na eene korte poos was alles rondom mij | |
[pagina 328]
| |
heen in een' diepe rust, ik hoorde alleenlijk het eenvormig gezang van eenige krekels of sprinkhaanen, met het veeltoonige snorken der roeijers, dat een aardig contrast maakte. Van vermoeidheid was ik afgemat, en gevoelde pijn door alle mijne leden. De angst, de zorgen, het veel waaken, en daar bij het slechte voedzel, en de verhittende drank, hadden mij vermagerd en verzwakt. Mijn eenigste hoop vestigde ik op den slaap, welke ik mij voorstelde dat mij veel goed zoude doen, en ondertusschen - zoo vermoeid als ik was, konde ik dien niet vatten. Alle de voorvallen van mijne noodlottige reize, van Madras tot hier, kwamen mij weder voor den geest, zoo wel als de gevaaren, de angsten, de schrikken en benaauwdheden die ik had uitgestaan; en in stille dankbaarheid hief ik mijne handen tot Hem op, die mijn leven zoo van pas en wonderbaarlijk gered had. De verbindtenis, die ik met Anna had aangegaan, maalde mij ook in het hoofd. Ik was verheugd dat het eindelijk tusschen ons tot eene beslissing was gekomen, dat ik eens uit deze onzekerheid en besluiteloosheid verlost was, uit dezen geduurigen tweestrijd, die mijn hart kwelde; het zoude mij toch onmogelijk geweest zijn van haar te scheiden. Ik wenschte nu niets liever dan haar te mogen behouden, zoo ik haare moeder en de kinderen maar niet tot mijn last had. De liefde, die ik haar te vooren toedroeg, was | |
[pagina 329]
| |
sedert wij te zaamen op reis waren, dagelijks vermeerderd. Het scheen, als of het levensgevaar, waarin wij ons te zaamen hadden bevonden, onze harten nog naauwer aan elkanderen had verknocht. Zoo veel deelneeming, zoo eene vuurige, belangelooze liefde, die zij mij betoonde; haar lieftalig zachtzinnig humeur; haar edel en trouw hart, haar beminnelijk karakter; haar zoet gelaat en schoonheid; ik konde mij niet begrijpen hoe ik zoo dwaas had geweest mij van zulk een zeldzaam en waardig voorwerp te hebben willen ontdoen. Het is waar, zij was niet geheel vrij. Zij had haar woord en trouwbeloften aan een ander gegeeven; striktelijk genomen, had hij geen regt of aanspraak meer op haar. Hij had haar verwaarloosd, en in geen twee jaaren naar haar om gezien, dat deze onverschilligheid haar een haat en afkeer voor hem had ingeboezemd, konde hij zich ligt voorstellen. Hij zoude, was hij een verstandig man, gewis geen meisje willen neemen dat haare liefde op een ander had gevestigd; dit alles wilde ik hem bij onze aankomst te Jaffanapatnam, in eenen brief voorstellen; ik wilde hem mijne kennis met Anna, onze wederzijdsche genegenheid openbaaren; ik wilde hem niets verzwijgen, en het was dan waarschijnelijk dat hij van haar zoude afzien. Doch als ik het wel bedacht, wat had ik ook in het geheel noodig hem te schrijven? al dezen omslag en bezorgenis konde ik vermijden. Wat ging mij in allen gevalle dien man aan, wat verplichting had ik aan hem? | |
[pagina 330]
| |
Anna haatte hem, en had hem nooit bemind. Dat zij hem haare trouwbelofte had gegeeven, was meer dwang van haare ouders, dan toestemming van haare zijde geweest; zij wilde liever sterven dan zijne vrouw worden; zij wilde bij mij blijven; zij bood mij haar persoon, haare liefde, haare trouw, zonder eenig beding of voorwaarde, aan. En ik zoude aan iemand, die niets het allerminste over haar noch mij te beveelen had, het verlof verzoeken haare aanbieding te mogen aanneemen; een meisje te mogen beminnen en bezitten, op het welk hij alle regt en aanspraak, door zijne onverschilligheid, afzijn en stilzwijgen reeds lang had verbeurd. Wilde hij zijne liefste hebben, mogt hij 'er zelfs om uitkomen, en zien, dat hij haar uit mijne handen kreeg. Het was hoog dag toen ik ontwaakte. Ik opende de oogen, naast mij zat Anna, die mij met haar liefelijk aanschijn, als de dageraad toelachtte; boven mij het groene gewelf; rondom mij het veelvoudig gezang en kwinkeleeren der vogelen, dat door de toop klonk. O! hoe vrolijk stond ik op! hoe wel gevoelde ik mij! Ik was van dezen schrikkelijken angst en ongerustheid, die mij zoo veele dagen het hart had toegekneepen, bevrijd; de drukkendste last was op eenmaal van mijne borst afgewenteld, ik konde weder vrij ademhaalen. De herinnering der vermoeijenissen, die ik had ondergaan, maakten plaats voor de aangenaame indrukzelen van al het geen ik zag en inademde, en week | |
[pagina 331]
| |
voor de betoovering der verschillende genietingen, die van alle kanten door de zintuigen op mijne ziel stroomden. Ik vond het volk drok bezig. 'Er moest weder gegeeten worden, en de rijstpot was reeds te vuur. Bij de overgeschootene van den voorigen dag hadden zij wat carwaat (gedroogde visch) op de koolen geroosterd, en uit dit, met wat molaganier, zouden onze geregten bestaan. Welhaast zaten wij weder voor onze pattés neder. Intusschen was de Graaf aan land gestapt, en ik zag hem tusschen het geboomte regt op ons afkomen. Hij naderde mij en Anna, en bleef bij ons staan. ‘Goeden morgen, Heer Graaf!’ zeide ik tot hem met een lagchend en vriendelijk gelaat: ‘welkom aan den wal; zet u bij ons neder, en neem deel aan het landelijke maal; het smaakt overheerlijk, en is vrij beter als raauwe rijst met wijn - kom! laaten wij aan het gebeurde niet meêr denken.’ Hij zag mij overdwars en verachtelijk aan, en keerde zich om, zonder mij te antwoorden, mompelende iets binnensmonds, dat ik niet konde verstaan. ‘Hun verdadeiro Boeffra!’Ga naar voetnoot(*) zeide Anna, toen hij heen ging, en zij had geen ongelijk; zijne ondankbaarheid ergerde mij het meest. | |
[pagina 332]
| |
Ik had hem tweemaal het leven gered, eens uit de kaaken van den haai, en ten tweedenmaale, toen hij in zijne dolle drift het vaartuig naar zee wilde wenden, daar wij nabij het land waren. Zoo hij onpartijdig en bedaard wilde oordeelen, had hij zijn behoud enkel en alleen aan mij te danken. Ik waakte, ik zorgde, ik stuurde, en moedigde het volk aan; ik bleef gansche nachten op, terwijl hij zijn gemak onder de tent hield; hoe veele redenen van klagten hij mij ook had gegeeven, had ik hem echter altijd, zoo hij maar eenigzins schikkelijk was, beleefd toegesproken en behandeld; en nu wij weder aan land en behouden waren, was al het misnoegen dat ik tegen hem had, glad bij mij vergeeten - en ik zocht met een oprecht hart zijne vriendschap weder. Hij was een man van jaaren, en voor de gebreken en luimen van oude lieden heb ik altijd inschikkelijkheid gebruikt; buitendien had hij, volgens het geen hij mij had verhaald, veele rampen en tegenspoeden in de wereld gehad, die hem zijn humeur hadden verbitterd, en hem tot een soort van menschen-vijand gemaakt. Dewijl ik vond dat hij mijne vriendschap niet begeerde, nam ik voor hem te laaten loopen, en mij niet meer aan hem te stooren, wij zouden toch niet lang meêr bij elkanderen blijven. Ik had in den voorigen avond, bij mijne wanderling, een Taleipat in het voorbijgaan gezien: deze boom was mij vreemd, ik wilde hem nu naauw- | |
[pagina 333]
| |
keuriger bezichtigen, en nog de eene of andere onderzoeking en aanmerking, betreffende het Eiland waarop wij ons bevonden, maaken. 'Er was nog volkomen tijd toe, tegen den middag zouden wij eerst vertrekken. Wij konden dien dag toch niet verder dan Caïtz komen. Zoo haast hadden wij niet gegeeten, of, zonder eenig kwaad vermoeden, wandelde ik boschwaards in. Nu stond ik onder den verwonderenswaardigen boom met zijne reusachtige bladeren, haalde mijn potloot en papier voor den dag, en was bezig hem aftetekenen, toen ik een hevige slag met een stok over mijne schouders ontving; eer ik door de ontsteltenis regt tot mij zelve konde komen, had ik 'er nog een stuk drie of vier weg. Eensklaps trad de Graaf voor mij, met zijn rotting in de eene, en een pistool, dat hij mij op de borst hield, in de andere hand. Men kan denken hoe ik schrikte; doch ik herstelde mij terstond. ‘Sta!’ riep hij, ‘of het gaat 'er door. Ik zal u leeren,’ vervolgde hij met een woedend gelaat, ‘de achting en den eerbied uit het oog te verliedie een ellendeling als gij, aan een' man van mijn karakter en geboorte verschuldigd is. Ik behoorde u door stokslagen alleen te kastijden; doch ik wil u meer eer aandoen dan gij verdient - daar;’ mij te gelijker tijd een ander pistool toereikende, dat hij uit zijn zak had gehaald. ‘Neem aan,’ riep hij, ‘of ik blaas u de harsenen uit.’ | |
[pagina 334]
| |
Het gevaar was dringend; een geluk dat mijne tegenwoordigheid van geest mij niet verliet. Was het hem ernst, of wilde hij mij alleen een vrees op het lijf jaagen, wie wist het? Ik durfde het 'er niet op aan laaten komen - oogenblikkelijk nam ik mijn besluit. ‘Geef hier;’ riep ik met een geveinsde woede, en rukte hem het pistool uit de handen; ‘ik zal u toonen dat ik een man van moed en van eer ben. Neem uwe distantie welke gij wilt; het vuur is eerst aan mij.’ ‘Zes schreden!’ antwoordde hij, ‘gij vuurt eerst.’ Ik dacht dat hij zich zoude hebben omgekeerd om die aftemeeten, en ik hem dus zoude hebben kunnen ontsnappen; doch hij was mij te slim. Hij mat dezelve, achter uittreedende, met het gezicht naar mij gekeerd. De grond was eenigzins ongelijk, bijna had hij over een afgebroken tak gevallen, dit oogenblik nam ik te baat, eer hij zich weder konde herstellen, was ik achter een boom. Eenige mijner Leezers zullen hier mogelijk de neus voor mij optrekken, en mij een' lafhartigen noemen; het heeft mij echter nimmer in tijd van nood, en als het 'er op aankwam, aan moed ontbroken. Doch ik had geen zin om mijn jonge leven voor niet met al, op het schavot, of door een kogel, te verliezen, enkel en alleen om dat deze oude gek het zijne moede was, of het weinig achttede. | |
[pagina 335]
| |
Het is mij onmogelijk de woede van mijn tegenpartij te beschrijven, toen hij zag dat ik hem ontsnapt was; als een dolle hond stortte hij op mij los; ‘poltron! arrête! arrête!’ Twintigmaal leidde hij op mij aan - telkens bragt ik een boom tusschen beide, of was 'er achter verborgen. Het was een wezenlijke klucht te zien, hoe ik, dan achter den eenen, dan achter den anderen boom school, nu met het hoofd aan deze, dan aan de andere zijde loerde. Hoe mij de Graaf druipende van zweet, hijgende en vloekende, volgde. Zoo had hij mij wel een kwartier uurs lang door het bosch gejaagd, ik had ligtelijk kunnen ontsnappen; doch ik wilde niet. Ongevoelig had ik hem ons kamp nader gebragt, dit had hij in zijne drift niet eens bemerkt. Eindelijk konde hij niet langer; rende nog eens uit al zijn magt op mij los - legde op mij aan - en gaf vuur! Op dat oogenblik hoorde ik het gillen van Anna en der meiden, en het geschreeuw van mijn volk. Naauwelijks was zijn schot gevallen, dat mij miste, of ik vloog als een pijl uit een boog op hem los; hij wierp mij het afgeschootene pistool naar het hoofd, dat ik ontweek. Nu zwaaide hij zijn rotting om mij aftekeeren: hier aan stoorde ik mij niet; hij konde mij toch niet meêr dan éénen slag toebrengen, ook hier toe gaf ik hem geenen tijd; ik wierp hem mijn hoed naar 't aangezicht, trof hem; daar lag de Graaf op het zand uitgestrekt. Ik was vrij bedaard en koel geweest toen ik voor | |
[pagina 336]
| |
hem vlugtte; doch nu werd ik op eenmaal verschrikkelijk driftig; mijn bloed was in hevige beweeging geraakt; eene blinde woede maakte zich eensklaps van mijne zinnen meester; had ik op dat tijdstip een wapen in mijn hand gehad, zoude ik een ongeluk hebben kunnen begaan. Ik lag met de knie op zijn borst, en had hem met de linker hand bij de keel gegreepen, hij konde zich niet verroeren, en het schuim stond hem van boosheid op den mond. Nu ligtte ik mijne vuist op, om hem de stokslagen, die hij mij had gegeeven, en het levensgevaar, waar aan hij mij zoo boosaardiglijk had blootgesteld, betaald te zetten. Ik wilde toeslaan, toen mijn oog op zijne grijze haaren en gerimpeld voorhoofd viel; ik verschrikte! - het was als of ik mijn vader onder mij had liggen - mijn arm verstijfde, en haastig sprong ik overeind; op dat oogenblik kwam Anna met al mijn volk met brandende houten, stokken, en messen gewapend, om mij bij te staan, of mij te ontzetten, zij omsingelden mij, en vroegen met de grootste deelneeming, of ik beleedigd en gekwetst was? Zij wilden hem volstrekt te lijf, en ik had moeite om het hun te beletten, en hun gerust te stellen. Wat den Graaf aangaat, hij sloop weg! - Van zijne pistoolen beroofd, (want ik had het mijne in de struiken geworpen,) geheel ongewapend, en ziende het volk gereed om hem aantevallen, oordeelde hij best om het onweêr, dat hem dreigde, te ontwijken. | |
[pagina 337]
| |
Nu wilde ik niet langer eenige inzicht of inschikkelijkheid met dien buffel, zoo als Anna hem te regt had genoemd, gebruiken. Terstond gebood ik dat men zijne goederen uit het vaartuig zoude smijten. Het volk voerde dit bevel met het grootste vergenoegen uit. Zij gingen voort met alle man te werk, en in weinige minuuten stonden zijne wijnkasten, zijne baalen en koffers op het strand, hij mogt zien hoe hij 'er mede weg kwam. Ten zelven tijd scheepten wij ons in, en verlieten het Eiland; zijn tanniekaretje smeekte mij vergeefs haar mede te neemen. Het zal twee uuren in den achtermiddag geweest zijn, toen wij van het Eiland CaradivaGa naar voetnoot(*) afzeilden; tegen vier uuren kwamen wij aan het Fort Ham en Hiel. Hier moeten alle vaartuigen aanleggen die de rivier van CaïtzGa naar voetnoot(†) op willen, om gevisiteerd te worden, een pas te ontvangen, en de hunne te laaten nazien. Dit Fort is door de Portugeezen gebouwd, die het Reïl noemden, en ligt voor aan in den mond | |
[pagina 338]
| |
van evengemelde rivier, op een heel klein eilandje. Het is met geschut voorzien, en kan den ingang aan alle Inlandsche vaartuigen beletten; groote schepen kunnen het niet naderen, dewijl het 'er ondiep is. Een Offiçier met 24 mannen maakt de bezetting van dit Fortje uit, die gemeenelijk alle maand afgelost worden. Niet dan na zonnenondergang kwamen wij te Caïtz aan. Dit is eene residentie, zoo als men het noemt; die 'er het gebied voert draagt den tijtel van Resident. Caïtz is een groot dorp op den oever van de rivier van dien naam; men vindt 'er nog verscheidene gebouwen van de voorige Portugeezen, allen nog in een goeden staat, onder anderen een klooster en een kerk, in welke de Hollanders hunnen Godsdienst verrichten. Hier stapten wij aan den wal om ons avondmaal te neemen. Het volk kookte zijne rijst op den oever, en ik ging naar een soort van herberg, die door een Mesties opgehouden wordt. De man was niet t'huis, maar te Jaffanapatnam om bezigheden. Zijne vrouw ontving mij en Anna met de grootste beleefdheid, zij trakteerde ons op verscheidene Ceilonsche geregten, onder anderen op eene heerlijke karrij-coco, zoo als ik die nog nooit op de kust had gegeeten; wat mij het meest verwonderde, was het geringe geld dat men mij afvroeg - wij hadden een halve ropij met ons beide verteerd. | |
[pagina 339]
| |
Nu begaven wij ons weder aan boord van onze chialeng, alleen met ons beide onder de tent - niemand die ons hinderde; geen Graaf, geen tanniekaretje of keuken-meid, geen lastige getuigen, of die ons wilden of durfden bespieden, of konden begluuren! Het eentoonige gezang der roeijers; het ploffen der riemen, het zacht gemurmel en ruischen van het water rondom de chialeng, het welluidend geschreeuw der houtsnippen; de stemmen van menschen, die nu en dan van de oevers tot ons over klonken; alles boezemde eene zachte aandoening, eenen liefelijken en streelenden wellust in. ô Nacht! niet voor mij te vergeeten. Rivier van Caïtz! nooit kan ik u noemen, zonder mij te herinneren, dat het op uwe wateren was dat ik geluk smaakte! Oogenblikken van vermaak! Uwe uitwerking op het hart der menschen zijn duurzaam, en zoo vlugtig en snel voorbijgaande gij ook zijn moogt, blijven uwe indrukzelen nog langer tijd in het geheugen, dan die der droefheid en smerten. Ik vergat alle mijne besluiten, alle mijne voorneemens, alle mijne vrees en angstige vooruitzichten; Vaderland, vrienden, - ik vergat alles, in de armen van Anna. Toen wij des morgens ontwaakten, bevonden wij ons aan den hoofdstijger van Jaffanapatnam. |
|