Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
Negentiende hoofdstuk.De schrikkelijke droom. - Blijde ontwaaking. - Vergeefsche hoop en ijdele beloften baaren mistrouwen. - De angstige verwachting. - Niet dan lucht en water. - Snoodheid van den Graaf. - Het beslissend oogenblik. - Onverhoopte redding. Met dergelijke akelige voorstellingen pijnigde ik mij zelven, tot dat, uitgeput van vermoeidheid, de slaap mij overviel; en schrikbeelden van eenen anderen aard zich voor mijnen afgematten geest vertoonden. Ik bevond mij, gansch alleen met Anna, in eene kleine boot, zonder zeil en zonder riemen. In het midden van eene woedende en hemelhooge zee, en in het uiterste gevaar van te vergaan. Nu eens werden wij tot aan de wolken opgevoerd, dan daalden wij tot in den afgrond neder. Bergen van water reezen tegen ons op, en dreigden ons allen oogenblik te bedekken. Deze droom was zoo natuurlijk, en stelde zich met zoo veel wezenlijkheid mijne verbeeldingskracht te vooren; het rijzen en daalen van de boot; het | |
[pagina 307]
| |
bruisschen der golven; het loeijen van den storm - dat ik van schrik eensklaps ontwaakte. Mijn hart klopte hevig, koude zweetdruppelen bedekten mijn aangezigt. Ik was zoo verbijsterd op het oogenblik, dat ik mijne gedachten niet konde verzamelen, en mij bezinnen waar ik was; een sterke schok die het vaartuig gaf, bragt mij tot mij zelve. Ik rees schielijk overeinde; God! welke gewaarwordingen doorstroomden mijne ziel! naauwelijks konde ik mijne oogen gelooven; het woei eene frissche koelte uit het Noorden. Terstond wekte ik den Tandel en een paar roeijers. Ik bezwoer hen deze gelegenheid niet te laaten voorbijgaan, en het zeil met allen spoed aanteslaan, en op te hijsen; zij lieten zich gezeggen. Welhaast doorsneeden wij de golven als een pijl uit een boog, dat het schuim over ons heen spattede. Zuid Zuid-Oost, zoo veel ik mij naar de sterren konde rigten, die door de overdrijvende wolken somtijds voor een poos verborgen bleeven. Intusschen begon de dag aantebreeken, De wind in stede van als naar gewoonte te verflaauwen, wakkerde zelfs aan. Ik vreesde hem niet; ik duchtte alleen de kalmte, noodlottiger voor ons dan zelfs een storm. Met den wind had ik, zoo wel als het volk, weder moed gekreegen. Zij verdroegen den dorst die hen zeer begon te kwellen, met tamelijk geduld. Een van hun beproefde om zeewater te drinken; doch eene hevige braaking, die 'er op volgde, schrikte de anderen 'er van af. | |
[pagina 308]
| |
Ik zocht hen door alle mogelijke drangredenen tot het nuttigen van een weinig wijn te beweegen; doch alle mijne welspreekendheid was te vergeefsch, zij weezen het met afgrijzen van de hand. Het scheen mij toe, dat de dood op verre na zoo verschrikkelijk niet voor hun was, dan het verlies van hunne Caste. Dit kwam mij juist niet vreemd voor, ik had immers te Madras genoeg blijken gezien, welke hooge waardij zij in dezelve stelden. Dus verliep de dag. Wij hadden fris doorgezeild, ik had niets gedaan dan te troosten en moed in te spreeken. Nu het volk, dan Anna, die vreeslijk mismoedig begon te worden; dan klom ik weder met den kijker in den mast, om naar het land uit te zien. Tegen den avond, had ik hun allen beloofd, zouden wij het vast en zeker ontdekken; doch de avond kwam, de zon ging onder, en het zoo vaak beloofde land, was nog nergens te vinden. Dit echter maakte mij geenszins ongerust; dat wij het tegen den morgen zouden bereiken, was, dacht mij, zeker; ik stelde 'er geen de minste twijfel in, en had 'er mijn leeven voor willen te pand geeven, dat wij ons nog voor het aanbreeken van den dag, onder den wal van Ceilon of Chormandel zouden bevinden. Het volk wilde echter aan mijne beloften geen oor meêr leenen, hun vertrouwen op mij had een einde: zij leidden zich weder in een hoek van het vaartuig bij elkanderen neder, en begonnen om hunne vrouwen en kinderen te jammeren. | |
[pagina 309]
| |
Het drong mij tot in de ziel. Wat konde ik doen om hen te vertroosten? Geduurende ons rondzwerven op deze zee, hadden zij zich blindelings aan mijne leiding overgegeeven. Ik was de eenigste die met hen omging, die waakte, terwijl zij zich uitrustten, en sliepen; die hen moed toesprak en opbeurde. Ik verstond hunne taal, en vermaakte hen met vertellingen en sprookjes, om hunne gedachten van het gevaar, waarin wij ons bevonden, aftetrekken; dus had ik hen geduurig bezig gehouden, en met beloften, van het land welhaast te ontdekken, gepaaid; van den morgen tot den avond, en van den avond stelde ik hen weder uit tot den volgenden dag; doch alle mijne beloften kwamen op niets uit; geen wonder dat zij op het laatst, aan mijne voorzeggingen, die gestadig valsch bevonden werden, niet langer geloof wilden slaan. Wat den Graaf aangaat, hij kwam bijna niet onder de tent van daan. Hij deed niets dan zich dronken drinken en slaapen. Nooit zag ik een man van verstand zoo zorgeloos, zoo volmaakt onverschillig, zoo ten eenemaale ongevoelig over den toestand, waar in wij ons bevonden, en over de gevaaren, die ons boven het hoofd zweefden. Vergeefsch zocht ik een der roeijers te overreeden om mij in den nacht gezelschap te houden. Het woei eene frissche koelte, ik moest iemand hebben die op het zeil pastte, de schoot aanhaalde of vierde, en mij in het een of ander behulpzaam | |
[pagina 310]
| |
was. Om het roer telkens te verlaaten, daar toe had de chialeng te veel vaart. Eindelijk na veel bidden bleef de Tandel bij mij op. Terwijl wij dus door de golven heen snelden, bragt ik mij de gansche reize te binnen, om zoo veel moogelijk een bestek te maaken waar en op welke hoogte wij ons bevonden. Ik berekende bij mij zelve de snelheid van den stroom, en hoe veele mijlen hij ons had kunnen mede sleepen. Ik herriep in mijne gedachten den koers die ik had gehouden, en den weg die wij naar mijn oordeel konden hebben afgelegd, den afstand der kust van het Eiland Ceilon, of eigenlijk van Tranquebaar, tot de Noordelijkste hoek van Jaffanapatnam; alle mijne onderzoekingən eindigden, en kwamen daar op neder, dat wij op de hoogte van Punto Pedra moesten zijn. In deze veronderstelling wilde ik nog maar een uur zeilen, en dan bijdraaijen. Wij konden op klippen, of op een der baixosGa naar voetnoot(*) vervallen, en dan zouden wij evenwel den dood niet hebben kunnen ontgaan; doch de wind begon allengs weder te verflaauwen, en tegen 4 uuren des morgens, scheen alles aanteduiden, dat het wederom dood stil zoude worden. De dag zoude nu haast aanbreeken; ik wenschte deszelfs terugkomst, en vreesde 'er voor ten zelfden tijd. Reeds kon ik bij de flaauwe schemering, die | |
[pagina 311]
| |
de naderende dageraad langs de Oostelijke kimmen verspreidde, zien, dat mijne vrees, om onverhoeds op het land te vervallen, ongegrond was. Ik had de oogen onwrikbaar gevestigd naar den kant, waar ik oordeelde, dat hetzelve zich moest opdoen; naarmaate dat de duisternis verdween, en het uitspanzel zich opklaarde, vermeerderde zich mijne angst en ongerustheid. Ik was in den staat van eenen misdaadige, die uit den mond van zijnen regter het vonnis des doods, of zijne vergiffenis verwacht. Het hart klopte mij hoorbaar, ik konde naauwelijks ademhaalen. Eindelijk was het gansche firmament verlicht; 'er bleef geen twijfel meer over; niets dan hemel en zee, waar ik mijne oogen wendde. Een afgrond, die zich voor mijne voeten had geopend om mij te verslinden, zoude mij minder schrik veroorzaakt hebben, dan deze wreede verzekering; ik beefde van het hoofd tot de voeten als of ik de koorts had, en de traanen rolden over mijne wangen. Elk was met den dageraad opgestaan, in de hoop van het einde zijner ellende te zien. Elk keek scherp met mij naar den kant, van waar ik hun zeide, dat zich het land moest opdoen of vertoonen; in eene pijnelijke verwachting stonden zij alle om mij heen; dan meende men het te zien, dan wederom was het verdweenen - tot dat eindelijk de opkomende zon hen overtuigde, dat 'er niets was te hoopen, en hen geen andere keuze overbleef, dan van honger en dorst te sterven. | |
[pagina 312]
| |
Nu bemerkten zij ten gelijken tijd mijne neêrslagtigheid, en de traanen, die uit mijne oogen barstteden. Meer behoefde 'er niet - de uiterste wanhoop scheen zich op eenmaal hunner te bemachtigen. Als uit éénen mond verheften zij alle te gelijk een luid jammergeklag; de twee meiden voegden 'er zich met een akelig gehuil bij; zij sloegen zich op de borst, en scheurden zich de haaren uit het hoofd, geen bidden of dreigementen konden hen doen zwijgen. Gansch ontsteld kwam de Graaf van onder de tent ten voorschijn; dit vreeselijk misbaar had hem uit zijnen slaap gewekt, moogelijk dacht hij dat wij zonken; doch welhaast ontdekte hij 'er de oorzaak van. Sedert ons krakeel of gevecht had hij zich stil gehouden, en zich in het geheel niet met het bestuur van het vaartuig bemoeid; hij was niet uit de tent gekomen, dan in de uiterste noodzaakelijkheid, en dan nog maar voor een korte poos, en met de gelaadene pistoolen in zijn zak, zoo groot was de vrees, die ik hem had ingeboezemd. Nu dacht hij het gunstig oogenblik daar, om zich aan mij te wreeken, en mij bij het volk haatelijk te maaken. Zijn tanniekaretje moest hem dit maal weder als tolk dienen. Niet hem, maar mij moesten zij als de voornaamste oorzaak van hun ongeluk aanmerken. Ik had des nachts telkens een verkeerden koers gestuurd, | |
[pagina 313]
| |
en mij van het land verwijderd, in stede van het te naderen; had men zijnen raad gevolgd, en de koers, dien hij had aangeweezen, dan zoude men reeds lang te Jaffanapatnam zijn, en diergelijke meer; doch men sloeg geen acht op het geen hij zeide, elk was te veel met zijn eigen ramp bezig, elk zag onzen staat als wanhoopig aan, alle hoop van uitkomst en redding scheen vernietigd. Deze onverschilligheid van het volk verbitterde hem nog meêr, en hij trad, woedend naar mij toe. ‘Waar is het land,’ riep hij uit met een scheldnaam, ‘waar mede gij mij en deze arme menschen zoo lang hebt gepaaid? Het voegt u wel, armzalige! om voor stuurman te ageren, en met het leven van lieden te speelen, waar van de geringste tienmaal beter is dan gij. Scheer u oogenblikkelijk van hier! en wacht u wel van u weder met het vaartuig te bemoeijen, of ik schiet u als een hond neder!’ dit zeggende gaf hij mij een stoot op de borst, en rukte het roer uit mijne handen. De schaamte, de droefheid van mij zoo wreedelijk vergist en bedroogen te hebben, hadden mij zoodanig overmeesterd, dat ik geen enkel woord konde antwoorden, of tot mijne verdediging bijbrengen. Ach! ik geloofde nu zelfs, dat ik des nachts een verkeerden koers had gestuurd. Spraakeloos, beteuterd en verweezen stond ik daar; onbekwaam om te denken of te redeneeren. Nu wendde hij het vaartuig. Op eenmaal kwam ik tot mij zelven, het was als of een electrische slag mij door alle mijne leden schoot. | |
[pagina 314]
| |
Wanhoopig vloog ik naar den mast; in een oogenblik was ik 'er opgeklommen. ô God! hoe kan ik de vreugde, die ik gevoelde, beschrijven; duidelijk zag ik de toppen der boomen zich langs den gezichteinder uit het water verheffen; bijna viel ik van boven neder, zoo was ik 'er over aangedaan. ‘Land! land!’ schreeuwde ik zoo hard ik kon, en wees met mijn hand waar het lag. Een algemeen geroep van ‘land!’ verhefte zich in de chialeng; elk ijlde naar den mast; elk, die klimmen konde, wilde 'er zich van overtuigen. Het volk was uitgelaaten van blijdschap. Naauwelijks was ik beneden, of zij vielen mij te voet, en kusten mij de handen, tot zelfs de meiden van den Graaf; alle noemden mij hunnen redder. Anna omhelsde mij tederlijk, zij weende overluid; ik zelfs weende van vreugde; het genoegen dat ik op dat oogenblik gevoelde is niet uittedrukken; door al het hartenleed, de angst en zorgen, had ik het niet te duur gekocht. De Graaf alleen was ongevoelig of hield zich zoo; hij maakte geen de minste verschooning; hij zocht zich niet wegens zijne drift en haastigheid bij mij te verontschuldigen; ik zag niet de geringste blijdschap op zijn gelaat; ik meende zelfs te kunnen bemerken, dat het hem speet, dat wij het land ontdekt hadden. Ik konde hem nu op mijne beurt bittere waarheden hebben gezegd, ik konde hem met de haatelijkste verwen afgemaald hebben; doch waar toe | |
[pagina 315]
| |
zoude mij deze kinderachtige wraak hebben kunnen dienen? voor schaamte en verwijtingen was hij niet vatbaar, en van het volk, dacht hij, had hij niets te vreezen, zoo lang hij zijne pistoolen bij zich had. Het behandelde hem echter nu met de uiterste verachting, niemand sprak tegen hem, elk zag hem overdwars aan. Hij had dit, en nog veel erger aan hun verdiend; hij had op het punt geweest om ons alle aan eenen onvermijdelijken en harden dood over te geeven. Afgrijselijk oogenblik! zelfs nu nog, kan ik 'er niet dan met huivering aan denken. Intusschen hadden zij, zonder dat ik 'er hen toe aanmaande, terstond de riemen weder opgenomen; doch de dorst had hen merkelijk verzwakt; ik zag wel dat zij niet veel kracht konden doen, en hoewel 'er nog een klein koeltje was, dat nog even het zeil vulde, vreesde ik echter, dat het tegen den middag, als de zon hooger rees, ganschelijk mogt verslappen - en de stroom ons op nieuw meester worden; ook waren onze behoeften dringend, hoe eerder wij aankwamen hoe beter. Al wat leven had moest dus mede aan de riemen. Ik, de twee meiden, de Tandel, - alles roeide. Anna stond aan het roer; wij riepen haar toe, hoe zij moest stuuren, rechts! links! het was om te lagchen, de een moedigde den anderen aan. De Graaf was in het begin reeds, druipstaartende, en in zich zelve mompelende, weder onder de tent gekroopen; even als had men hem zeer belee- | |
[pagina 316]
| |
digd. Hij had zich niet aan mij kunnen wreeken, zoo als hij had gedacht; zijne onkunde, zijn wrevelige aard, zijn haatelijke inborst, was bij het ontdekken van het land te gelijk aan den dag gekoomen: alleen om het wreede vermaak te hebben van mij bij het volk verachtelijk te maaken, had hij het vaartuig, met alle die 'er op waren, en zich zelven, aan de zee willen prijs geeven. Welke wonderlijke karakters vindt men toch niet onder de menschen! Intusschen kwam het land hoe langs hoe meer van achter den zigteinder ten voorschijn; bij elken riemslag scheen het ons te naderen. De dreeven van palmboomen vertoonden zich reeds aan onze verlangende oogen in hunne volle pracht, wij zagen de verhevene kruinen, onder welker koele schaduwe wij ons haast hoopten uitterusten! - boomgaarden, verspreidde hutten, alles lag in de morgen-zonne! de aangenaame en verfrisschende geur der planten en gewassen woei reeds tot ons over. Onze harten vloogen het zoo lang gewenschte land te gemoet. Eindelijk! eindelijk! kwamen wij aan. Het was een Eiland. Eene rij klippen bezoomde den oever, en belette ons de nadering aan het strand, wij moesten met onze chialeng buiten het rif blijven. Wat verder zouden wij waarschijnelijk een bekwaamer plaats hebben gevonden; doch hier toe had niemand lust; niemand wilde 'er toe verstaan, elk was te ongeduldig, en al had het vaartuig tegen | |
[pagina 317]
| |
de klippen moeten verbrijzelen - de roeijers zouden evenwel geen riemslag meêr hebben gedaan. Gelukkig liep 'er geene branding, en het was 'er niet diep. ‘Werp het anker uit!’ riep ik tot den Tandel; en - het anker viel. |
|