Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
Achttiende hoofdstuk.Aanhoudende kalmte. - Gevecht met den Graaf. - Hernieuwde en woedende aanval. - De haai. - De aangejaagde vrees. - De waterdief, en wanhoop onder de roeijers. - Treurig vooruitzicht, en smertelijke voorstellingen. Ik had voorgenomen hem des anderen daags hier over ter rede te stellen; doch het was mij onmoogelijk mij zelve zoo lang te bedwingen; ik voer hevig tegen hem uit, en zeide hem bittere waarheden; ik noemde hem un malhonnête! un brutal! zonder eer en gevoelens, in spijt van zijne tijtels - een ouden sater! die eerder op zijn graf dan op vrouwen behoorde te denken, voornaamelijk in de vreeselijke omstandigheden in welke wij ons bevonden, waar elke dag de laatste van ons leven konde zijn. Hij hield zich als of hij sliep, en antwoordde mij niet. Ik oordeelde hem voor ditmaal genoeg gezegd te hebben, en twijfelde niet, of hij zoude Anna voortaan wel met vrede laaten. Van dat oogenblik verloor ik alle achting, die ik, tot nog toe, voor zijne jaaren en karakter had | |
[pagina 285]
| |
gehad. ô! Hoe zeer berouwde het mij dat wij ons met hem hadden ingescheept. Ik keerde hierop weder naar de stuurplegt, met een nieuwen doorn in het hart, het was waarschijnelijk dat dit geval op de eene of andere wijze van onaangenaame gevolgen zoude zijn. Niet lang had ik aan het roer gestaan, of de dag begon aantebreeken. Mijn vermoeden werd tot mijne bittere droefheid weder bevestigd. 'Er was geen enkel wolkje aan het gansche uitspansel. De wind werd hoe langer hoe flaauwer. Het zeil hing bij de mast neêr. Ik konde niet meêr stuuren - en 'er moest weder geroeid worden. Met welk eene innerlijke smart ik het arme volk wakker maakte, is God bekend. Het eundrou appa Tandou valie endouGa naar voetnoot(*), konde ik naauwelijks uitspreeken. Treurig overzagen zij de wijde en effene vlakte rondsom zich heenen. Nog geen land! borstten zij eindelijk uit, en zuchtende plaatsten zij zich aan de riemen. Ik troostte hen echter met de belofte, dat wij het tegen den avond ontwijfelbaar zouden zien, indien zij slechts stijf doorroeiden. Gevallig dreef juist de stam van een' Pisang- of Banana-boom digt voorbij. ‘Ziet gij nu!’ riep ik | |
[pagina 286]
| |
vol vreugde uit, ‘dat ik u de waarheid heb gezegd; wij kunnen niet verre meer van land zijn.’ Ach! ik vleidde 'er mij zelf mede; die stam, die daar zoo verachtelijk heen dreef, was mij op dat oogenblik van zeer groote waarde. Hij gaf ons alle onze hoop weder. Terwijl ik dus mijn best deed hen moed in te boezemen, kwam de Graaf onverwachts, al vloekende, van onder de tent ten voorschijn. De verwijtingen en scheldnaamen, die ik hem in den voorledenen nacht had toegeduwd, staken hem zeker nog in den krop; nu, dacht hij, was het tijdstip daar, om zich te wreeken. Zijne keuken-meid moest het volk uit zijnen naam zeggen, dat ik een bedrieger en weetniet was, die geen het minste verstand van koers of zeezaaken had: ik hield van den wal af, in stede van 'er naar toe te stuuren; wij waren verlooren, indien zij mij lieten begaan en langer naar mij luisterden. Hij wilde voortaan het bestuur van de chialeng op zich neemen, en duizend ropijen verbeuren, indien hij hen niet den volgenden dag aan den wal bragt; zich hier op tot mij keerende, riep hij stampvoetende uit: ‘Ik zal u den degen door het lijf jaagen, indien gij de stoutheid hebt van u weder met de chialeng te bemoeijen!’ En nu stootte hij den Tandel weg, en wilde het vaartuig wenden. Het bloed kookte in mijne aderen; langer konde ik met dezen zotskap geene inschikkelijkheid gebruiken. | |
[pagina 287]
| |
‘Vrienden!’ riep ik tot het volk, ‘indien wij eene andere koers neemen, dan zij God ons genadig!’ Hier hielp geen talmen of bedenken. Oogenblikkelijk viel ik op hem aan, rukte hem met geweld van het roer af, en wij geraakten op de plegt aan het worstelen; doch ik was hem te sterk en te gaauw, en wierp hem welhaast op het dek neder. Hij stond op zonder één woord te spreeken, liep haastig onder de tent, schuimende van woede, en kwam 'er terstond weder uit, met den blooten degen in de hand. Op dit gezicht vloogen alle de roeijers op, en smeeten de riemen neêr; eenige vlugtten naar den voorsteven, andere klommen in den mast, de verwarring en het oproer was algemeen. Ik greep in haast een bambous van de tent, en stelde mij in staat van verdediging. Een stoot op de borst, of een slag tegen de scheenen, of op den arm, of hand, waarin hij den degen hield, zoude ik hem wel kunnen toebrengen, dacht ik, eer hij na genoeg kwam om mij te treffen. Ik meende zeker te zijn van hem afteweeren, en verwachtte hem dus met onverschrokken moed. Wat het kluchtigste van alles was, Anna, de bloode, de vreesachtige, en anders zoo beschroomde Anna, had zich terstond aan mijne zijde gevoegd. Zij wilde mij in het gevaar, dat mij dreigde, niet verlaaten. In den angst, zonder regt te weeten wat zij deed, | |
[pagina 288]
| |
had zij een staale haarpen uit haar condéGa naar voetnoot(*) getrokken; met het voorneemen, zoo als zij mij naderhand bekende, hem 'er mede te doorbooren, indien hij mij met den degen eenig leed deed of kwetste. De Leezer verbeelde zich aan de eene zijde de Graaf, in zijn bloote hemd en Moorsche broekGa naar voetnoot(†), een bonte neusdoek om het hoofd, en met den blooten degen op ons los stormende; aan de andere zijde, mij, een lange bambous met beide handen tegen hem vellende, als of ik den aanloop van een wild zwijn of tijger afwachte. Naast mij, Anna met uitgestrekten arm, en de staalen priem in de hand, met welke zij even als met eenen dolk op hem mikte - het moet een bovenmaate belagchelijke vertooning geweest zijn. De zaak was echter op zich zelfs zeer ernstig, en konde treurige gevolgen gehad hebben, zoo het eene ongeluk het andere niet had verhinderd. Dat de Graaf het op mijn leven gemunt had, hieraan twijfelde ik geen oogenblik; voornaamelijk op het gezicht van Anna, die hem met de wapens in de hand dorst afwachten en dreigen. Dit was zekerlijk, voor een Ridder van Maltha, een hoon, die niet als door het bloed van hem, die zij verdedigen wilde, konde uitgewischt | |
[pagina 289]
| |
worden. Met vlammende oogen, en als een raazend mensch liep hij op mij aan. Struikelde, greep naar een touw - miste het, en stortte over boord. IJselijk! 'Er was een haai bij het vaartuig, ik had hem zoo even nog gezien. ‘Odavi! Odavi chigram!’Ga naar voetnoot(*) schreeuwde ik uit al mijn magt, en schoot met den bambous toe om den haai aftekeeren, zoo die mogt naderen. Gelukkig, het dier bevond zich, op dat tijdstip, aan de andere zijde. Intusschen was een der roeijers den Graaf nagesprongen, en had hem nog in tijds gegreepen, terwijl hij reeds aan het zinken was. Wij hadden hem nu bij de armen, en waren juist bezig hem aan boord op te trekken, toen op eenmaal de Tandel riep: ‘Potenam! Potenam! Capang waruwan!’Ga naar voetnoot(†) en ik zag de haai als een pijl uit een boog komen aansnellen. Zonder mij, had de Graaf beide zijne beenen kwijt geweest, die nog in het water hingen. De visch had zich op den rug gedraaid om die te vatten, hij opende reeds zijnen wijden bek, toen ik hem den bambous met zulk een geweld in de keel joeg, dat hij zich oogenblikkelijk weder om wierp. In dien tusschen tijd was de Graaf gered. Hij moest gaan zitten, zoo was hij ontsteld. Zijn geheele ligchaam beefde, toen hij het monster zag, | |
[pagina 290]
| |
aan het welke hij haast tot voedzel zoude verstrekt hebben, en dat ongeduldig heen en weder zwom, en naar zijnen verlooren prooi zocht. God! welk ongeluk zou dit geweest zijn, indien die man daar voor onze oogen levendig was verscheurd, en door dezen haai verslonden. Intusschen had dit voorval al zijn moed en toorn glad afgekoeld. Zonder een enkel woord te spreeken, kroop hij onder de tent. Zijn degen was weg. Geduurende dit vreeselijk tumult was 'er niet gestuurd noch geroeid. Het vaartuig dreef met den stroom heen, wij moeten wel een mijl verlooren hebben. De spijt, die ik 'er over gevoelde, is niet uittedrukken. Door beloften en goede woorden verkreeg ik eindelijk van het volk dat zij de riemen weder opnamen. Alles geraakte nu weder tot stilte en bedaaren. Wat 'er ook tusschen mij en den Graaf was gebeurd, ik moest hem spreeken. Het was volstrekt noodzaakelijk om dezen zotskap tot rede te brengen. Mijn voorneemen was, hem bij den even bekomenen schrik nog eenen anderen op het lijf te jaagen, en zoo veel mogelijk hem te beletten ons voortaan te verstooren. Ik ging een poos daarna onder de tent. ‘Graaf!’ zeide ik tegen hem, ‘luister met bedaardheid naar mij, ik moet u iets ontdekken. Het volk is ten hoogste op u verstoord. Toen gij over boord | |
[pagina 291]
| |
vielt, hoorde ik hen zeggen, “laat hem verdrinken! hij heeft dit wel aan ons verdiend,” Dank het aan mij, dat gij gered zijt! Zonder mij wierden uwe afgescheurde leden nu reeds in den buik van den haai rond gedraagen. Ik raad u van u stil te houden; die menschen hebben maar al te veel rede om zich over u te beklaagen. De rampen die ons te vooren staan, en die ons kunnen overkomen, zouden zij moogelijk op u kunnen wreeken. Steun 'er niet te veel op, dat het Malabaaren zijn! Gij weet de wanhoop maakt de bloohartigsten moedig en stout. Neem u in acht; God sta u bij, als het water op is en wij nog geen land hebben.’ Deze aanspraak had eene gansch andere uitwerking dan ik 'er van had verwacht. ‘Hoe!’ riep hij, ‘zouden zich deze ellendelingen aan een man als mij durven waagen? een man van moed, en beproefde dapperheid, die meermaalen op de Maltheeser-galeijen tegen de Turken is slaags geweest. Laat hen maar komen! zij zullen den Graaf de Bonvoux leeren kennen.’ Terstond kreeg hij zijne pistoolen voor den dag, die wilde hij altijd bij zich draagen, en dan vreesde hij niemand. ‘Doch kunt gij altijd waaken?’ vroeg ik hem, ‘hoe ligt zoude het hen zijn u in den slaap om hals te brengen. Kan niet de een of de ander, als gij buiten de tent zijt, u met een stoot over boord doen tuimelen? Zij zouden u als dan niet | |
[pagina 292]
| |
weder naspringen, om u op te visschen, wees daar van verzekerd!’ ‘Gij heb gelijk,’ antwoordde hij, ‘voortaan zullen mijne meiden beurtelings des nachts de wacht bij mij houden. Wat het over boord stooten betreft, dat kan ik gemakkelijk voorkomen. Ik blijf onder de tent.’ Dit was juist wat ik begeerde. Het is ligt te denken dat ik hem in zijn voorneemen versterkte, en hem hetzelve als het zekerste middel voor zijne persoonelijke veiligheid aanprees. Ik sprak toen van zijne handelwijze omtrent mij, en hoe onbillijk die was. Ik toonde hem aan, dat de koers die ik hield, de eenigste was die ons in het gezicht van het land konde brengen. Ik bewees het hem zelfs op zijne kaart. Ik maalde hem, met de krachtigste verwen, alle de gevaaren, aan welke wij waren blootgesteld, af: de stormen, de honger, de dorst, enz. en bad hem mij te laaten begaan. Hij bekende dat hij ongelijk had, en beloofde mij, zich voortaan met meerder omzichtigheid en bedaardheid te zullen gedraagen. Het kluchtigste van alles was, dat hij mij verzocht hem in tijds te verwittigen als 'er iets tegen hem op til was. Ik beloofde het hem, mits hij zich stil hield, hij gaf mij zijn parole d'honneur, en alles werd tusschen ons, ten minste voor het uiterlijke, in vriendelijkheid afgedaan. Sedert wij in zee zworven, had ik geene nachtrust gehad; nu en dan over dag een weinig geslui- | |
[pagina 293]
| |
merd, dat was het al. Ik konde geen twee uuren achter elkander slaapen; het minste geraas maakte mij wakker. Ik was in een' gestadigen angst en benaauwdheid, en had nergens rust of duur. Naauwelijks had ik een poos onder de tent geweest, of de hoop van land te zien, of een schip te ontmoeten, de verwachting van wind, of de vrees voor een opkomenden storm, joeg mij weder naar buiten. Daar stond ik dan, en overzag de onafmeetelijke en gladde watervlakte, op welke geene andere beweeging dan die der deining werd bespeurd. Daar stond ik, en keek, tot dat mijne oogen, vermoeid van het lange staaren, op ons ellendig vaartuig weder een rustpunt moesten zoeken. Ik was gansch afgemat. Men voege daar bij de brandende hitte der zon, den honger, de dorst, het verdriet, de ongerustheid, en nog meêr dan dat alles, de ijselijke verveeling, en de akelige voorstellingen van het lot dat ons over het hoofd hing, en dan nog de zuchten en traanen van Anna, die mij door de ziel gingen. Ach! wat gevoelig en denkend mensch zoude daar gerust hebben kunnen slaapen? De Graaf konde het doen, mij was het onmoogelijk! De uitgeputte natuur eischte eindelijk haare regten, op eene dringende en onweêrstaanbaare wijze. Ik konde mij niet langer van vermoeidheid over einde houden. Alles was nu weder geschikt en te regt gebragt, de Graaf was in schijn te vrede, het volk | |
[pagina 294]
| |
roeide; ik wilde mij nu een weinig tot rust begeeven, en lag mij ten dien einde onder de tent neder. Doch mijn slaap was, ook ditmaal, van geen langen duur, een luidruchtig geschreeuw wekte mij. Ik hoorde de woorden van Tewedia, akalaolie, en andere scheldnaamen, die de Tandel en het volk tegen de meiden van den Graaf uitbraakten, die op hun beurt, met hunne gillende stemmen, hun niets schuldig bleeven. ‘Wat is 'er te doen?’ vroeg ik aan Anna, die naast mij zat. ‘Ach!’ antwoordde zij, ‘al het drinkwater is weg!’ - ‘Het drinkwater weg;’ riep ik, doodelijk ontsteld; in één sprong was ik buiten de tent. ‘Aya!’ riep het volk zoo dra het mij gewaar werd, ‘wij hebben geen water meer, men heeft 'er ons van beroofd; deze vervloekte ParchesGa naar voetnoot(*) moet gij 'er over aanspreeken!’ Genadige God! zeide ik bij mij zelve, nu is het met ons gedaan! Ik konde naauwelijks spreeken zoo was ik verschrikt; de knieën knikten mij onder het lijf, en met moeite naderde ik het vat om 'er in te zien; ach! het was maar al te waar; men had 'er op zijn best zoo veel ingelaaten, dat het arme volk 'er voor een' enkelen keer, hun maal mede konde doen, en 'er de drooge rijst mede neêrslokken. Ik was terstond van hun gevoelen; niemand dan | |
[pagina 295]
| |
deze twee vrouwlieden konde het hebben gedaan, hoe zeer zij 'er ook tegen in schreeuwden, 'er was geen twijfel aan, of zij hadden het water gestolen. Sedert ons vertrek van Tranquebaar, had noch ik, noch de Graaf 'er een' enkelen druppel van gedronken. Dat Anna 'er niet had aangeraakt, was ik zeker. Ach! zij had, even zoo wel, als ik dat onontbeerelijke vogt moeten missen. De wijn, aan welke zij nog minder dan ik gewend was, had ons beide met de drooge rijst, die wij 'er bij moesten eeten, een buikloop veroorzaakt, die ons zeer lastig was, en buitengemeen verzwakte. Onze maagen waren ontsteld, en onze ingewanden als in vuur. Aan het openbreeken van het vat (want het was met een dekzel geslooten) had zij gewis nooit gedacht, hier toe was zij veel te bloohartig, zij zoude eerder van dorst zijn gestorven. Wie anders dan deze meiden konde dien noodlottigen diefstal begaan hebben? Zij hadden 'er ons, en zich zelven op den rand van het verderf door gebragt. Ik stelde den Graaf met veel nadruk de schrikkelijke gevolgen van deze misdaad voor; hij was redelijk genoeg om het in te zien, en wilde, dat men hen zonder verdere omstandigheid terstond aan de mast zoude binden, en half dood geeselen; doch hier mede waren wij niet geholpen, het water was nu eenmaal weg; en al had hij haar ook om hals laaten brengen, zouden wij 'er evenwel niet te beter om geweest zijn; doch 'er wierd te veel gemist, als dat zij al dat water hadden kunnen opdrin- | |
[pagina 296]
| |
ken. Wij moesten weeten waar zij het overige hadden verborgen. Ik verzocht hem dus, mij met haar te laaten begaan, en maakte hem tevens met mijn ontwerp, om achter de waarheid te komen, bekend. Nu ging ik naar den Tandel, luisterde denzelven iets in het oor; en zeide toen, luid genoeg dat zij het konden hooren: ‘Andee pomgalali mondinam, de keuken-meid het eerst.’ Zij zag mij verbaasd aan, hierop trad ik naar haar toe. ‘Tangaatje!’Ga naar voetnoot(*) zeide ik, ‘niemand dan gij hebt het water gestolen! beken het terstond, of wij werpen u voor de haaijen; dit is ons vast besluit.’ Tot dat uiterste zouden wij toch niet durven komen, dacht zij, en dat in tegenwoordigheid van haar meester; in stede van bekennen, zette zij een vervaarelijke keel op; schold van vooren af aan op het volk, en zeide mij grofheden. ‘Wat zegt gij? Heer Graaf!’ vroeg ik hem, ‘zijt gij 'er nog mede te vrede?’ - ‘Ja, ja, werpt haar beide over boord!’ riep hij in gebroken Portugeesch, ‘op mijn verantwoording! 'er is niets aan verbeurd. Het zijn maar een paar hoeren (garces) minder in de wereld; en zoo veel te meêr wijn bespaard!’ Op deze woorden, en op het gezicht van twee roeijers, die op mijn bevel naderden om haar aan | |
[pagina 297]
| |
te grijpen, viel zij voor mijne voeten. ‘Mariam moutou!’ riep zij, ‘heeft het gedaan; zij heeft het hangslot van het vat afgebroken.’ Deze zich nu ontdekt ziende, bekende het feit met weenende oogen. ‘Het was haar,’ zeide zij, ‘onmoogelijk langer wijn te drinken; zij waren in den voorledenen nacht beide bijna versmacht, en hadden, om niet van dorst te sterven, zich van een weinig water meester gemaakt, en 'er een kleine en groote callabas mede aangevuld, de eerste hadden zij leêg gedronken, en de andere in een pittié of sluitmand bewaard.’ Ik vond de callabas, doch zij was zoo goed als leêg. Uit vrees van verrascht of ontdekt te worden, hadden zij in den haast vergeeten de stop 'er op te doen. Ongelukkiglijk was die omgevallen, en dit voor ons zoo kostelijk vocht was 'er uitgeloopen en verspild. Welk een verlies; het ergerde mij meêr dan den diefstal zelve. Ik had mij aan die vrouwlieden kunnen vergrijpen. Maar wat zoude het mij ook gebaat hebben? het verloorene was 'er toch niet door weder te krijgen. Hoe meêr getier ik 'er over maakte, hoe moedeloozer het volk zoude worden. Het was hoogst noodzaakelijk, om aan hetzelve onzen gevaarlijken toestand zoo min moogelijk te ontdekken. Ik moest veinzen, met bedaardheid te werk gaan, en de spijt en het verdriet dat ik 'er over gevoelde, opkroppen. | |
[pagina 298]
| |
De misdaad was zeker groot; doch het waren vrouwen! wat straffe konde ik hen opleggen? Hoe ligt waren zij te verontschuldigen; ik had in haare plaats moogelijk het zelfde gedaan. Dat zij van dorst versmachteden, behoefden zij niet te zeggen, ik wilde het heel wel gelooven, en voelde het aan mij zelve. Op deze onafzienlijke watervlakte, die door het geringste windje niet beroerd wierd; waar de brandende zonnestraalen bijna lijnregt op ons nederdaalden, hadden zij niets om hunnen onlijdelijken dorst te lesschen, dan wijn, dien zij te vooren nooit hadden gedronken, en nu niet dan met de grootste walging en tegenzin gebruikten, en die hen in stede van te verfrisschen, nog meer verhittede. Zij hadden dus, zonder regt te weeten wat vermeerdering van ramp zij op haar zelve, en ons allen bragten, de verzoeking niet kunnen wederstaan. Waartoe is een mensch in deze schrikkelijke omstandigheden niet in staat? hij zoude om één dronk water een moord kunnen begaan. Ach! die eens de onbeschrijfelijke kwaal van eenen langduurigen dorst in eene heete luchtstreek heeft geleeden, kan hier van het best oordeelen. Men moet dit zelfs ondervonden hebben. Het was mij dus onmoogelijk om deze arme schepzels te laaten geeselen, hoe zeer de Graaf 'er mij toe noopte. Moogelijk zocht hij hier door zijn peis wederom met het volk te maaken. Wat een afgrijselijk schouwspel zoude dit buitendien voor ons alle, en voor mij in het bijzonder, ge- | |
[pagina 299]
| |
weest zijn; hoe treurig en neêrslagtig zoude ons dit gemaakt hebben! het gillen en kermen van deze twee jonge meisjes, waar van de oudste niet boven de 18 jaaren oud was, had ik onmoogelijk kunnen aanhooren, het had ons alle onzen nog overigen moed benomen. En dan, wie zoude de beul hebben willen zijn? Ik vergenoegde mij, alleenlijk haar een paar scheldwoorden naar het hoofd te werpen, en deed haar eenige bedreigingen; als bij voorbeeld: het was hun geluk dat wij ons zoo digt bij land bevonden, zij hadden anderszins eene zwaare straffe verdiend, enz. ‘Mijne vrienden!’ zeide ik, hierop mij met een gedwongen lach tot de roeijers keerende, ‘het kwaad is niet heel groot, op zijn ergst genomen, zult gij u dezen avond zonder drinken moeten behelpen; morgen zijn wij gewis te Caïtz, het kan volstrekt niet missen.’ Deze verzekering was echter op niets gegrond; 'er was zoo goed als geen de minste waarschijnelijkheid, dat wij des anderendaags den Ceilonschen wal zouden bereiken. Ik had dit alleen gezegd om hun moed inteboezemen, en hunne gedachten van onzen zorgelijken toestand, en het verlies van het water afteleiden, en op vertroostender voorwerpen te doen vestigen. Doch nog geen uur daarna begon ik zelfs te gelooven, dat mijne voorspelling zoude kunnen bewaarheid worden. Ik zag tot mijne onuitspreeke- | |
[pagina 300]
| |
lijke blijdschap wolken in het Noorden, achter den gezichteinder, opkomen, de eerste die ik nog sedert ons vertrek van Tranquebaar had gezien. ‘Ziet gij nu wel,’ zeide ik, ‘dat ik u de waarheid heb gezegd. Wij krijgen nog heden wind, en nog daarenboven een goeden wind. Eene frissche koelte van 6 of 7 uuren, en wij zijn uit den nood.’ Onder deze gebeurtenissen was de helft van den dag verstreeken. Zij zouden nu hun armzalig maal neemen; moogelijk het laatste van hun leven. De Tandel deelde het nog overgebleevene water onder hen uit. Het was naauwelijks toereikende om 'er hunne rijst mede te bevochtigen. ‘Tannie achu!’Ga naar voetnoot(*) zeide hij met een zucht; die woorden doorsneeden mij het hart. Niemand sprak, elk zag voor zich neder. Ik wilde hen iets vertroostends zeggen, ‘Tambrané Santossam!’Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 301]
| |
was al wat zij mij antwoordden. Ik verstond hen; zij gaven zich aan hun noodlot, of liever aan de wanhoop over, voortaan moest ik geen staat meêr op hen maaken. Tegen mijne verwachting namen zij echter stilzwijgend de riemen weder op. De avond kwam, en - geen wind. Men verbeelde zich mijne angst, de stilte bleef voortduuren. Tot nog toe, hadden wij, voort na zonnen ondergang, altijd een klein koeltje gehad, dat ons gemeenelijk tot het aanbreeken van den dag bij bleef; en genoegzaam scheen om den stroom het hoofd te kunnen bieden, zonder dat 'er behoefde geroeid te worden; doch dit zelfs had ons nu verlaaten, de eenigste troost die ons nog was bijgebleeven, waren wij nu ook kwijt. Ik voorzag dat deze nacht ons lot zoude beslissenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 302]
| |
De roeijers scheenen uitgeput te zijn van vermoeidheid. Zij hadden geen druppel water meer om de rijst door te krijgenGa naar voetnoot(*), en moesten dus bij het drinken ook het eeten opgeeven. Het schrikkelijk vooruitzicht van van honger en dorst te moeten sterven, zoude wel stouter lieden dan deze arme Malabaaren hebben doen sidderen, geen wonder dan, dat het op hunne zwakke zielen al zijne uitwerking had. Zij zagen zich onherstelbaar verlooren, en eene diepe moedeloosheid greep hen op eenmaal aan. Als hadden zij het met elkanderen afgesproken, trokken zij ten gelijken tijd de riemen in, wikkelden zich in hunne kleedjes, en legden zich in het vaartuig neder; alle mijne voorstellingen, alle mijne aanmaaningen waren te vergeefsch; zij wilden geen riemslag meêr doen. Zij weigerden zelfs de ropijen van den Graaf. Daar zij toch moesten sterven, konde hun het geld van geen nut zijn; het was beter den dood in rust aftewachten, dan op de roeibanken te bezwijken. Ik bad hen nog maar dezen éénen nacht door te | |
[pagina 303]
| |
roeijen. Ik smeekte, ik beloofde, ik deed aanbiedingen, ik zeide hun dat al hunnen arbeid van den ganschen dag in minder dan een uur weder verlooren ging; zij antwoordden mij niet. Nu begon ik te dreigen, mogelijk dat dit iets hielp; doch mijne dreigementen werkten even zoo min uit als mijne smeekingen, beloften en goede woorden - zij waren volstrek niet te beweegen. Ik was raadeloos; wat zoude ik doen? wat zoude ik beginnen? 'er was geen middel tot redding; wij werden met geweld door den stroom naar zee terug gesleept. Dit konde ik niet aanzien. Het was mij onmogelijk, om mij even als mijne Malabaarsche roeijers, zoo koelbloedig en onverschillig, of liever lafhartig, den dood over te geeven, zonder niet eerst alle poogingen in het werk te hebben gesteld, om het leven te behouden en te redden. Ik nam dus een riem op, plaatste de keuken-meid en tanniekaretje, door goede woorden en beloften aan een ander, en wij begonnen met alle magt te roeijen. Doch het was van geen langen duur. Na eene korte poos moesten wij het opgeeven. Mijne roeimakkers konden niet meêr, en kroopen onder de tent, en ik had de handen vol blaâren. Daar dreef nu het vaartuig heen; gansch in de magt van den stroom en der deining. Nu met den steven naar de eene, dan naar de andere zijde gekeerd. Elk sliep; zij alle waren min of meer onver- | |
[pagina 304]
| |
schillig, ongevoelig, of onkundig van het schrikkelijke lot dat hen wachtte. Ik alleen kende het in alle deszelfs uitgebreidheid; ach! ik zag ijselijke tooneelen te gemoet. Onmogelijk kan ik beschrijven, hoe ik als toen te moede was. De wanhoop had zich geheel van mijn hart meester gemaakt, aan middelen tot redding-behoefde ik niet te denken, 'er waren 'er volstrekt geene; niet dan wind, of het ontmoeten van een schip, konde ons behouden, en zoo de eerste ongunstig, of te hevig was, waren wij evenwel verlooren. Weenende zettede ik mij in het vaartuig neder, met het hoofd tegen een roeibank geleund. Ik gaf mij over aan de treurigste overdenkingen. ‘Groote God!’ riep ik bij mij zelve uit, ‘wat zal 'er van ons worden? welk ongelukkig lot vervolgt ons op deze reize? In een tijd dat de zee in deze streeken door buijen, ja zelfs door stormen, meest altijd wordt beroerd en geteisterd, is zij glad en effen als een staande poel. Allerhande tegenspoeden en ongelukken overvallen ons; alles wat onzen toestand gevaarlijk kan maaken is bij ons vereenigd. Geen levensmiddelen, geen water, een zwaar belaaden vaartuig, een onkundige Tandel, een moedeloos volk, twist, vechterijen’ - Ik dacht toen aan Anna, die reeds onpasselijk was. Ik verbeeldde mij haar te zien, hoe zij in den brandenden dorst, en met de tong aan het verhemelte gekleefd, spraakeloos, of in de vreeselijkste | |
[pagina 305]
| |
stuiptrekkingen daar lag, hoe zij hijgde en steende, en het inwendige vuur, dat haar verteerde, haare liefelijke wezenstrekken ontstelde. Ik zag haar angst, haar lijden en benaauwdheid! Ik zag haar in razernij sterven, en den laatsten snik geeven! Ik beefde voor haar, zonder te denken dat ik zelf, dat wij alle, aan dezen harden en bitteren dood blootgesteld waren. |
|