Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Zeventiende hoofdstuk.Vertrek van Tranquebaar. - Verraaderlijk ontwerp der Engelschen ontdekt. - De schraale proviandeering. - Schrikkelijke ontwaaking. - Gevaarlijke toestand. - De armzalige maaltijd. - Snoode aanslag van den Graaf op Anna. Toen wij buiten de reede waren, dook de zon juist achter de kimmen. De lucht was helder, de wind voordeelig, het zeil gezwollen, het volk vrolijk en welgemoed; wij doorsneeden het water dat het schuimde; alles voorspelde ons eene gelukkige en spoedige overvaart. Dus verliet ik de kust Chormandel, waar het zwaard en de hongersnood zulk eene ijselijke verwoesting hadden aangeregt, en nog geduurig voort woedden. Goede God! welk een heerlijk en vruchtbaar land was dit niet vóór den oorlog. Hoe wemelde het alöm van menschen! hoe was alles bezet en vervuld, dorp aan dorp, gehucht aan gehucht, bijna geen plekje gronds dat niet bebouwd of beplant was. En nu eene woestijn, uitgenomen de Steden, gansche- | |
[pagina 263]
| |
lijk, volstrekt ganschelijk, verlaaten, eenzaam enledig. Het tiende gedeelte van deze ontallijke menigte, die het bevolkte, was niet meer. Zij waren alle door een' geweldigen dood weggerukt; hun lot was schrikkelijk. Ach! zijn dan de menschen alleen geboren om elkanderen te vernielen? Ik zelfs had 'er veel verdriet, veel zorgen en kommer geleeden; uitgenomen den tijd die ik te Sadras woonde, had ik 'er weinig genoegelijke dagen doorgebragt. Alle onze Etablissementen, onze Logies en Kantooren, waren door de Engelschen geslecht, en onder den voet gehaaldGa naar voetnoot(*), wat zoude ik langer in dat land doen? Ik was blijde het te verlaaten, 'er was niets meer dat mij aan hetzelve konde binden, het eenigste voorwerp dat hiertoe nog in staat zoude geweest zijn, had ik bij mij. Met een weemoedige vreugde vestigde ik mijne oogen op de langzaam verdwijnende voorwerpen. De in een smeltende huizen, de pijramiden der Indiaansche tempels, het kasteel DansburgGa naar voetnoot(†); tot de staag vergrootende tusschenwijdte, en de zinkende nacht alles in een verwarde. Nu begaf ik mij onder de tent, de Graaf had reeds een waschlicht aangestoken, een flesch wijn ge- | |
[pagina 264]
| |
opend, en, onder het drinken en rooken, begonnen wij een gesprek, waar van de oorlog het voornaamste onderwerp was. Hij had, verhaalde hij mij, van een geloofwaardig man, die van Pondichery in een vaartuig was gekomen, gehoord, dat men aldaar, door een bijzonder toeval, eene menigte brieven van Madras in handen had bekomen. Deze brieven waren voor het Engelsche leger bestemd geweest. Men had onder anderen in dezelve een wel overlegd ontwerp gevonden, om zich van Jaffanapatnam bij overrompeling meester te maaken. De uitvoering daar van had het Madrasse Gouvernement aan haare Bevelhebbers in de Marava en te Nagapatnam opgedraagen. Men zoude den Commandant van het Fort Ham en Hiel voor eenige duizend ropijen omkoopen, een valsche attaque op Punto Pedra doen, enz. alles was naauwkeurig aangeweezen en berekend; de plaats om te landen, waar en hoe - het plan was onverbeterlijk en konde niet missen. ‘God dank!’ riep hij uit, ‘dat het ontdekt is, en dat 'er reeds orders naar Trinconomale en baar Jaffanapatnam zijn afgegaan om het te verijdelen; het verlies van die plaats zoude van het uiterste nadeel voor den Admiraal de Suffren zijn geweest.’ Ik begreep terstond dat hij van de brieven sprak, die ik Monsieur de Salmiac, te Pondichery, had ter hand gesteld; hoe zeer verheugde ik mij nu, de | |
[pagina 265]
| |
commissie van Mackartney niet te hebben volvoerd. Hadden de Engelschen zich van Jaffanapatnam meester gemaakt, ik zoude mij nooit weder onder mijne Natie hebben durven vertoonen. Het is waar, niemand wist het, of konde vermoeden dat ik de overbrenger dezer brieven, en der verraaderlijke ontwerpen der Engelschen was geweest. Ik behoefde voor niemand te schroomen. Ik had duizend pagoden. Ik was op den weg van fortuin te maaken, moogelijk om een zeer rijk, ja zelfs een zeer groot man te worden - want tot beide behoeft men alleen geluk, en ook somtijds dat niet eens; een geval, een geringe omstandigheid, kan het te weeg brengen, en maakt somtijds den grooten man, gelijk het hem ook weder kan vernietigen. Doch wat waren alle deeze voordeelen, in vergelijking van de kwelling die ik moest gevoelen, de verachting en de afschuuw die ik voor mij zelf moest hebben, bij de overweeging, dat ik tot het ongeluk en den ramp van mijn Vaderland iets had bijgedraagen, dat ik met deszelfs vijanden had geheuld, en om het vervloekte geld, hetzelve had verraaden of benadeeld, Neen! het zal mij nooit berouwen dat ik deze opoffering gedaan heb; hoe ondankbaar men mij ook heeft behandeld, ik vind de belooning dezer edelmoedige daad in mij zelf. Het behoud van dit kostbaar etablissement was men dus aan mij verschuldigd. Zonder mij, had het naar alle waarschijnlijkheid moeten vallen, en | |
[pagina 266]
| |
moogelijk alle andere bezittingen der Hollanders op dat eiland met hetzelve. De Engelschen hadden zich alleenlijk voor Jaffanapatnam behoeven te vertoonen, en men zoude deze plaats, even als men in het jaar 1802 het gansche Eiland Ceilon heeft gedaan, zonder slag of stoot aan den vijand hebben overgegeeven. Want alhoewel 'er toen ter tijd op Jaffanapatnam 500 Europeesche soldaaten, en nog een grooter Lascarijns in bezetting lagen, en men deze Stad, wegens derzelver ligging, tegen eenen vijf maal grootere magt gemakkelijk zoude hebben kunnen verdedigen, had men echter de Capitulatie reeds in voorraad gereed liggen, om 'er, waneer de Engelschen eene landing mogten doen, terstond gebruik van te maaken. Dit is eene waarheid! - Ik zelf heb deze Capitulatie voor den Commandeur Raket in het Engelsch overgezet. Ik verzweeg den Graaf dat ik deze brieven onder mijne bewaring had gehad, en oordeelde het onnoodig hem met dat geval bekend te maaken; men kan in zulke zaaken niet te voorzigtig zijn. Onze flesch was eindelijk leêg, wij zouden nu ons avondmaal neemen. De Graaf spreidde een servet over de mat waar op wij zaten; haalde uit een sluitmandje vier gebraaden kuikens en tien broodjes (elk omtrent een vuist groot) voor den dag, opende een nieuwen flesch wijn, en noodigde mij en Anna om toe te tasten; na dat hij 'er aan zijne vrouwelijke bedienden vier broodjes en een kuiken van had afgegeeven. | |
[pagina 267]
| |
Wij lieten ons niet lang bidden, en daar wij alle goeden eetlust hadden, bleeven 'er welhaast van de 3 gebraadene kuikens, niets dan de beentjes over. Wij waren in verwachting dat hij ons nog het een of ander zoude voorzetten; hij scheen dit te merken. ‘De droes!’ riep hij uit, ‘indien ik had geweeten dat gijlieden zulke goede maagen had, zoude ik mij nog van een kuikentje, met een paar broodjes meêr, hebben voorzien.’ Ik dacht dat hij 'er mede spottede, en zeide hem lagchende: ‘Heer Graaf! dewijl gij u wel met de zorg voor ons onderhoud tot aan Jaffanapatnam hebt willen belasten, en ik geenzins twijfel, of gij hebt ten dien einde een goeden voorraad medegenomen, zoude het onbeleefd zijn, dat wij u zoo veele ongelden vergeefs hadden laaten doen, en u met een groot gedeelte van de levensmiddelen lieten zitten.’ ‘Parbleu!’ antwoordde hij uitschaterende, ‘het heeft geen nood, dat ik van de gebraade kuikens en broodjes zal overhouden, gij lieden hebt 'er wel voor gezorgd; hoewel ik 'er mijn goed gedeelte ook van heb gehad. In mijn gansche provisie-korf is niet zoo veel meer overig, dat een muis zich 'er mede zoude kunnen verzadigen. Het is goed dat wij morgen vroeg te Jaffanapatnam zijn.’ ‘Hoe!’ riep ik, verwonderd uit, ‘gij hebt geen meer provisie als het geen gij ons komt opdisschen?’ Neen! in ernst; zie hier:’ hij opende de sluitmand. | |
[pagina 268]
| |
‘Heer Graaf!’ zeide ik tot hem met een verdrietig gelaat: ‘ik hoop met u dat wij morgen te Jaffanapatnam komen; doch zoo dit niet mogt gebeuren, wat dan? Ik voor mij kan wel één dag, al waren het 'er twee, zonder eeten blijven; doch deze jonge Juffer!...waarlijk indien ik geweeten had dat gij u zoo slecht zoudt hebben voorzien; ik zoude mij wel gewacht hebben, om u de zorg voor ons onderhoud toetevertrouwen. Welk eene onvoorzigtigheid, gierigheid wil ik het niet noemen. Hoe weet gij dat wij morgen te Jaffanapatnam zullen zijn? hebt gij paarden voor de chialeng?’ Hij werd boos, en zeide met een vloek: ‘ik sta 'er u voor in, dat gij morgen te Caïtz zult ontbijten! Gij zult zien Nonja!’Ga naar voetnoot(*) zeide hij in gebroken Portugeesch, tegen Anna, ‘dat ik mijn woord zal houden, maak u niet ongerust. Ik versta mij een weinig op de Stuurmanskunst. Ongelukkiglijk sloeg ik geen acht op deze laatste woorden. Hij was door het veel drinken reeds verre heen. Ik wilde mij dus in geen redentwist met hem inlaaten. Wat zoude het mij ook gebaat hebben? Wel is waar, het kwaad was juist zoo groot niet; met den wind die wij hadden, en den voortgang dien wij maakten, was 'er ook geen twijfel aan, of wij zouden tegen den volgenden middag te Caïtz zijn. In allen gevalle dacht ik, zoo hij ons mogt | |
[pagina 269]
| |
tegen loopen, of dat het stil werd, en men genoodzaakt was ten anker te komen, konden wij, zoo wij al den volgenden dag onze reis niet kreegen, ons echter altoos te Portonova, te Naoer, Nagapatnam, of eenige andere plaats, van levensmiddelen voorzien. Dit stelde mij gerust; en na hem een goeden nacht gewenscht te hebben, lag ik mij in een hoek van de tent neder. Anna en de twee meiden lagen aan de eene, en de Graaf aan de andere zijde. Ik mag dus eenige uuren geslaapen hebben; toen ik mij van iemand bij de hand voelde schudden. Het was den Tandel, “Eundrou aya!Ga naar voetnoot(*)” zeide hij met een droevige stem, “Kom even buiten, als het u gelieft; ik ben den ankergrond kwijt, en zie geen land.” “Wat,” vroeg ik verschrikt, “geen land? hoe is dat mogelijk?” en sprong met een vaart onder de tent van daan. De dag begon juist aantebreeken; angstig zag ik aan alle kanten rond. Helaas! het was maar al te waar; niets dan lucht en water waar heen ik mijne oogen wendde, en daarbij dood stil. Ik was buiten mij zelve van toorn! greep met 'er haast een stuk hout, en dreigende naar hem toetreedende: “Parra Naii!”Ga naar voetnoot(†) zeide ik, “waarom hebt gij de kust verlaaten? gij zult dit.......” “Om Gods wille, Mijnheer!” riep de arme man, | |
[pagina 270]
| |
heb toch de goedheid van mij aan te hooren, het is waarachtig mijn schuld niet - de Frans FaringuiGa naar voetnoot(*) heeft 'er mij toe gedwongen.’ ‘De Frans Faringui?’ vroeg ik verwonderd, en met een schoot mij te binnen, wat de Graaf van zijne stuurmanskunst, en van het ontbijten te Caïtz gezegd had. ‘Ja, Mijnheer!’ antwoordde de Tandel, ‘niemand dan hij is 'er de oorzaak van.’ Hij verhaalde mij toen, dat de Graaf in den nacht buiten was gekomen, zich bij hem aan het roer had geplaatst, en hem bevolen de kust te verlaaten en naar zee te stuuren. ‘Al wat ik,’ vervolgde hij, hem van ankergrond en stroom mogt zeggen of beduiden, was te vergeefs, hij wilde of konde mij niet verstaan. Ik had gaarne gewenscht u wakker te maaken, en zocht verscheidene maalen te ontsnappen; doch hij dreigde mij, en twee van mijn volk die bij mij op waren, dood te schieten, indien wij ons verroerden, of het minste gewag maakten; eerst voor een groot half uur is hij onder de tent gegaan.’ Hier hielp geen raazen of tieren, 'er was geen oogenblik tijd te verliezen. Ik liet terstond het volk wakker maaken, plaatste hen aan de riemen, en het vaartuig met den steven naar het Westen gekeerd hebbende, gebood ik hen door te roeijen, zonder de minste tusschenpoozing. | |
[pagina 271]
| |
Dat wij veel vooruit zouden schieten, was niet waarschijnlijk; het was, wat men met regt konde noemen, dood stil; en 'er ging een hooge deining; buitendien liep de stroom sterk om het Noord-Oosten; zoo wij dien maar het hoofd konden bieden, was ik te vrede; ik twijfelde 'er echter sterk aan, want hoe zeer het volk nu ook uithaalde, zoude hunne ijver, als de zon hooger steeg, en zij wat lang geroeid hadden, wel ras verflaauwen, en dit was niet te verwonderen! Men kan zich geen denkbeeld maaken van de hitte die op zee onder de linieGa naar voetnoot(*) bij eene kalmte heerscht. Niets anders dan wind, of het ontmoeten van een schip, konde ons redden. Ik was buiten mij zelve van verdriet en spijt, dat ik dezen Franschman een passagie in ons vaartuig had toegestaan; wij zouden, zoo ik mij hier toe niet had laaten overreeden, waarschijnelijk nu reeds voor de kust van Ceilon zijn. Alhoewel hij nog in een' vasten slaap lag, was ik echter al te zeer op hem verbitterd om mij daar aan te stooren. Zonder omstandigheden greep ik hem bij den schouder, en schudde hem hevig. ‘Sta op, Graaf!’ riep ik, sta op, en zie wat gij dezen nacht hebt uitgevoerd! Wij zijn uit het gezicht van land, en drijven weg naar zee.’ Hij ging al vloekende overeind zitten. ‘Gij zijt | |
[pagina 272]
| |
een f....bête!’ zeide hij op een' verachtelijken toon, ‘ik zie wel dat gij minder verstand van compas en zeezaaken hebt, dan mijn keuken-meid of tanniekaretje. - ‘Nu ja, ik heb van dezen nacht gestuurd, en gij moogt 'er mij wel voor danken; waar toe dient het langs de kust te zeilen als men koers kan houden? Vindt gij vermaak langer in dit vaartuig te blijven dan het noodig is? Wel bekome het u! Ik voor mijn part, denk het hoe eerder hoe liever te verlaaten, binnen een paar uuren hoop ik te Caïtz te ontbijten, zoo als ik die Nonja gisteren heb beloofd; dat gij de Ceilonsche kust niet kunt zien, is wegens de mist, of om dat het land laag is.’ En nu ging hij aan het bewijzen en redeneeren van lengte en breedte, de strekking der beide kusten, enz. Verscheidene maalen wilde ik hem in de reden vallen, doch hij liet mij niet aan 't woord komen. Ik zoude hem voor den kop geslagen hebben! ‘Kom onder de tent van daan,’ riep ik eindelijk onverduldig uit, ‘en ziet het zelfs! ik wil uwe zotte praat niet langer aanhooren;’ en hier mede snelde ik weder naar buiten. Kort daar na kwam hij ook voor den dag, met zijne kaart in de eene, en zijnen kijker in de andere hand. Na dat hij den ganschen horizont had rond gezien, en niet anders dan hemel en zee ontdekte, ontroerde hij. ‘Wel nu Graaf!’ vroeg ik hem, ‘wat dunkt | |
[pagina 273]
| |
u? zouden wij nog binnen een paar uuren ons ontbijt te Caïtz kunnen neemen?’ Hij haalde zijne schouders op, en beriep zich op zijne kaart. ‘De koers is evenwel Zuid-Oost, als men......’ ‘Graaf!’ viel ik hem verbitterd in de reden, ‘niet ik, maar gij, hebt minder kennis van het compas en zeezaaken, dan uw keuken-meid of tanniekaretje! In allen geval, wat had gij met het roer en met den koers te doen? Gij zijt maar passagier, en hebt hier niets te beveelen; daar voor ben ik en de Tandel. En zoo gij 'er u al mede had willen bemoeijen, behoorde gij te weeten, dat vaartuigen als het onze, de kust ten minste tot Timilipatnam moeten houden, om niet door de sterke stroomen, die uit den Golf van Manaar schieten, beöosten Ceilon te worden weggesleept.’ ‘Wat stroomen!’ antwoordde hij mij, ‘'er zijn geen stroomen, dan moesten zij ten minste met een pijl op de kaart betekend staan. Ziet hier......’ ‘Ga naar den d....l met uw pijl en kaart!’ riep ik woedende uit: ‘ik wenschte dat gij nooit een voet in het vaartuig had gezet. Uwe gierigheid en zotheid, hebben ons aan den honger en het grootste levensgevaar blootgesteld. Indien wij het ongeluk hebben Punto PedraGa naar voetnoot(*) voorbij te drijven, zijn wij verlooren.’ | |
[pagina 274]
| |
Op deze woorden ontstelde bij; en echter, om zijne vrees te verbergen, zocht hij met het geval te boerten; ik verwaardigde mij niet hem te antwoorden. Eindelijk vroeg hij mij hoe ik het dacht te maaken om het land te krijgen. ‘Ziet gij het dan niet,’ graauwde ik hem toe, ‘roeijen - niet dan roeijen, tot dat 'er wind komt; ik raade u eenig geld aan het volk te geeven, of te belooven, om hen aantemoedigen.’ Hij ging hier op onder de tent, en kwam met een hand vol ropijen terug, die ik onder de roeijers uitdeelde. De arme menschen! zij waren opgetoogen van blijdschap over dit geschenk, en beloofden mij al hun best te zullen doorroeijen; zij dachten het land nog wel tegen den avond weder te zullen bereiken. Ach! zij wisten niet in welken gevaarlijken toestand wij ons bevonden; zelfs de Tandel had 'er niet veel erg in. Het was zijne eerste reize, ik vond hem zeer onkundig in zijn vak; alle zijne weetenschap bestond daar in, dat hij langs den wal konde stuuren. Het zoude dus hier meestendeels op mij aankomen. Welke bedenkingen kwamen 'er als toen in mij op! welk een schrikbaarend vooruitzicht zoo de stroom ons in volle zee dreef! wij waren nog in den Regen - Mousson. Elk oogenblik konden wij door een storm worden beloopen. Wij hadden geen compas - ons vaartuig was klein, zwak, open, en zwaar belaaden met de 4 wijn-kasten en lijwaat- | |
[pagina 275]
| |
baalen van den Graaf, en met onze koffers - bovendien vol menschen. Wij waren 'er met ons twaalven in. Maar dit was nog niet alles. Wij hadden geene andere levensmiddelen, dan een halve zak rijst, en niet dan een klein vaatje water, aan boordGa naar voetnoot(*). Onze Tandel en zijn volk waren Malabaaren, derzelver Caste en Godsdienst laat hun niet toe sterkendrank of wijn te gebruiken. Het zoude dus wreed en onvoorzichtig zijn geweest hen van het weinige water, dat 'er nog was, te berooven. Ik verbood Anna, en de twee meiden, op het scherpste, 'er aan te raaken. De Graaf opende terstond een van zijne vier kasten, en wij beslooten niets dan wijn, geduurende de reize, te drinken. Aan welke nietsbeduidende kleinigheden hangen doch somtijds de lotgevallen der menschen af! Had ik den Graaf den voorigen avond niet over zijnen geringen voorraad van levensmiddelen gehekeld, of had ik een flesch wijn meêr met hem gedronken, waartoe hij mij herhaalde reizen noodigde, zoude | |
[pagina 276]
| |
hij, noch aan zijne stuurmanskunst, noch aan het ontbijt te Caïtz, dat hij Anna beloofde, gedacht hebben, of hebben kunnen denken. Intusschen, gedaane zaaken neemen geen keer. Treuren en klaagen konde niet helpen, en ons oneindig veel kwaad doen. Ik had nog goeden moed; zoo het maar een weinig wilde doorwaaijen, zouden wij het land welhaast weder ontdekken; doch al het genoegen, al het vermaak, dat ik mij op die korte reis had voorgesteld, was door dit toeval glad bedorven. Wij zaten elkanderen met droevige en verdrietige troniën aan te zien. Anna was ongerust, de Graaf gemelijk en kwaad, en ik was alles bij elkander. Niemand sprak, en zoo 'er nog al iets werd gezegd, was het meestentijds een wensch om wind. Doch 'er kwam geen wind. Tegen den avond verhief zich een klein koeltje, het was even genoeg om den stroom dood te zeilen, en het arme volk tijd te geeven, hunne vermoeide leden te kunnen uitrusten. Zij hadden den ganschen dag in de brandende zon geroeid, en niets gegeeten dan raauwe rijst met een weinig water gemengd. Wij hadden ook geen beter maal gehad, uitgenomen dat wij onze rijst met wijn, in stede van met water, neêrslokten. Ik vreesde dat Anna zich hiermede niet zoude hebben kunnen behelpen; doch het ging beter dan ik dacht. Tot het eeten van raauwe rijst, met wijn of met water, behoort een goed gebit, en veel hon- | |
[pagina 277]
| |
ger, en hier aan ontbrak het ons geen van beide, en moogelijk niemand aan boord, uitgenomen den Graaf; die, wat het gebit aangaat, zeer slecht voorzien was; hij had geen eene kies meêr in zijn' mond, en zijne 4 of 5 overige tanden waren ook niet van de beste. Het is ligt te denken, dat onze kost hem niet smaakte. Hij had wel meêr, zoo hij zeide, 2 en 3 dagen zonder eeten geweest, en wilde liever zoo lang honger lijden tot wij aan land kwamen. Ik konde niet nalaaten hem toen iets wegens zijne gierigheid, en van de 10 broodjes en de 4 kuikens toe te duwen, dat hij met stilzwijgen beantwoordde. Toen het duister begon te worden, loste ik den Tandel af, die zich bij zijn volk ging nederleggen. Hij had den voorigen nacht en den ganschen dag aan het roer gestaan, en was zeer vermoeid, ook konde hij niet naar de sterren stuuren. Anna hield mij eenigen tijd op de plegt gezelschap; doch eindelijk ook slaaperig wordende, ging zij zich onder de tent ter rust begeeven, en welhaast was ik de eenigste in het vaartuig die wakker was. De Graaf had zich een goeden roes gedronken om de zorgen te verdrijven, of wel uit nijd. Hij was den ganschen dag bijzonder gemelijk en stuursch geweest, en had mij veele grofheden gezegd, die ik den meesten tijd niet verwaardigde te beantwoorden. Nu eerst bevond ik tot mijn leedweezen, dat hij van een zeer trotschen en boozen inborst was, waar van ik mij nog veele onaangenaamheden voorspelde. | |
[pagina 278]
| |
De wind was Noordelijk en flaauw. Ik had geen compas, en moest mij zoo veel moogelijk naar de sterren rigten, naar mijne beste gissing hield ik Zuid-West aan. Gelukkig konde ik het vlak voor den wind laaten loopen. De Inlandsche kleine en platboomde vaartuigen willen niet wel bij den wind zeilen, ook had de stroom nu minder vat op ons. Ik wist wel dat ik weinig voortgang maakte; doch ik hoopte dat het koeltje met den dag zoude aanwakkeren, of ten minste blijven voortduuren; en twijfelde niet, of wij zouden den volgenden avond met behulp der riemen, den wal (het zij die van Ceilon of van de kust) wel in het gezicht krijgen; doch ik bedroog mij. Naar maate dat de zon rees, ging de wind ook leggen - en om acht uuren was het wederom dood stil. Deze aanhoudende kalmte maakte mij beangst, en ik begon ernstige overweegingen, over onzen hagchelijken toestand, te maaken. Het was onmoogelijk, dat de roeijers het op dien voet lang konden uithouden. De onophoudelijke afmattende arbeid, het slechte voedzel, de brandende zon aan welke zij den ganschen dag waren blootgesteld, de schaarsheid van water om hunnen dorst te lessen, (want ik had hen op rantzoen gesteld, en het watervat laaten sluiten; de sleutel bewaarde ik zelf) dit alles moest welhaast hunne krachten uitputten. Welk een vooruitzicht! onze toestand was in den hoogsten graad gevaarlijk. De tweede dag verliep als de eerste; geen de | |
[pagina 279]
| |
minste wind, en eene ondraagelijke hitte. Hoe lang viel mij die dag; ik had geen lust tot leezen noch tot praaten, en zoo moede als ik ook was, want ik had den ganschen nacht aan het roer gestaan, konde ik evenwel uit ongerustheid niet in slaap komen. De Graaf had op mijn aanraaden weder eenige ropijen onder het volk uitgedeeld, en dit deed hij, zoo het scheen, met een' goeden wil, en zonder de minste zwaarigheid te maaken, hoewel hij anderzins gierig van aard was; doch zijn leven was in gevaar, dit maakte hem mild. Wat heeft het geld toch weinig waarde in diergelijke omstandigheden. Tegen den avond begon het koeltje wederom op te wakkeren. Wij heesen het zeil, en de roeijers konden zich uitrusten; doch ik had reeds den ganschen dag eene algemeene neerslachtigheid onder hen bespeurd, die mij niets goeds voorspelde. Deze moedeloosheid moest ik zoo veel mij moogelijk was trachten voor te komen. Gaven zij zich eens aan dezelve over, dan was het met ons gedaan. Ik kende de Malabaaren al te wel, ik wist dat zij tegen geene bezwaarenissen gehard zijn, en dat tegenspoeden en rampen hen ligt ter nederslaan. Zoo zij ophielden met roeijen, zag ik een verschrikkelijk lot voor ons te gemoet. Ik zocht hen ten dien einde door vertellingen en sprookjes te vermaaken; ik scherste, ik lachte, ik zong zelfs, God weet met welk een hart! Doch hoe moeijelijk het mij viel, om in de ongerustheid, | |
[pagina 280]
| |
die mij kwelde, een blij en vergenoegd gelaat te toonen, is ligt te denken. In één woord, ik deed mijn uiterste best hen optebeuren en te vervrolijken; ik vleidde hen met de hoop van den volgenden dag land te zien. Ik beefde echter voor dien dag; ons water begon sterk te minderen, en de onbewolkte hemel voorspelde ons nog meerdere kalmte. Tot nu toe had de Graaf het zonder eeten uitgehouden, in de hoop van in dien tijd aan land te koomen. Met eenen onbeschrijfelijken afkeer, zag hij ons telkens de drooge en raauwe rijst tusschen de tanden knasteren. Nu dwong hem de honger op het laatst, ons gezelschap te houden, en hij deed zijn eerste maal met ons. Het was eene wezenlijke klucht, zulke misselijke gezichten als hij maakte, heeft men zelden gezien. Het verdriet en de mistroostigheid, die op elks gelaat was te leezen, verdween voor een oogenblik; 'er was niemand in het vaartuig die niet van lagchen schaterde. Elke mondvol, die hij, na verbaazend veel moeite, doorzwelgde, was met eenen vloek verzeld, en met onophoudelijk hoesten, als hem de korrels in den keel bleeven steeken. Hij at zich, in den waren zin van het woord, dronken; want de twee handen vol rijst, waar uit zijn gansch maal bestond, moest hij met twee flesschen wijn doorspoelen. Ons lagchen maakte hem woedend, en in het vervolg at hij onder de tent. De zon ging onder, en de sterren die aan het heldere uitspansel begonnen te schitteren, verkon- | |
[pagina 281]
| |
digden mij mijne wacht weder aan. Ik nam het stuur van den Tandel over, en elk ging slaapen, behalven Anna, die, wat ik haar ook zeggen mogt, bij mij wilde opzitten. Zij konde niet aanzien, zeide zij, dat ik daar zoo gansch alleen in het duistere op deze woeste watervlakte stond, zonder een mensch die tegen mij sprak, en mij den verdrietigen tijd hielp doorbrengen. Zij had dus voorgenomen, zoo lang wij op reis waren, een gedeelte van den nacht met mij te waaken, en mij gezelschap te houden. ‘Ik moet u buitendien iets ontdekken,’ vervolgde zij, ‘daar gij gewis over verwonderd zult zijn, en nooit had kunnen vermoeden? zoudt gij wel willen gelooven, dat deze afschuwelijke Graaf, die ik van harte wensch dat wij nooit gezien hadden, de onbeschaamdheid heeft gehad iets onbehoorlijks van mij te vergen, en mij oneerlijke aanbiedingen te doen? Hij legde een zakje met geld, dat hij mij wilde doen aanneemen, aan mijne zijde neder. Ik heb hem gedreigd 'er u kennis van te geeven, zoo hij mij weder met dergelijke beleedigingen aan boord kwam. Mijn voorneemen was dit geval te verzwijgen, om u geene nieuwe ongenoegens te veroorzaaken, gij hebt reeds kwellingen en zorgen genoeg; doch ik vind dat het mij onmoogelijk is iets van dien aard voor u te verbergen, ik moest het u openbaaren; alleen verzoek ik dat gij u met dien Graaf in geene onaangenaamheden hier over in- | |
[pagina 282]
| |
wikkelt. - Doe als of gij nergens van weet, en maak u niet ongerust over mij, ik zal hem wel binnen de paalen van eerbied weeten te houden.’ Zij had wél geoordeeld; dit verhaal had mijne ongerustheid en verdriet vermeerderd, het toonde mij echter haar onvervalscht en genegen hart aan. Intusschen konde ik mij niet genoeg over dien ouden wellusteling verwonderen, die, bij zijne twee meiden, gewis naar geene andere voorwerpen behoefde uittezien. Alles wel overwoogen, was de raad, die Anna mij gaf, om dit onbemerkt te laaten doorgaan, zeker het beste. Ach! wij hadden reeds ellende genoeg in het vaartuig, zonder dat 'er nog die van tweedragt en twist behoefde bij te komen. Het wierd nu middernacht. Ik begeerde dat zij zich tot rust zoude begeeven; de koele zeelucht, aan welke zij niet gewoon was, konde haar schaaden; zij was buitendien reeds eenigzins onpasselijk. Hoewel zij gaarne bij mij had opgebleeven, liet zij zich echter gezeggen, en ging onder de tent; doch niet lang had zij weg geweest, toen ik haar op eenmaal hevig op den Graaf hoorde schelden, en terstond daar op weder naar mij toe zag komen, zeer verbitterd en ontroerd. Zij had zich, klaagde zij mij, naauwelijks tusschen zijne twee meiden nedergelegd, of hij was bij haar gaan zitten, had haar zijne aanbiedingen van geld hernieuwd, en zich zelfs verstout eenige vrij- | |
[pagina 283]
| |
heden te willen neemen; een hevige slag in het aangezicht, die zij hem had gegeeven, en het luid gerucht dat zij maakte, had hem weder verjaagd. Langer konde ik de onbeschofte handelwijze van dezen Graaf niet dulden. Ik had hem wijs gemaakt, dat Anna mijne bruid was, en wij binnen kort stonden te trouwen; dit had ik uit voorzorg gezegd, op dat hij de behoorlijke achting niet zoude uit het oog verliezen; zijne pooging om haar te verleiden, moest ik dus als eene persoonelijke beleediging tegens mij aanmerken, die ik onmogelijk stilzwijgend konde laaten voorbijgaan. Ik moest mij hier over gevoelig toonen, 'er mogt dan van komen wat 'er van wilde. Ik geleidde Anna weder onder de tent. ‘Ga onbezorgd slaapen, Nonja!’ zeide ik overluid tot haar, ‘de eerste schobbejak die u weder moeit, zal het met mij te doen hebben.’ |
|