Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Zestiende hoofdstuk.Hagchelijke toestand der Deenen in Tranquebaar. - Des Schrijvers besluit om de kust te verlaaten. - De Graaf van Bonvoux. - Onverwacht voorneemen van de moeder van Anna. - Zij laat haar dochter alleen vertrekken, en blijft terug. - Afscheid. Ik had nog geen week te Tranquebaar geweest, of het begon 'er mij reeds te verdrieten; de plaats behaagde mij niet, ik wilde mij elders begeeven. Intusschen had ik nog andere redenen, die mij aanspoorden om deze Stad te verlaaten. 'Er heerschte wel is waar geen hongersnood, gelijk te Madras; doch de levensmiddelen waren 'er echter schaars, en zeer duur; ten minste veel te duur voor mijne beurs. Zij was toch nog redelijk wel voorzien; de weduwe had zeer zuinig huisgehouden, en van de 460 pagoden die in mijn koffer (die onder haare berusting was gebleeven) waren geweest, had zij, de passagie van Madras 'er bij gerekend, nog geen vijftig verteerd. Ik zoude het | |
[pagina 252]
| |
dus aldaar nog wel eenigen tijd hebben kunnen goed maaken; doch als dat geld op was, wat dan gedaan? In Tranquebaar konde ik niet verwachten aan iets te komen; 'er gaat weinig negotie om, en men vindt 'er geen kooplieden van aanbelang; het is 'er even eens gesteld als op de Fransche Kantooren; elk is 'er zuinig, elk doet zijn zaaken zelfs. Ik was buitendien onkundig in de Deensche taal; en zoude dus, wanneer ik niets meêr had om van te leeven, evenwel genoodzaakt zijn geweest om een goed heenkomen te zoeken. Hier kwam nog bij, dat de Deenen te Tranquebaar met den Nabab Hyder Alichan in onmin waren geraaktGa naar voetnoot(*); men was 'er niet zonder bezorgdheid voor vijandelijkheden, en wel voor eene nachtelijke overrompeling; ik ging dus, zoo lang ik mij in die Stad bevond, niet naar bed, dan met angstige voorgevoelens: ieder geraas op de straat ontwaakte en verschrikte mij. | |
[pagina 253]
| |
Sedert den inval van Hyder in Carnatica, had ik mijn leven in eene gestadige ongerustheid doorgebragt; ik wilde dus naar eene plaats gaan, waar ik niet telkens blootgesteld was, om hetzelve op de een of andere gewelddaadige wijze te verliezen; doch waar zoude ik heen? De oorlog woedde aan alle kanten, overal liep men gevaar van door den honger of het zwaard om te komen, op de gansche kust was geen plaats waar men zeker konde zijn! Ik besloot hierom dezelve te verlaaten, en naar het eiland Ceilon over te steeken. Jaffanapatnam, scheen mij, wegens deszelfs nabijheid, het beste tot mijn oogmerk geschikt; daar wilde ik mij nederzetten, en 'er mij zoo lang ophouden, tot dat de vrede en rust op het vaste land weder hersteld zouden zijn, en dan - komt tijd komt raad! Anna en haare moeder wilde ik medeneemen; van Jaffanapatnam zouden zij altijd gelegenheid vinden om naar Trinconomale te gaan. Wij konden toch niet altijd bij elkanderen blijven, zij was de bruid van een ander, en het zoude onbillijk en onrechtvaardig van mij zijn, daar ik haar zelfs niet wilde of konde trouwen, te beletten dat een ander het deed. Waar van zoude ik ook eene vrouw onderhouden? Ik had geen dienst, en was onzeker of ik 'er zoo haast een kreeg. Ik leidde een zwervend leven, mijne omstandigheden lieten mij dus niet toe, eene vrouw te neemen. Met Anna te trouwen, | |
[pagina 254]
| |
trouwde ik te gelijker tijd haare moeder en de twee kinderen; zoude ik hen hebben kunnen laaten gebrek lijden? Ik was dus in zekere opzigten blijde dat een ander zich met hen wilde belasten, hij had 'er daarenboven een ouder recht toe. In één woord, hoewel mijn hart zich 'er tegen kanttede, om ons beide niet ongelukkig te maaken. Wij moesten scheiden! doch hoe smartelijk mij die scheiding zoude vallen, voorzag ik al te wel; ik dorst 'er niet om denken. Ik maakte hen dus met mijn besluit, van naar Jaffanapatnam te gaan, bekend, en dat ik hen wilde mede neemen. ‘Van daar kunt gij,’ zeide ik tegen Anna, haar aanziende: ‘op uw gemak over land in een DoulyGa naar voetnoot(*) naar Trinconomale reizen, of uw bruidegom kan u komen afhaalen.’ Zij antwoordde niet - ik zag alleen een paar groote traanen uit haare oogen vallen, die de gewenschte uitwerking hadden. Bijna was ik van besluit veranderd. De moeder keurde mijn voorneemen goed. Zij had echter, zoo als ik konde merken, gaarne gezien dat ik Nagapatnam tot mijn verblijfplaats had verkoozen; doch ik zoude veel liever mijn gansche leven te Tranquebaar hebben willen blijven, dan weder in die plaats te gaan woonen, zoo lang zij nog in de magt der Engelschen was. Het had mij | |
[pagina 255]
| |
onmoogelijk geweest, deze trotsche en hoogmoedige Natie oppermagtig te zien regeeren, in eene Stad, die te vooren aan de Hollanders had toebehoord, en die zij aan dezelve niet hadden ontweldigd, dan door overrompeling en verraad. Ik geloof dat ik 'er mij dood zoude hebben geërgerd. Mijn vertrek naar Jaffanapatnam was dan vast beslooten. Ten dien einde huurde ik eene dubbelde chialeng, die ik te vooren door deskundige lieden had laaten bezigtigen en onderzoeken, of zij in behoorlijke staat was. Onder voorwaarde met den Tandel, dat hij eene groote tent van olasGa naar voetnoot(*) over dezelve zoude laaten maaken, waar onder wij voor den regen en de brandende zonnestraalen bedekt konden zijn, en zich voornaamelijk (was dit een voorgevoel?) van sterke roeijers voorzien; dit beloofde hij, en kwam het ook getrouwelijk na. Alles was nu gereed, en wij zouden des anderendaags vertrekken. Juist wilde ik met de weduwe uitgaan om de noodige provisie voor onze reize op te doen, toen een oud en rijk gekleed Heer binnen trad, en mij verlangde te spreeken. ‘Verstaat gij het Fransch?’ vroeg hij mij in die taal. ‘Om u te dienen; wat is 'er van uw begeeren?’ ‘Ik ben de Graaf van Bonvoux,’ hernam hij, men heeft mij gezegd, dat gij eene dubbelde chia- | |
[pagina 256]
| |
leng naar Jaffanapatnam hebt gehuurd. Ik zoek eene gelegenheid derwaards, zoudt gij mij wel, met mijn volk en goederen, passagie in uw vaartuig willen verleenen? Mijne bagagie bestaat in niets dan een paar koffers, 4 kasten wijn, 2 baalen lijwaaten, en twee vrouwelijke bedienden, waar van de eene mijne keukenmeid, en de andere mijn Tanniekaretje, of watermeidGa naar voetnoot(*) is.’ Ik kon mij met onthouden van hartelijk over zijne bedienden te lagchen. Een Graaf, en Ridder van Maltha, want dit was hij ook, met een keukenen water-meid te reizen! Anna en haare moeder die bij ons gesprek tegenwoordig waren, en die ik dit met een paar woorden in het Malabaarsch vertaalde, lachten 'er mede niet weinig om. Hij nam dit echter niet eens kwalijk. ‘Het is zoo mijne gewoonte,’ zeide hij, ‘ik reis altijd met een keuken- en water-meid. De eene bedient mij, en de andere maakt mijn eeten gereed. Dit vindt ik zeer natuurlijk; d'ailleurs,’ vervolgde hij, mij met een betekenend gelaat aanziende, ‘le nom ne fait rien à la chose, vous le verrez.’ Ik had in het begin weinig genegenheid om zijn | |
[pagina 257]
| |
verzoek toe te staan. Het vaartuig was maar klein, en zoude met zoo veele goederen en menschen te vol worden. Het was onmoogelijk, dat wij alle onder de tent konden huizen. Doch hij wist die zwaarigheden op zoo eene kunstige manier weg te neemen, en mij alles zoo gemakkelijk te maaken en voor te stellen; hij scheen mij zulk een welleevend, vriendelijk en goedaardig man te zijn, en van zoo een' aangenaamen omgang, dat ik mij veel vermaak in zijn gezelschap beloofde, en hem eindelijk de verzochte passagie toestond; doch ik weigerde volstrekt de helft van de vracht, die hij mij herhaalde reizen aanbood. ‘Wel aan,’ zeide hij, ‘dewijl gij niets begeert, wil ik mij ten minste met de bezorging van onze provisie belasten; ik verzoek u wel ernstig, 'er geen cashjeGa naar voetnoot(*) voor te besteeden, laat dit op mij berusten, gij zult over mij te vrede zijn, en ik zal wel zorgen dat gij lieden geen honger behoeft te lijden. Na eenige woordenwisseling moest ik eindelijk toegeeven. Ik kocht dus niets dan wat sheroutes of segaars, de vrouwen zorgden voor hunnen betel, laatende ik, wat de inkoop der levensmiddelen aanging, het geheel op den Graaf aankomen; aan wijn, wist ik, zouden wij ten minste geen gebrek hebben. Moeder en dochter hadden het nu den ganschen | |
[pagina 258]
| |
dag zeer druk met praaten; het scheen mij zelf toe, dat zij met elkanderen twisteden. Deze geheime woordenstrijd duurde zelfs tot laat in den nacht, 'er was iets op til, dat was zeker; doch ik konde 'er niet achter komen: zij hadden wel meêr met elkanderen gekibbeld. Ik sloeg 'er dus niet veel acht op. Des anderen daags, zijnde die van ons vertrek, ging ik vroeg uit, om eenige bezigheden aftedoen, en van Monsieur l'Etoile afscheid te neemen, en beval hen, alles behoorlijk intepakken, en zich gereed te houden; tegens den avond zouden wij zonder fout aan boord gaan. Toen ik weder te huis kwam, vond ik de moeder bezig bij een groote pittié of sluitmand, die ik 'er te vooren niet had gezien. “Wat is dat voor een pittié?” vroeg ik. “Het is de mijne,” antwoordde zij, “ik heb 'er mijne kleederen in.” - “Waarom? is 'er geen plaats voor uwe kleederen in die koffer?” - “ik ga niet meê,” zeide zij, ik heb mij bedacht.’ ‘Hoe! niet meê?’ vroeg ik verwonderd, ‘waarom niet?’ - ‘Ik ben van voorneemen,’ hernam zij, ‘eerst naar Nagapatnam te gaan, waar ik nog eene zuster heb, 'er is juist eene goede gelegenheid; overmorgen vertrekt eene thonij derwaards. Ik wil haar mijne kinderen laaten, of zien dat ik hen ginds in het Weeshuis krijg, en met een ander vaartuig na kome. Anna gaat alleen meê, zij is bij u wel vertrouwd; buiten- | |
[pagina 259]
| |
dien zijn 'er meer vrouwspersoonen aan boord. Ik heb te Jaffanapatnam ook nog eene boezemvriendin; zij kan bij dezelve zoo lang blijven, tot haar bruidegom haar afhaalt, of tot dat ik overkome.’ Ik zocht haar te overreeden om die Nagapatnamsche reis tot op een' anderen tijd uittestellen; doch zij bleef bij haar besluit, en verzocht mij alleen, met zigtbaare ontroering, voor haare dochter eenige zorg te willen draagen, en niet geheel en al de hand van haar aftetrekken, zoo zij op de een of andere wijze mijne hulp nog mogt benoodigd hebben. Zij had mij reeds met haare kinderen zoo lang tot een last geweest; het was eens tijd dat zij mij daar van ontsloeg, alleenlijk bad zij mij, als eene laatste goedheid, om 3 of 4 pagoden om de reis onkosten goed te maaken. Zij zeide dit met zulk een weemoedig gelaat, dat ik 'er van aangedaan was. Ik stelde haar wegens haare dochter gerust, en gaf haar dertig pagoden; met moeite belette ik dat zij zich aan mijne voeten wierp. Wat moest ik intusschen van zulk een besluit denken? hadden zij dit met elkanderen afgesproken, of had Anna dit bewerkt? Ik vroeg het haar in het geheim. Het was een inval van haare moeder, meêr wist of wilde zij 'er mij niet van zeggen, voor het overige scheen zij buitengemeen in haar schik te zijn van alleen met mij te moogen reizen. | |
[pagina 260]
| |
Regtuit gesproken, ik was 'er niet minder blijde om, en dat wel om verscheidene redenen, de voornaamste echter bestonden hierin. Ik was beschaamd met zulk een stoet van vrouwen en kinderen, die mij eigenlijk niet aangingen, onder mijne eigene Natie, en in eene plaats aan te komen, waar zich gewis verscheidene lieden bevonden, die mij te Nagapatnam gekend hadden. Wat moesten die menschen van mij denken? Doch dit was nog het minste, konde het niet moogelijk zijn, dat de zoogenaamde bruidegom, of verloofde van Anna, weder van de partij had afgezien? Sedert twee jaaren hadden zij geen taal noch teken van hem gehad, en niet eens regt geweeten waar hij zich ophield. Op geen' eenen brief had hij geantwoord, zelfs niet op de laatste, die de weduwe hem van Tranquebaar had geschreeven. Zoo hij nu weigerde aan zijne trouwbelofte te voldoen, bleef de gansche familie ten minste voor een' tijd lang, weder op mijnen hals. Voor Anna alleen zoude ik wel zorgen, want verlaaten wilde ik haar niet, en haar aan armoede en gebrek prijs te geeven, daar had ik haar te lief toe; en dus deed haare moeder mij een wezenlijken dienst van terug te blijvenGa naar voetnoot(*). Het oogenblik van ons vertrek nu genaderd zijn- | |
[pagina 261]
| |
de, geleidde de goede vrouw ons tot aan het strand, nam onder betuiging van de hartelijkste dankbaarheid afscheid van mij, gaf haare dochter nog eenige vermaaningen mede op reis, omhelsde ons weenende, drukte mijne hand, vertrok - kwam weder, omhelsde mij nog eenmaal, en riep snikkende uit, terwijl zij zich van ons afrukte: ‘God beloone u voor 't geen gij aan ons gedaan hebt.’ Het was als of ik van mijne eigene moeder scheidde, zoo zeer ontroerde het mij; ach! zij nam een eeuwig afscheid; geen van ons beide zag haar ooit weder! Nu stapten wij in een chialeng, en voeren naar ons vaartuig, dat buiten de brandingen ten anker lag. Het zal vijf uuren geweest zijn toen wij aan boord kwamen. Ik vond 'er den Graaf reeds, die naar ons wachte; en met hem zijn tanniekaretje en keukenmeid, beide van de caste der Parriah. Niet zonder reden had hij op haar geroemd, zij waren jong en schoon; voornaamelijk de eerste, die indedaad buitengemeen aanvallig was. Hij scheen mij reeds een kleine snor, zoo als men het daar noemt, weg te hebben; echter was hij zeer beleefd en gedienstig. Wij plaatsten ons onder de tent zoo goed wij konden, en toen alles geschikt was trad ik naar buiten, beval den Tandel het anker te ligten - en wij gingen onder zeil. |
|