Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Vijftiende hoofdstuk.Aankomst te Pondichery. - Verlaating der chialeng. - Aandoenelijk afscheid van het volk. - Monsieur de Salmiac. - De Engelsche brieven voor het laatst. - De Herbergier Telemaque. - Vertrek van Pondichery, en aankomst op de reede van Tranquebaar. - De kattemaram. - Anna en haare Moeder. - Bijzonderheden. ‘Tambrane poegaloe!’Ga naar voetnoot(*) zeiden mijne roeijers, zoo als de branding ons op den oever wierp. ‘Tambrane poegaloe!’ herhaalde ik, en sprong uit de chialeng; en wij hadden alle overvloedige redenen om God te danken; zulk eene doolende Riddersreize, dacht ik bij mij zelve, begin ik niet ligt weder. Eene menigte volks vergaderde zich om ons, elk sloeg verbaasd de handen te zamen, toen zij hoorden dat wij in zulk een oud en gebrekkig vaartuig van Madras waren gekomen. Ik zag toen eerst in welk levensgevaar wij waren geweest. De gansche chialeng, hing, om zoo te zeg- | |
[pagina 226]
| |
gen, los in elkander. De kaaijer-Ga naar voetnoot(*) draaden, waarmede de planken van die soort van vaartuigen aan elkander zijn genaaid, waren meestendeels verrot en vergaan; men wees het mij, en elk was ten hoogste verwonderd, dat niet reeds in het begin van onze afreize van Madras, of ten minste in den storm, waarin wij, zoo als wij hen verhaalden, waren geweest, de gansche bodem 'er was uitgevallen. Hadden wij eenige zwaarte in gehad, dit ongeluk zoude ons waarschijnelijk zijn overgekomen. Het was dus onmoogelijk om 'er de reize haar Tranquebaar mede voort te zetten, zij was volstrekt onbruikbaar. Ik schonk haar dan met al wat 'er in was aan mijn volk; betaalde hun de volle reis tot Tranquebaar, en nu stonden zij rondsom mij om afscheid te neemen, met de handen kruislings over de borst, de Tandel deed het woord. ‘Maharaadja!’ zeide hij, terwijl de traanen over zijne wangen rolden, ‘wij zullen nooit onze vrouwen en kinderen, onze ouders en bloedverwanten weder zien; zij zijn reeds lang te Madras door den hongerdood weggesleept. Eenzaam en verlaaten zijn wij overgebleeven om hen te beklaagen. Dat wij nog leven, hebben wij eeniglijk u te danken, nooit zullen wij vergeeten wat gij aan ons gedaan hebt.’ | |
[pagina 227]
| |
En nu vielen zij alle te gelijk op de knieën, omhelsden en kusten mijne voeten, en weenden overluid - stonden op, wierpen zich nog eens voor mij neder, en vertrokken al snikkende. Die goede menschen! hunne dankbaarheid, hun weemoedig afscheid, roerde mij. Het is waar, ik had hen den grootsten dienst beweezen; zonder mij zouden zij reeds lang een prooi des doods zijn geweest. Nu bevonden zij zich in eene Stad, waar de levensmiddelen, hoewel schaarsch en duur, echter nog te bekomen waren. Zij hadden hunne krachten wedergekreegen; de rijst die in de chialeng was gebleeven, en die ik hun met dezelve schonk, konde hen nog lang voeden; en het oude vaartuig zelfs was nog wel 8 of 10 pagoden waardig; mij had het twintig pagoden gekost. De verpligting die ik aan hun had, was mede niet gering. Zij hadden mij van eene plaats verwijderd, waar mijn leven niet minder dan het hunne gevaar liep. Verveeling, verdriet, zorgen, het slechte voedzel, ongerustheid, en de ijselijke toneelen van den hongersnood, die zich gestadig voor mijne oogen vertoonden, hadden mij ontwijfelbaar in eene ziekte gestort, en waarschijnelijk in het graf gesleept. Intusschen speet het mij den Admiraal de Suffren hier niet te vinden, hij was vertrokken, en las met zijne vloot in de baai van Trinconomale. Ik zat nu met mijne brieven verlegen, want hier wilde ik die afgeeven, dat was nu eenmaal vast bij mij beslooten. Ik wilde niet langer met dezelve | |
[pagina 228]
| |
rondsleepen, zij waren mij nu tot een last; ik droeg dezelve met een' onbegrijpelijken tegenzin bij mij. Had ik niet gedacht, dat zij tot gewigtige ontdekkingen konden aanleiding geeven, zoude ik mij, door hen in zee te werpen, 'er reeds van ontslagen hebben. Toen ik het strand verliet, om de Stad intetreeden, naderde mij een Peon, die mij beleefdelijk verzocht, met hem naar zijnen Meester te willen gaan, en denzelven reden van mijne komst te Pondichery te geeven. Elk vreemdeling die uit zee kwam, zeide hij, was dit verpligt. ‘En wie is uw meester?’ ‘Monsieur de Salmiac, Maitre d'Equipage.’ Hij bragt mij naar het huis, en diende mij aan. Ik trad in een zijvertrek, een klein dikbuikig mannetje, zoo rond als een ton, het hoofd met een wit katoene mutsje, dat hem op één oor zat, even bedekt, met muilen aan, zonder koussen, en in zijn bloote hemd en onderbroek, zat aan eene schrijftafel. Zijn bijzonder voorkomen onthutste mij eenigzins; hij scheen dit te merken. ‘Ja, ja, ik ben het zelf, riep hij uit: ‘gij zijt de eerste niet die zich over mijn negligé verwonderd; doch zoo loop ik altijd in huis wegens de hitte. Wat is men toch ongelukkig als men zoo dik is! Mais, l'habit ne fait pas le moine! wat hebt gij te zeggen? neem plaats.’ Nu verhaalde ik hem wanneer, en op wat wijze, | |
[pagina 229]
| |
ik Madras had verlaaten. Ik gaf hem een ruwe schets van de tegenspoeden die ik op de reize had gehad, en van den slechten staat waarin mijne chialeng zich bevond, en dat ik 'er mijne reize naar Tranquebaar niet mede konde vervorderen, en dus Pondichery had moeten aandoen; doch dat dit echter de eenige oorzaak van mijne komst niet was. Ik had Engelsche brieven voor den Admiraal de Suffren. ‘Brieven voor den Admiraal de Suffren!’ riep hij met zigtbaare verwondering en blijdschap uit: ‘Mogelijk tijding van vrede? spreek, weet gij 'er iets van? heb gij 'er iets van gehoord?’ Nooit heb ik iemand zoo om den vrede hooren kermen. Ik moest, ik zoude, 'er iets van weeten. Dit duurde bijna een kwartier uurs, zonder dat hij mij den tijd gaf om te zeggen wie ik was, en wat ik begeerde. Eindelijk liet hij mij nog aan het woord komen. Ik verhaalde hem op wat wijze ik aan de brieven was geraakt, waar ik die moest bestellen, de beloften van den Lord, en wat mij bewoog om die de Franschen in handen te leveren. Hij hoorde mij met zigtbaare verwondering aan. ‘Bravo! bravo!’ riep hij uit toen ik gedaan had, ‘gave God! dat 'er veel zulke lieden, als gij, onder uwe en mijne Natie waren. Duizend pagoden! het is geen kleinigheid; en daar kunt gij zoo koelbloedig afstand van doen? doch mogelijk zijt gij rijk?’ ‘Integendeel,’ antwoordde ik hem, ‘ik ben dood arm.’ ‘C'est fort,’ hoorde | |
[pagina 230]
| |
ik hem bij zich zelven zeggen, en zich schielijk tot mij wendende, drukte hij mij de hand met genegenheid en aandoening: ‘Vous êtes un bonne homme!’ riep hij met drift uit, en de traanen stonden den goeden man in de oogen. Ik was 'er zelfs over aangedaan. ‘Doch,’ hernam hij, ‘aan wien wilt gij deze brieven afgeeven? De Admiraal ligt met zijne vloot in de baai van Trinconomale: de Intendant is uit de Stad, en wordt niet voor overmorgen terug verwacht, zoo lang zult gij moeten blijven, ten zij gij van de gelegenheid, die zich zeer gevallig voor u opdoet, zoudt willen gebruik maaken: eene dubbelde thonij gaat nog heden naar Tranquebaar, ik heb den NacodahGa naar voetnoot(*) laaten roepen, om iets voor mij aldaar te bestellen, en verwacht hem alle oogenblikken. Gij hebt haast, zegt gij, en kunt dus met hem vertrekken. Wat uwe brieven aangaat, zoo gij wilt, geeft die aan mij, ik zal dezelve den Intendant zelfs ter hand stellen.’ Met de grootste bereidwilligheid gaf ik hem dezelve over; en blijde was ik 'er van ontslagen te zijn. Zij hadden mij zoo lang ik die onder mijne berusting Had gehad, als een steen op het hart gelegen. | |
[pagina 231]
| |
Wij telden dezelve, 'er waren 'er vijf en dertig. Hij gaf mij een bewijs, van die te hebben ontvangen, schreef mijnen naam op, en die van Monsieur l'Etoile, een koopman te Tranquebaar, die ik hem had opgegeeven, om des noods naar mij te kunnen verneemen, en dus raakte ik mijne brieven kwijt, en met hen, alle hoop, alle aanspraak op de duizend pagoden, en op het fortuin, dat Lord Mackartney mij had beloofd. Voor iemand in mijne toenmaalige omstandigheden, was dit eene groote opoffering. En wat konde mij hier toe hebben bewoogen? Niets dan eene zuivere vaderlandsliefde, volstrekt niets anders. Het vaderland van eenig nut te zijn, was mijn eenigste doel. Ik handelde niet met Monsieur de Salmiac, of den Admiraal de Suffren, over den prijs die ik voor de overgaave dezer brieven eischte. Ik wilde die niet verkoopen, ik gaf dezelve over, zonder de minste hoop van belooning, zoo wel van de zijde der Franschen, als van die mijner eigene Natie. Van de eerstgenoemde konde ik niets verwachten; zij zijn in die landen arm, en hebben 'er geene bezitting dan de enkele geruïneerde Stad Pondichery; het geld dat zij tot de eene of andere onderneeming noodig hebben, moeten zij uit Europa mede neemen, of van daar ontvangen; men kan denken hoe net berekend, en hoe zuinig hun dat wordt toegeteld; ten minsten toen ten tijde was het zoo. Ik heb 'er menig weldenkend Franschman over hooren klaagen, onder anderen Monsieur de Salmiac zelve. | |
[pagina 232]
| |
Wat de Hollanders in de Indiën aangaat, ik weet geen voorbeeld, dat men aldaar iemand om de eene of andere edelmoedige of braave daad, van wege de Maatschappij, heeft beloond; ten zij men de verhooging van een paar guldens gage, eene belooning wilde noemen. En zoo zij het al wilden doen, moeten zij zich niet naar de Memorie van MenageGa naar voetnoot(*) rigten? en dan nog naar de eeuwige formaliteiten die 'er toe behooren, al ware het ook maar om eene gifte van één honderd guldens. Men schrijft 'er over naar Batavia, van daar weder naar Europa, en zoo men ginds dan nog geen vrienden heeft, geraakt de man en zijne daad evenwel in vergetenheid. Ik zal in het vervolg, gelegenheid genoeg hebben om mijne gedachten over dit onderwerp breedvoeriger te verklaaren; wat ik 'er reeds van gezegd heb en nog zeggen zal, is eigen ondervinding. Nu kwam den Nacodah. Ik akkordeerde met hem voor mijne passagie naar Tranquebaar; drie pagoden, voor minder wilde hij mij niet mede neemen. Ik gaf hem die, het waren de laatste die ik | |
[pagina 233]
| |
bezat; binnen een paar uuren zouden wij vertrekken. Monsieur de Salmiac maakte mij nu zijne ontschuldiging, hij konde mij niet ten eeten houden, dewijl hij zelve bij een zijner vrienden verzocht was; doch zoo ik nergens heen wist, wilde hij mij mede neemen; de Nacodah, dacht hij, zoude zijn vertrek wel een uurtje langer uitstellen. Ik bedankte hem, zeide dat ik ook een vriend had, die ik voor mijn vertrek nog wilde bezoeken, en nam afscheid. Hij schudde mij zeer trouwhartig de hand, noemde mij nog eens een brave homme, wenschte mij eene behoudene reize, en - daar stond ik op de straat. Waar zoude ik nu een middagmaal oploopen? mijn geld was op, en den vriendGa naar voetnoot(*), of kennis, die ik te Pondichery had, konde of wilde ik 'er niet om aanspreeken. Men zoude kunnen vraagen waarom ik de aanbieding van Monsieur de Salmiac niet had aangenomen; doch zij werd mij zoo flaauwelijk gedaan; buitendien, mijne kleederen die op de reis zeer slecht waren geworden, mijne drift om te vertrekken, en de vrees dat de Nacodah niet naar mij zoude hebben willen wachten, en deze thonij mij, gelijk die te Madras, ook mogt ontzeilen. - Ik dorst het 'er niet op laaten aankomen. | |
[pagina 234]
| |
Alles wel ingezien, speet het mij, na rijper overleg, dat ik mijne brieven met had behouden, om die zelve aan den Admiraal of Intendant ter hand te stellen; ik had 'er meer eer, en waarschijnlijk ook voordeel van gehad: ten minste zoude men mij niet hongerig, of zonder een middagmaal hebben afgescheept. Monsieur de Salmiac had mij in het geheel niet voldaan, hij was wel buitengewoon vriendelijk en beleefd geweest; doch dit was het ook al; niets dan ijdele woorden, complimenten en loftuitingen, wegens mijne belangloosheid; voor het overige zag hij mijn laatste geld aan den Nacodah geeven, zonder de edelmoedigheid te hebben, van mij eenige pagoden tot voortzetting mijner reize aantebieden. Een Engelschman zoude hierin gansch anders gehandeld hebben; een dienst zullen zij nooit onbeloond laaten, die roem komt hun met regt toe; en dan nog eenen dienst voor het vaderland! Intusschen moest 'er raad geschaft worden, want al had ik mij ook dien ganschen dag zonder eeten en drinken kunnen behelpen, dat mij (bij den honger en dorst die ik gevoelde) zeer bezwaarlijk zoude hebben gevallen, moest ik ten minste levensmiddelen op de reize hebben, die door tegenwind of stilte wel twee dagen konde duuren; hiertoe behoorde geld, en dit, gelijk gezegd is, had ik niet, en wist het ook niet te krijgen. Al wat ik van waarde bezat, bestond in een paar dubbelde kaneelsteenen hemdknoopjes in goud gezet. | |
[pagina 235]
| |
Het was een geschenk van den Baas Kuiper van Nagapatnam, Templijn. Ik moest tot het verkoopen derzelven besluiten, hoe hard het mij ook viel. Een Chitty, of wisselaar, gaf 'er mij 2 pagoden en eenige fanams voor. Nu konde ik ten minsten één maal eeten betaalen, en voor het overige nog iets op reize mede neemen. Ik had te vooren nog eens te Pondichery geweest, en mijn intrek bij eenen Telemaque genoomen; hij was Paruikemaaker, Kapper en Herbergier tevens, en had daarenboven nog eene mooije dochter; zij was zoo beleefd, zoo inneemend, zoo goedaardig, zoo inschikkelijk; kortom volmaakt tot een herberg geschikt. Zij mogt mij toen ten tijd bijzonder wel zetten; doch ik kwam toen ook in een Palanquin, met een Peon vooruit, en een Dobasch bij mij, en wat wel het voornaamste was, met een welgevulde goudbeurs; een gansch verschillend figuur met het geen ik tegenwoordig maakte, en zoo dacht ik zoude ook de ontvangst zijn. Doch ik deed den braaven Telemaque en de lieftalige Fanchon onregt; zij ontvingen mij met opene armen, ja met nog meerder hartelijkheid dan de eerste maal. Ik verhaalde hun mijn ongeval, en hoe de Engelschen Sadras hadden ingenomen en ons beroofd. Het eerste was hun bekend, en over het andere verwonderden zij zich niet. Dat volk maakte het overal zoo waar zij kwamen; de ongelukkige inwooners van Pondichery wisten 'er ook van te spreeken. | |
[pagina 236]
| |
Intusschen had men mij in haast het beste opgedischt dat 'er in huis was; vader en dochter onderhielden mij, terwijl ik at, ons gesprek liep meest over de voorige tijden. Nu vroeg ik naar mijn schuld; doch men wilde 'er niet van hooren: ‘Allez! allez! vous payerez une autre fois;’ men schudde mij de hand, men omhelsde mij - en ik vertrok. Die goede lieden! het moge hen altoos wel gaan. Omstreeks twee uuren begaf ik mij aan boord van de thony, waar de Nacodah mij reeds met ongeduld wachtte. Fanchon had mij wel voor drie dagen met levensmiddelen voorzien. Wij gingen terstond onder zeil; het woei eene stijve koelte, de wind was voordeelig, en nog dien zelven avond om 8 uuren, wierpen wij het anker op de reede van Tranquebaar. Daar was ik nu bij deze lang gewenschte Stad. Ik zag het flikkeren der lichtjes in de huizen; het geluid eener klok, de stemmen van menschen, konde ik zelfs bij tusschenpoozen duidelijk hooren; doch hoe kwam ik nu aan den wal? Chialengen waren 'er op de reede nergens meer te zien of te beroepen. Voort na zonnenondergang haalen de MakuasGa naar voetnoot(*) die hoog op strand, neemen 'er de riemen uit, en gaan naar hunne wooningen of hutten; zoo 'er zich ook nog al menschen op den oever bevonden, zouden zij echter onze seinen we- | |
[pagina 237]
| |
gens de donkerheid niet hebben kunnen gewaar worden of begrijpen. Nu moest ik, met of tegen mijn dank, tot den volgenden dag aan boord van de thony blijven. Welk eene nacht zoude dit niet voor mij zijn! hoe lang zoude mij die vallen! Stampvoetende van ongeduld liep ik in het vaartuig op en neder. Ik zoude naar land hebben kunnen zwemmen, had het strand nader bij geweest. Eindelijk omstreeks tien uuren hoorde ik het zingen van roeijers. Het geluid naderde, doch het was geen chialeng; het waren visschers die met een kattemaram uit zee kwamen, zij gingen digt voor ons over. Een kattemaram? - om het even, ik ga meê! Ik riep hen toe, en vroeg of zij een WellekarenGa naar voetnoot(*) aan den wal wilden zetten? zij scheenen 'er niet veel zin in te hebben, en pagaaijden voort; doch een ropij, die ik hen beloofde, deedt hen terstond op zijde komen. Ik verliet dus de thonij, en stapte op dit ellendig vlotje over. Op eenen anderen tijd, en in andere omstandigheden, zoude ik dit zoo ligt niet hebben gewaagd; doch ik had geen keuze. Die met een kattemaramGa naar voetnoot(†) naar den wal of aan | |
[pagina 238]
| |
boord gaat, moet staat maaken van door nat te worden; dit is bijna onvermijdelijk. Het was nacht en zeer duister, 'er loopt buitendien voor Tranquebaar, zelfs bij dood stil weêr, eene verbaazende hooge branding; ik konde dus gewis een nat pak, moogelijk zelfs een kleine dompeling niet ontgaan, dit moest ik mij getroosten, en blijde zoude ik zijn, als ik daar mede vrij kwam. Doch zoo eens eene branding ongelukkiglijk over ons brak, wat eene schoone kans had ik dan om te verdrinken. Konde ik niet van het vlotje, door de kracht en het geweld van het water worden afgesmeeten? Een fraai gezigt voor Anna en haare | |
[pagina 239]
| |
moeder, als zij bij geval mijn lijk aan strand zouden zien liggen, of dat hun op de een of andere wijs mijn droevig einde ter ooren kwam. Dit waren zoo mijne gedachten, terwijl wij vast voort pagaaijden; ik had mij dus door mijne ongeduldigheid, al wederom aan een nieuw gevaar blootgesteld. Nu naderden wij de brandingen. Ik beloofde de visschers nog een ropij, indien zij mij droog aan den wal bragten. Zij deeden wel hun best; doch het zij, dat zij, wegens de duisternis, niet wel voor of achter zich konden zien, of dat zij hunn' tijd niet goed hadden waargenomen - althans, de laatste branding achterhaalde ons; in een oogenblik zag ik dezelve als een gewelf boven mij hangen, en donderend stortte zij op ons neder! Ik had mij haastig voor over geworpen, en mijne handen in het touw-werk geslagen, waarmede de balken aan elkanderen waren gehecht. Dit was mijn behoud: ik bleef op het vlotje; doch de last die op mij nederviel, had mij bijna op hetzelve dood gedrukt, een paar minuten langer, en ik had mijn adem verlooren. Toen ik het hoofd weder opligtte, lagen wij met de kattemaram hoog en droog op strand. Daar stond ik nu, op den oever van Tranquebaar, druipend nat, zonder hoed, want die was ik 'er bij kwijt geraakt, en zonder geld; een pagood en twee ropijen die ik nog in mijn zak had, was alles wat ik in de wereld bezat, zoo ik nu de we- | |
[pagina 240]
| |
duwe van mijn vriend Widder hier niet ontmoette, wat zoude ik dan beginnen? Ik kende 'er geen eenig mensch, uitgenomen den Franschen Koopman l'Etoile, die somtijds wegens zaaken, zijne negotie betreffende, te Nagapatnam pleeg te komen; daar had ik hem, bij die gelegenheid, eenige reizen gesproken, en eenmaal met hem in gezelschap geweest. Het was dus maar eene bloote kennis. In allen gevalle moest ik hem nu opzoeken, en hem, voor dien nacht, om herberg aanspreeken. Op straat konde ik in den staat, waarin ik was, niet blijven. Mogelijk wist hij iets van de thony, die mij te Madras was ontzeild. Toen ik voorbij de DouaneGa naar voetnoot(*) ging, zag ik dat 'er nog eenige KannekasGa naar voetnoot(†) bij het licht eener lamp zaten te schrijven. Eene schoone gelegenheid, om, op eenmaal uit de onzekerheid, waarin ik mij bevond, te werden verlost; niemand wist beter dan zij lieden, wat vaartuigen 'er op de reede kwamen en vertrokken. Ik trad dan binnen, zeide dat ik een vreemdeling was, verhaalde hun mijn ongeval met de kattemaram, en verzocht, dat zij mij wilden onderrichten of de thony van Maleappa (dit was den naam van den Tandel,) ook te Tranquebaar was aangekomen. ‘Indien het dag was,’ antwoordde mij een dezer | |
[pagina 241]
| |
Kannekas, ‘zoudt gij die van hier kunnen zien op strand liggen, zij wordt gerepareerd; na haar vertrek van Madras is zij door een storm beloopen, en heeft schade gekreegen.’ ‘Waar woont Maleappa? ik moet hem noodzaakelijk spreeken.’ ‘Waarschijnlijk in den buik der visschen,’ antwoordde hij, ‘de oude Maleappa is in den storm over boord geslagen en verdronken.’ Ik verschrikte; ‘en de Mestiesse vrouw, met haare dochter, en twee kleine kinderen,’ vroeg ik haastig, ‘die als passagiers met die Thony van Madras kwamen, zijn die nog hier te Tranquebaar?’ Niemand wist van hun, niemand had hun gezien, of van hun gehoord. Een kouly die aan de deur zat, en naar ons gesprek luisterde, naderde mij: ‘Aya!’Ga naar voetnoot(*) zeide hij, ‘geef mij een paar fanamsGa naar voetnoot(†), en ik zal u wijzen waar zij woonen, of ten minste waar zij, toen zij aan land stapten, haar intrek hebben genomen. Ik en mijn makker hebben haare koffers gedraagen.’ Ik beloofde hem een ropij, en nu bragt hij mij in eene naauwe straat, en wees mij een klein Malabaarsch huisje. ‘Aya! hier woonen zij; wil ik | |
[pagina 242]
| |
voor u aankloppen? - Neen! vooral niet, hier is uw geld! ga heen!’ Dit zoude alles bedorven hebben; ik wilde haar met mijne komst verrassen. Hoe zoude ik dit nu op de beste wijze aanleggen? Niets wilde mij op dit oogenblik te binnen schieten. Eindelijk bedacht ik toch iets; laat zien, - ja! - overheerlijk. Ik trad voor het huis. ‘Pietsjé karen ama!’Ga naar voetnoot(*) riep ik met eene klagelijke stem. Een oogenblik daarna ging de deur open, en Anna kwam met een klein potje met canjé uit, om het den armen man te geeven. ‘Jesus! Maria!’ hoorde ik haar binnensmonds zeggen, zoo dra zij mij gewaar werd; van schrik smeet zij de pot met canjé op den grond, dat de stukken mij om de ooren vloogen; en sloeg mij de deur voor den neus toe. Oogenblikkelijk was het gansche huis in oproer. Ik hoorde Anna, haare moeder - en drie of vier andere menschen overluid tegen elkanderen praaten. Zij stonden van binnen aan de deur, niemand durfde die openen. Ik wilde hun niet langer in verlegenheid laaten, ‘Kadou tora ama nan dan!’Ga naar voetnoot(†) riep ik; na her- | |
[pagina 243]
| |
haalde verzekering ging eindelijk de deur open, en ik trad binnen. Met luid gejuich omringde men mij; elk heette mij welkom. Moeder en dochter waren uitgelaaten van blijdschap; de vraagen, de uitroepingen van verwondering, hielden niet op. Ik wist niet, wie ik het eerste zoude antwoorden. Eindelijk kwamen zij wat tot bedaaren, en nu werd men eerst gewaar dat ik geen hoed op het hoofd had, en doornat was. Men had het gejammer moeten hooren, dat zij maakten, toen ik hen in weinige woorden verhaalde, waardoor ik in dien gekomen was: het was als of zij den drenkeling reeds voor zich zagen liggen. De moeder wees mij eindelijk mijn koffer. Ik trok drooge kleederen aan, en wij gingen alle op een mat rondom een groote kom met punch zitten, die men in dien tusschentijd had gereed gemaakt, om mij te verwelkomen. Ik verhaalde hun nu, wat mij sedert hun vertrek met de thony was wedervaaren. Mijne flaauwte, in het huis van Sabico - mijne ontsteltenis, toen ik het vaartuig niet meer op de reede vond - mijne ongerustheid voor haar - mijne vergeefsche poopingen om van Madras te vertrekken - mijne wanhoopende onderneeming in de chialeng, en alle de gevaaren en moeijelijkheden, die mij op de reize waren ontmoet. Ik deed mijn verhaal met voordacht zoo wijdloopig als ik konde, en op de aandoenelijkste wijze. Waarom, wist ik zelfs niet; elk ween- | |
[pagina 244]
| |
de: en wat het kluchtigste was, ik konde mij niet beletten van zelfs mede te weenen; men konde zich niet zat hooren; sommige passagies moest ik wel driemaal herhaalen. Men sloeg de handen van verwondering te zamen, zoo veele tegenspoeden op zoo eene korte reize; men beklaagde mij, men prees mij, men prees mijnen moed - mijne tegenwoordigheid van geest, en wat niet al meer. Het geval van de brieven had ik verzweegen. De moeder nam nu het woord: ‘Toen wij u op den bestemden tijd niet weder aan boord zagen komen, veronderstelden wij dat gij door dringende en onverwachte bezigheden wierd opgehouden. Wij wachtten tot drie uuren met het middagmaal, en nu eerst begonnen wij ongerust te worden. In elke chialeng die van den wal stak, dachten wij dat gij u zoudt bevinden. De zon ging onder, en nog kwaamt gij niet. Onze ongerustheid vermeerderde van uur tot uur. Hadden wij een chialeng kunnen krijgen, dan zouden wij ons weder ontscheept hebben, het was te laat; wij wisten niet wat wij zouden beginnen. De Tandel wilde reeds om zes uuren vertrekken, door bidden en smeeken hielden wij hem op tot negen uuren; nu ligtte hij het anker en ging onder zeil, hoe zeer wij hem ook door beloften en aanbiedingen zochten te beweegen, tot des anderendaags 's morgens te blijven. Verbeeld u hoe wij te moede waren. De wind was reeds sterk, toen wij Madras | |
[pagina 245]
| |
verlieten; doch wij hadden nog geen uur in zee geweest of hij veranderde in een storm. Wij lagen achter in het vaartuig bij elkanderen, met nog twee andere passagiers, een TopazGa naar voetnoot(*) en zijn zuster, alle tot stervens toe krank. Welk eene nacht! ik zal die nooit vergeeten! Niemand van ons had hoop van het daglicht weder te zullen aanschouwen. Elk oogenblik dachten wij dat wij zonken; voornaamelijk eenmaal, toen wij eensklaps een groot geschreeuw van het volk op het dek hoorden. Ach! het was onze oude Tandel, die over boord viel; de arme man, het was onmoogelijk, zoo als wij vernamen, om hem te redden. Niet dan des anderendaags morgens tegen den middag bedaarde het weêr. De bezorgenis voor ons leven had nu wel opgehouden; doch die voor het uwe nam weder in onze harten plaats. Wij pijnigden ons te vergeefs, om de oorzaak uit te vinden die u in Madras had terug gehouden. Onze reis was intusschen voorspoedig; reeds den tweeden dag kwamen wij te Tranquebaar. Ik kende 'er geen mensch, den naam van den koopman, van wien ik u wel had hooren spreeken, hadden wij glad vergeeten; zoo dat wij in | |
[pagina 246]
| |
groote verlegenheid waren, en niet wisten, bij wien wij onzen intrek neemen zouden; want ik had vast beslooten, eenigen tijd te Tranquebaar te blijven; wij leefden nog op hoop, dat gij wel weder zoudt opdaagen. De Topaz en zijne zuster bragten ons bij deze goede lieden, die ons twee vertrekken, en het gebruik hunner keuken, voor drie pagoden 's maands, hebben afgestaan. Geld hadden wij niet om van te leeven; wij moesten dus, door den hoogen nood gedwongen, het uwe aantasten. Ik ken uw hart, gij zoudt het ons gewis kwalijk hebben genomen, indien wij gebrek hadden geleeden. Wij hebben echter met de grootste zuinigheid geleefd, en ons, even als toenmaals te Madras, met éénmaal 's daags te eeten, beholpen. Dus hebben wij van de eene week op de andere naar u gewacht. Uw lang weg blijven was ons een raadzel. Het versterkte ons hoe langs hoe meer in het vermoeden, dat u te Madras eenig ongeluk was overgekomen. Wij twijfelden 'er op het laatst niet meer aan. Dit was de oorzaak, dat Anna zoo schrikte, toen zij u aan de deur zag staan; zij meende dat het uw geest was. Wij spraken juist van u. Helaas, mijn waarde weldoener! ik geloof niet, dat 'er een uur sedert uw afzijn is voorbijgegaan, in 't welk wij niet aan u hebben gedacht, of van u hebben gesproken. Hoe veele traanen | |
[pagina 247]
| |
hebben wij niet om u gestort! Ach! gij waart onze redder, onze vader! Zonder u, wat zoude ons noodlot geweest zijn? Nu veertien dagen geleeden, ontmoette ik, bij geval, een kennis van Nagapatnam; waar gij weet dat mijn man, eer wij te Sadras kwamen, te vooren was bescheiden. Deze vriend kwam van Trinconomale, en zoude binnen weinige dagen weder derwaards vertrekken. Hij had 'er den bruidegom van Anna gezien, en bood mij aan, een brief voor denzelven mede te neemen. Anna was 'er tegen dat ik hem schreef; zij heeft geene genegenheid meer voor hem, en mag 'er volstrekt niet van hooren spreeken; doch dit heeft mij niet belet, een brief aan hem aftezenden, en hem met ons wedervaaren en tegenwoordigen toestand bekend te maaken. Ik ben nu in verwachting van een antwoord. God geeve dat het voldoende is.’ Dus eindigde zij haar verhaal, waar van het laatste gedeelte mij hevig ontroerde. Ik zou Anna dan verliezen; deze tijding bragt mij gansch van mijn stuk. Met moeite bedwong ik een zwaaren zucht, dien ik in mijnen boezem voelden opwellen; de traanen stonden mij in de oogen. Gelukkig dat zij op dat oogenblik niet tegenwoordig was, zij zoude mijne ontsteltenis zeker ontdekt hebben. Ik wilde de liefde die ik haar toedroeg, voor haar verbergen. Zoo dra haare moeder | |
[pagina 248]
| |
van den verloofden, of bruidegom, had begonnen te spreeken, was zij verdrietig opgestaan. Het vermaak, de blijdschap, die ik gevoelde, van haar weder te hebben gevonden, was op eenmaal uit mijn hart verdweenen. Mijn gelaat werd betrokken en peinzend; hoe zeer ik mij bevlijtigde om vrolijk te zijn of te schijnen, was het mij onmoogelijk. Ik werd 'er moeijelijk over op mij zelven. Deze schielijke verandering konde niet missen haar te treffen. Men vroeg 'er de oorzaak van; ik veinsde vermoeidheid en hoofdpijn; moeder en dochter waren in de grootste ongerustheid en bezorgenis dat ik ziek zoude worden. Zij wilden mij eene Caldoe MatchikadoeGa naar voetnoot(*), eene Cassaya de GingibraGa naar voetnoot(†), en wat niet al meer, maaken. Ik zeide haar, dat ik niets dan slaap noodig had, en ging mij vroeg ter rust begeeven; doch de slaap was verre van mij verwijderd. Een klein vertrekje, niet verre van het haare, werd mij aangeweezen. Men wist mijne gewoonte. Eene mat op den blooten grond, met een hoofdkussen, en eene sprei om mij te dekken; zoo sliep ik toenmaals het liefst; sedert mijn terugkomst in Europa, heb ik moeite gehad om mij aan een week bed te gewennen. | |
[pagina 249]
| |
Daar lag ik nu op mijne harde legerstede uitgestrekt, en overdacht hoe ik mij in deze netelige zaak zoude gedraagen. Nu ik gevaar liep van haar te zullen missen, gevoelde ik eerst hoe zeer ik haar beminde. Ik was in een' vreeselijken tweestrijd. Wat was mijn plan? wat mijn voorneemen? Ik wist het zelfs niet. Ik had geduurende de reize van Madras, alles rijpelijk overwoogen; ik had de ongerijmdheid van mijne liefde voor dit meisje, zoo als het behoorde, ingezien - en een vast besluit genomen, mij op geenerhande wijze te verbinden. Ik wist hoe nadeelig dit in de tegenwoordige omstandigheden van zaaken voor mij zoude zijn. Alle mijne ontwerpen, alle de vooruitzigten mijner jeugd waren dan zoo goed als vernietigd. Ik was dan als gekluisterd, en moest waarschijnlijk de zoete hoop opgeeven, het geliefd Europa ooit weder te zien. Het geliefd Europa! zoo dacht ik toenmaals, tegenwoordig denk ik geheel anders. Ik was nog geen elf jaaren oud toen ik het verliet. ô! Hoe zeer verschillend vond ik dat Europa bij mijne terug komst, hoe verre van het denkbeeld dat ik 'er mij van had gevormd. Neen, in Europa, en voornaamelijk in het noordelijke gedeelte van het zelve, geniet men zijn leven niet, men kwijnt het, om zoo te zeggen, weg; in één woord, men sterft 'er, zonder regt geleefd te hebben. Met deze vrees van nimmer in het vaderland terug te zullen keeren, zoo ik mij aan eene vrouw ver- | |
[pagina 250]
| |
bond; met deze bezorgenis voor mijn toekomstig lot; zocht ik de liefde, die reeds in mijn hart zoo diepe wortelen had geschooten, te onderdrukken; en, zoo ik vermeende, nam ik op nieuw een vast en onwrikbaar besluit, geheel van Anna af te zien. Ik wilde alle gelegenheid, om alleen met haar te zijn, vermijden, en mij zoo haast mogelijk van haar verwijderen; een voorneemen, waar van ik de zwakheid en de onmoogelijkheid van het uittevoeren bij mij zelven gevoelde. Ik die buiten haar niet konde duuren, die het hart vol van haar had, die heel van Madras met het grootste levensgevaar om haaren wille was gekomen, die doodelijk ontstelde, toen ik hoorde, dat zij een ander zoude ten deel vallen! Om het even, ik wilde zien of ik deze liefde, die zoo ongemerkt mij had bemagtigd, niet meester konde worden; en zoo ik vond dat dit ondoenlijk was, en haar bruidegom haar opeischte, was het nog altijd tijd, een ander besluit te neemen, en mij nader te verklaaren; en met dit voorneemen, met deze gedachte, sliep ik in. |
|