Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Veertiende hoofdstuk.De brieven van Lord Mackartney. - Besluit van den schrijver aangaande dezelve. - De zinkende chialeng. - Landing. - De lekkagie wordt ontdekt. - Steeken weder in zee. - Pondichery. Zoo verheugd als ik was van weder op zee te zijn, zoo zeer verontrustte ik mij wegens den gebrekkigen staat van onze chialeng, zij scheen ons nu geheel te willen begeeven. Kon zij ons maar tot Pondichery brengen, dan was ik te vrede; want op die plaats wilde ik aanleggen voor dat ik mij naar Tranquebaar begaf; dit had ik reeds, sedert ons vertrek van Sadras, bij mij zelfs beslooten. Om het maar met één woord te zeggen - ik wilde de brieven van Lord Mackartney niet bestellen. ‘Neen! niet bestellen!’ ik had mij onder weg bedacht, en wel zoodanig bedacht, dat ik mij had voorgenomen die de Franschen in handen te leveren. | |
[pagina 216]
| |
En de duizend pagoden! zal men zeggen, en het fortuin, dat die Lord mij had beloofd! en wat nog meer is, mijn woord, van die brieven behoorlijk te bezorgen. Dit alles wilde ik opgeeven, en nog daarenboven mijn woord breeken. Verwonder u 'er over, lieve Leezer! erger u zoo gij wilt, ik kan het niet helpen; doch ik had mijne redenen om zoo te handelen, en, naar mijne denkingswijze, gegronde redenen. Mackartney had mij die brieven zoo goed als opgedwongen. Ik bevond mij toen in omstandigheden, waarin ik hem niets durfde afslaan. Mijn toestand gebood mij slechts op mijne redding het oog te houden. Ik was dus niet vrijwillig door mijn woord gebonden en verpligt; ik had hem hetzelve niet gegeeven, dan om onaangenaamheden voor te komen, en om de vrijheid te mogen hebben van te vertrekken. Nog eene andere zaak. Ik ben een menschen-, ja zelfs een dieren-vriend, en haat dus alle wreedheid, alle onderdrukking en ongeregtigheden, van welken aard die ook zijn. Ik moest dus natuurlijkerwijze de Engelschen in Indië haaten, zoo dra ik hen had leeren kennen, en naar het geene ik van hun zag en hoorde. Men mag dit onverstandig en belagchelijk vinden, ik heb 'er niets tegen, een ieder heeft zoo zijne eigene gevoelens. Elk menschlievend man echter, die even als ik, met de gruweldaaden die deze Natie in gindsche landen heeft bedreeven, en nog | |
[pagina 217]
| |
dagelijks bedrijft, bekend was, zoude hen niet minder verachten en verfoeijen. Doch niettegenstaande dit alles, ik moet het bekennen, de 1000 pagoden hadden mij overgehaald, ik was voorneemens deze commissie getrouwelijk te volvoeren. Wat zoude meenig een niet al voor 1000 pagoden hebben gedaan? Ach! 'er zijn omstandigheden, waarin men somtijds door de ijzeren noodzaakelijkheid gedwongen wordt van zijne beste grondregels aftewijken. Ik had geen geld, en zag geen middel om het te verdienen. Ik was, met één woord, dood arm, en bezat op dat tijdstip niets dan de weinige kleederen, die ik op het lijf droeg, en de oude chialeng. Het was onzeker of ik de weduwe van mijn vriend Widder met haare dochter wel ooit weder zoude zien; moogelijk waren zij met mijn koffer, die onder hunne berusting was gebleeven, reeds lang in de diepte der zee bedolven. Het denkbeeld dat zij met de thony een ongeluk hadden gekreegen, konde ik niet verzetten; het zweefde gestadig voor mijnen geest. Het was dus geen wonder, dat de hoop en het vooruitzigt van zulk eene aanzienelijke som te verkrijgen, mij geheel had bedwelmd en ingenomen, en ik, hoewel met eenen innigen en geduurigen tweestrijd met mij zelfs, eindelijk had beslooten, deze brieven behoorlijk te bezorgen. Doch toen ik het weleer volkrijke en bloeijende Sadras weder betrad; toen ik dit van mij zoo zeer geliefd dorp in eene wildernis vond veranderd; toen | |
[pagina 218]
| |
ik de vervallene hutten, de ingestorte huizen, de puinhoopen van het Fort, de eenzaamheid, de doodsche stilte die 'er heerschte, en den verwoesten staat, waarin de vernielende hand der Engelschen het had gebragt, gewaar wierd - toen ontwaakten op nieuw de haat, en de afkeer, die ik altijd voor deze Natie voedde, met verdubbelde kracht in mijne ziel. De ontallijke rampen waarmede zij de ongelukkige Inwooners van Carnatica en Chormandel overstelpt hadden, zweefden mij als schrikbeelden voor de oogen; en de ijselijke hongersnood te Madras, die onder de onschuldige Indiaanen zulk eene verwoesting had aangeregt, en waarvan zij de eenige en wezenlijke bewerkers en oorzaak waren, riep dien van Bengalen in mijne gedachtenis terug. En zoude ik zulke geweldenaars in hunne ontwerpen dienen? zoude ik mede een hunner ontallijke agenten, een hunner werktuigen van onderdrukking en overheering zijn? Was ik niet de overbrenger der brieven van de vijanden mijner Natie en derzelver bondgenooten? behelsden deze brieven niet ontwerpen en orders aan den Generaal Coote, om de Hollanders, Hyder Alichan, of de Franschen, te schaden en te benadeelen? konde ik mij anders aanmerken dan als een Engelsche spion? Ik schaamde mij voor mij zelven, dat ik een oogenblik had willens geweest om mij hiertoe te laaten gebruiken. Het is waar, ik stootte mijn geluk met voeten van mij af. Eene zoo schoone gelegenheid van mijn fortuin te maaken, zoude mij niet ligt weder te voo- | |
[pagina 219]
| |
ren komen. En wat ging het mij ook in allen gevalle aan, of de Engelschen de arme Inwooners van Chormandel, Bengalen, en andere landen, uitplunderden, uitzoogen, onderdrukten, of hen bij millioenen lieten doodhongeren; zoo ik slechts een eerlijk man bleef. Doch het geene ik aan mijn Vaderland was verschuldigd, mijn eed en pligt, om, indien de nood of andere omstandigheden het vereischten, goed en bloed voor deszelfs welzijn op te offeren, verdiende dit geene aanmerking? En deze nieuwe gelegenheid, om mijne verknochtheid en trouw aan hetzelve te betoonen, zoude ik die laten voorbijgaan? Ik had dus vast beslooten, om, zonder verdere overweeging, Pondichery aantedoen, en deze brieven aan den Franschen Admiraal de Suffren ter hand te stellen. Hij zoude deze belangelooze en edele daad gewis weeten te waardeeren en te erkennen; en, al ware het ook dat ik 'er geen het minste voordeel uit trok, het Vaderland van dienst geweest te zijn, oordeelde ik eene genoegzaame belooning. Thans was mijn eenigste vrees dat wij, met ons gebrekkig vaartuig, Pondichery niet zouden kunnen bereiken. Toen wij Alamparvé verlieten, konde één man het, door gestadig te hoozen, lens houden; doch weinig tijds daarna vermeerderde de lekkagie hand over hand, wij moesten welhaast met ons tweeën aan het scheppen, en dat met zeer weinig tusschenpoozing. Als het daar nog maar bij | |
[pagina 220]
| |
blijft, dacht ik, dan zouden wij het nog wel redden; doch het bleef 'er niet bij, het wierd hoe langer hoe erger. Ik konde mij onmoogelijk deze zoo schielijk toeneemende lekkagie begrijpen. Hoe kwamen wij nog den nacht door? Het zal 10 uuren geweest zijn, toen wij eensklaps het water in zoo eene groote meenigte in het vaartuig zagen dringen, dat wij oogenblikkelijk, wilden wij niet zinken, het op strand moesten zetten. Daar stonden wij nu weder, hoog en droog, op den oever, raadeloos en besluiteloos in een troepje bij elkander. Zag men ooit zulk eene aaneenschakeling van tegenspoeden op zoo eene korte reize? Na zoo veele gevaaren te hebben uitgestaan, nu wij dachten het ergste te boven te zijn gekomen, op het einde nog schipbreuk te moeten lijden! Wat nog het ongelukkigste was, wij bevonden ons in eene streek van vlak en effen land, en zoo veel wij in het donkere konden bemerken, met zeer weinig boomwerk voorzien, hier en daar een eenzaam kreupelboschje, en klein zandheuveltje; 'er was geen de minste schuilplaats in de nabijheid, waar in wij ons hadden kunnen verbergen, en den dag afwachten. Dit vermeerderde onze ongerustheid. Wij leegden intusschen de chialeng van het daar in zijnde water, om de oorzaak dezer buitengewoone lekkagie te vinden. Wij betastten en onderzochten die met de grootste naauwkeurigheid, of 'er moogelijk een plank was losgeraakt, dan wel een kwast of | |
[pagina 221]
| |
stuk hout uitgesprongen; vergeefsche moeite, door de duisternis konden wij niets gewaar worden. Treurig gingen wij nu bij elkander op het natte strand zitten, en verwachtten, met ongeduld, den morgen; wij durfden naauwelijks geluid slaan, en nog veel minder vuur maaken, uit vrees van ontdekt te worden. De honger kwelde ons juist niet; wij hadden te Alamparvé een goed middagmaal gehouden. Mijn volk, dat noch van mijne brieven, noch van mijne kennis en betrekking met Rosan Alichan, iets wist, konde de beleefdheden, en het goed onthaal, dat zij van de Ruiters en Cipaays hadden genooten, niet genoeg roemen. Hoe lang viel ons die nacht, hoe verschillend met dien wij in het palmbosch doorbragten; mismoedig gaf ik mij aan duizend overdenkingen ten prooije. Wat zoude ik doen? zoo wij de chialeng moesten verlaaten, hoe kwamen wij weg? Over land naar Pondichery te gaan, was met het uiterste levensgevaar verknocht; ontmoetten wij een troep Lutivalla's, dan waren wij 'er om koud; zij zouden zich moogelijk weinig om de Chiit van Rosan Alichan hebben bekreund, en ons, eer wij eens hadden konnen zeggen wie wij waren, reeds nedergesabeld hebben. Ik wist dat zij in zulke gevallen niet veel morgenspraak maakten. Bij nacht te reizen was nog al het zekerste; doch dit had ook zijne groote zwaarigheden, wij waren met ons zevenen. | |
[pagina 222]
| |
Eindelijk brak de lang gewenschte dag aan. Naauwelijks konden wij de voorwerpen onderscheiden, of wij gingen met alle man aan het zoeken om het lek te vinden. 'Er moest zeker ergens een gat in de chialeng zijn, want dat zoo veel water door de naaden zoude hebben kunnen doorzijpelen, was, naar mijn oordeel, onmoogelijk; doch alle onze moeite was vruchteloos, wij vonden geen opening van eenig aanbelang. De zon was reeds boven de kimmen, langer te vertoeven was niet raadzaam, hoe ligt konden wij door de eene of andere rondzwervende Ruiterbende ontdekt worden? Wij beslooten dus hoe eer hoe liever weder van strand te steeken, en naauwkeurig te letten, waar het water zijn ingang in het vaartuig vond; dit was het beste en onfeilbaarste middel om het lek uittevinden; wij hoopten het als dan wel te zullen stoppen; doch zoo wij hier toe niet in staat waren, wilden wij de chialeng weder op strand zetten, 'er alles uitneemen, dezelve verlaaten, en naar Alamparvé terug keeren. Wij waren 'er nog zoo verre niet van verwijderd, de Jammedaar zoude mij eenige zijner ruiters niet weigeren om ons tot Pondichery te eskorteeren; hij had het mij immers zelve aangebooden. Ik was echter blijde dat wij tot dat uiterste niet behoefden te komen. Naauwelijks waren wij vlot, of de groote lekkagie kwam ten voorschijn, 'er bevond zich eene langwerpige opening bij een der knieën onder de plecht, die, wegens het belegzel | |
[pagina 223]
| |
der naad, dat 'er over heen lag en los was geraakt, niet te zien was geweest. Wij stopten het zoo goed wij konden, en met behulp van een frisch koeltje uit het Noord-Westen, en de vereenigde pogingen mijner roeijers, kwamen wij omstreeks tien uuren in het gezigt van de CoteauGa naar voetnoot(*), en welhaast in dat van PondicheryGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 224]
| |
Tot mijn groot leedwezen vond ik de Fransche vloot niet op de reede; doch om het even, landen moest ik, zoo ik het ook al niet van voorneemen ware geweest; de chialeng dreigde alle oogenblikken onder ons weg te zinken. Zonder bedenken zette ik het, regt toe regt aan, op strand. |
|