Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Dertiende hoofdstuk.De ontdekte list. - Alamparvé. - De Cattemarams. - Gevangenneeming door de Ruiters van Hyder Ali. - De Jammedaar. - Redding door stoutmoedigheid. - Onverhoopte ontmoeting. - De Haweldaar Rosan Alichan. - Vertrek van Alamparvé. Toen wij 'er behouden over waren, rees de zon juist boven de kimmen aan den wolkenloozen hemel; de lucht was aangenaam en verfrisschend. De zee werd hoe langer hoe vlakker, alles voorspelde een' schoonen dag. Jammer dat de wind ons tegen was. Wij moesten roeijen! ware die ons voordeelig geweest, zouden wij gemakkelijk tegen den avond de hoogte van Pondichery hebben kunnen krijgen. Wij waren immers nu weder op den weg naar dat zoo lang gewenschte Tranquebaar. Dewijl wij geen rif noch klippen hadden te vermijden, hielden wij het zoo digt moogelijk bij den | |
[pagina 194]
| |
wal, en bleeven maar even boven de deining van de buitenste branding. Dus roeiden wij voort, zonder vrees of bekommering; mijn volk zong dat het tegen het bosch weergalmde, en ik nam mijn ontbijt met een stuk brood en een glas Madera-wijn, op de plegt. Wij zullen omtrent een uur onder weg geweest zijn, toen wij van verre een man op het strand gewaar wierden, die, zoo haast wij nader bijkwamen, ons herhaalde reizen wenkte, en ons door het vouwen zijner handen, en andere tekens en gebaarden, scheen te willen beweegen, hem aan boord te neemen. Hij was bijna naakt, en zonder tulband op het hoofd, en stelde zich aan als wanhoopend en in het uiterste gevaar. Deze ongelukkige had zich mogelijk in het boschwerk voor de ruiters van Hyder Ali verschoolen; viel hij in hunne handen, dan liep hij gevaar van nedergesabeld te worden; en in zijne schuilplaats moest hij van honger en dorst vergaan; mijn volk smeekte mij hem te redden. Het zoude onbarmhartig zijn geweest hem dus jammerlijk te laaten omkomen. Wij konden hem buitendien zeer goed gebruiken, hij kwam als geroepen, en net van pas. Onze chialeng had in den storm een goeden stoot weg gekreegen; de hevige slagen der golven, en het geweld waarmede zij door de brandingen verscheidene maalen op het strand was gesmeeten, hadden haar niet weinig gekraakt. De voegen en naaden | |
[pagina 195]
| |
hadden zich door de sterke schuddingen nog meer geopend, en zij was meêr lek dan bij ons vertrek van Madras; 'er moest nu onophoudelijk geschept worden. Ik had wel een man ten dien einde in mijn dienst, doch die kon dit op den duur onmoogelijk uithouden; hij was nog zwak, en had op verre na zijne krachten, die hij in den hongersnood te Madras had verlooren, niet weder gekreegen; deze, die ons bad hem mede te neemen, zoude ons dus van veel nut en hulp kunnen zijn. Zij konden elkanderen verpoozen en aflossen. Nu liet ik naar strand houden; wij waren reeds over de buitenste branding, toen wij alle duidelijk het grinniken van twee paarden meenden te hooren. ‘Wat d....l!’ zeide de Tandel, en wij zagen elkanderen verwonderd aan. ‘Hier steekt wat achter;’ riep ik, ‘een list moogelijk om ons aan den wal te lokken.’ 'Er was geen tijd van lang beraad, wij waren reeds op den rug der tweede branding, weinige minuten meêr, en wij zaten op het strand. ‘Terug,’ schreeuwde ik, ‘in 's Hemels naam terug;’ nog even hadden wij tijd te wenden, en weder op zee te komen. De man had niet zoo haast bemerkt dat wij omkeerden, of hij begon te dreigen en te schelden. Een aantal Lutivalla's sprongen ten gelijken tijd van achter het kreupelbosch te voorschijn, en maakte een vreeselijk geschreeuw, hoe gelukkig dat wij ons niet hadden laaten verleiden. | |
[pagina 196]
| |
Een van hun steeg te paard, en reed in een vollen galop af, den weg zuidwaards neemende; zekerlijk om eene andere troep hunner makkers van onze aankomst te verwittigen, en op ons te loeren, als wij aan den wal mogten komen; doch zij hadden lang kunnen wachten, wij waren al te zeer op onze hoede. Zij zouden, dachten wij, ons zoo ligt niet weder in het net krijgen. Nu begonnen wij naar Alamparvé uit te zien, het konde niet verre meer af zijn. Eindelijk, omstreeks 10 uuren, werden wij in het verschiet het roode pannen dak der chauderie, tusschen het geboomte, gewaar. Alamparvé was een zeer schoone Aldée, vol van toopen en boomgaarden en vermaard wegens een' fraaijen tempel aan de godheid SiebaGa naar voetnoot(*) toegewijd, en een niet min fraaije en groote gemetzelde tank of vijver. Dit dorp wierd meest door weevers bewoond. Voor den oorlog had ik 'er mij een paar dagen om bezigheden opgehouden. Welk een aangenaame, vrolijke en levendige plaats was het toen, een waare tuin, hoe vermaakelijk, hoe volkrijk! Nu was het gewis even als alle de andere ontallijke dorpen en vlekken afgebrand, of verwoest, en van de voorige te vredene en gelukkige bewooners (waarvan 'er mogelijk geen een meer in het leven was) verlaaten. | |
[pagina 197]
| |
Intusschen zouden wij 'er gaarne voor een oogenblik hebben willen landen, om ons watervat te vullen, dat bijna ledig was; doch het laatste voorval met de Lutivalla's had ons bevreesd en omzigtig gemaakt. Hierbij kwam nog de argwaan aangaande den ruiter die vooruitgesneld was. Het zoude te veel gewaagd zijn; wij wilde ons liever behelpen, en in den nacht op de een of andere eenzaame plaats eene landing doen, en zien of wij ergens een put of vijver konden vinden. Dit nu beslooten zijnde, roeiden wij regt door, tot wij omtrent op de hoogte van het dorp waren. Eensklaps kwam een man uit al zijn magt naar strand loopen, hij werd door één, twee, drie en meer andere gevolgd. In een oogenblik was den oever vol menschen. Het waren ruiters of cipaays van Hyder Ali, wij erkenden hen aan hunne tulbanden en houwersGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 198]
| |
Zij scheenen het op ons gemunt te hebben; alle hadden zij het gezigt naar ons gekeerd. Eindelijk oordeelden zij dat wij nabij genoeg waren om zich te doen verstaan; schreeuwen, wenken, dreigende gebaaren geen gebrek; wij zouden aan land komen: ‘Nalekie! Nalekie! morgen! morgen!’ riepen wij; - wij lachten 'er om, en vermaakten ons met die goede lieden. Doch nu kwamen zij met een paar karabijnen voor den dag, die zij op ons aanleidden. De zaak begon ernstig te worden, en ik liet schielijk afhouden, uit vreeze van een kogel aan boord te krijgen. Die was echter maar een voorspel van het geen 'er stond te gebeuren. Zij wierden naauwelijks gewaar dat wij ons verwijderden, of, paf! paf! Op eenmaal zette de Tandel een vervaarelijken keel op, aré appa! aré appa!Ga naar voetnoot(*) Ik wierd ijskoud, en meende waarachtig in het eerst dat hij getroffen was. ‘Om Gods wille! wat? - ‘waar?’ hij konde niet spreeken, en deed niets dan met de hand wijzen. Men oordeele van onze ontsteltenis, toen wij | |
[pagina 199]
| |
twee Kattemaram's voor uit zagen, die snellijk op ons losroeiden, en ons den weg afsneeden; in ieder derzelven bevonden zich twee cipaays met geweeren. Zij waren niet verre meer. Hoe kwamen zij daar? waren zij van strand gestoken, terwijl wij onzen aandacht en oogen op den troep, die ons riep, gevestigd hielden? of wachtten zij ons reeds in zee af? wie wist het! In een oogenblik hadden wij de chialeng gewend, om voor den wind afteloopen; doch de Kattemaram'sGa naar voetnoot(*) zulks gewaar wordende, heesen ook hunne zeilen, en de jagt begon. Hemel! hoe arbeidden wij om hen te ontkomen, met welk een angst! De Tandel schreeuwde zijne lieden geweldig toe, wij roeiden uit alle onze magt; het zweet liep ons tappelings bij het lijf neder. Doch alles te vergeefs! zij hadden ons nog geen half kwartier uurs vervolgd, of ik zag maar al te klaar dat wij hun niet konden ontsnappen. Wij hoorden reeds het dreigende roepen der cipaays van Firau bantjot! keerom schurken! nu en dan leidden zij op ons aan, ik vreesde dat zij mogten losbranden! aan ontvlugten was niet te denken, wij moesten strijken en hen inwachten. God was bekend hoe dit zoude afloopen! Mijne reize, de chialeng, de brieven, alles was verlooren! Ik was wanhoopig; wat zoude ik doen? wat | |
[pagina 200]
| |
zoude ik aanvangen? Ik moest in den haast iets verzinnen, om ons uit dit nieuwe gevaar te redden. Eindelijk; - was het een Engel die het mij ingaf? een heerlijke vond viel mij nog juist in tijds bij. ‘Weest onbevreesd,’ zeide ik, ‘tegen mijn volk, ik heb iets bedacht; niemand zal een haar van uw hoofd krenken. Wij zijn van Madras ontvlugt, bij nacht ontvlugt, onthoudt het wel; voor het overige laat mij zorgen!’ Op het oogenblik kwamen de Kattemaram's ons op zijde, en de cipaays sprongen, al vloekende, over. Ik zeide hun terstond dat ik een Hollanda karin, of Hollander, was; doch dit was om het even, wij moesten terug roeijen, hier hielp geen talmen. Zij zouden mij zekerlijk mishandeld hebben, zoo ik niet in de voorbaat was geweest. ‘Neemt u wel in acht, en ziet voor u wat gij doet;’ zeide ik, met een vergramd gelaat, tegen een van hun, die met zijn' blooten sabel over mijn hoofd schermutzelde: ‘ik heb zaaken van groot gewigt aan den Admiraal der Franschen, en aan den Nabab Hyder Bahadoer mede te deelen, ik ben een Vakiel!Ga naar voetnoot(*) en gij lieden zult met uwe hoofden, en met die van uwe vrouwen en kinderen, de minste beleediging betaalen, die gij mij of mijn volk aandoet. Ik zal u wel weeten te vinden!’ De man stak verschrikt zijn sabel in de schede, en | |
[pagina 201]
| |
verzocht mij ootmoedig om vergiffenis; de andere wierden ook terstond beleefder. Nu begeerde ik dat zij mijnen weg lieten vervolgen; doch hiertoe wilden zij niet verstaan, zij hadden order van hunnen JammedaarGa naar voetnoot(*) om mij voor hem te brengen. 'Er was niets aan te doen; ik moest mij dit laaten welgevallen. Het maakte mij echter gansch niet ongerust. Ik gevoelde geen de minste vrees, en kan mij niet herinneren dat ik ooit in een hagchelijke omstandigheid zoo veel moed heb gehad. Mijn leven liep hier echter geen gering gevaar, en mijn aangenoomen Vakielschap konde mij wel zeer zuur zijn opgebrooken. Eindelijk stapten wij aan land. In een oogenblik was ik door den ganschen troep omsingeld. ‘Naar den Jammedaar! gij Engelsche hond,’ riepen zij bijna alle te gelijk: ‘harrie! soert! bantjot!’ eene meenigte andere scheldnaamen wierp men mij van alle kanten naar het hoofd. ‘Wat,’ riep ik, en zag met een woedend gelaat rondsom mij heen, ‘noemt gij lieden de Vakiel van den Franschen Admiraal een hond? dit zal u berouwen!’ ‘Hier,’ zeide ik op een' gebiedenden toon tegen een van hun die iets meer scheen dan de andere: ‘ziet gij deeze chialeng, ik geef die aan uw opzigt over; zet 'er terstond een wacht bij; 'er | |
[pagina 202]
| |
zijn brieven en papieren voor den Nabab in, zorg dat 'er niemand aanraake, ik zal die van uwe handen eischen.’ ‘Gij lieden, (mij tot mijn volk wendende) blijft hier, tot mijne terugkomst, en ongelukkig de geene die u beleedigt; en nu, laat ons gaan, zeide ik tot de cipaays die mij gevangen hadden genomen, ‘ik heb haast.’ Was het vreeze, of had mijn aangenomen tijtel van Vakiel hen eerbied voor mij ingeboezemd? althans zij wierden op eenmaal gansch bedaard, niemand schold meer; het gedrang om mij heen hield op, en men geleidde mij stilzwijgend naar den Jammedaar. De gansche stoet volgde. Ik vond hem voor de chauderie, met nog twee andere, op eene mat zitten, en zijne hoeka rooken. Niets dan stoutmoedigheid konde mij redden; ik wist hoe ik met die lieden moest omgaan. Onbevreesd en met opgeheven hoofde trad ik naar hem toe, maakte mijn salam, en zonder dat hij 'er mijn verlof toe gaf, zette ik mij naast hem op de mat neder. Ik zag hem gereed, om zijnen dolk te trekken, en mij wegens mijne stoutheid te straffen. ‘Jammedaar!’ zeide ik hem, haastig en met een misnoegd gelaat, ‘gij kent mij niet, en weet niet met wat gewigtige bezigheden men mij heeft belast, gij zoudt u anders wel gewacht hebben, mij te laaten aanhouden, en mij op zoo een onwaardige wijze voor u te laten brengen; ik wensch om uwen | |
[pagina t.o. 202]
| |
[pagina 203]
| |
wille dat de Nabab Hyder Bahadoer dit nooit ter ooren kome, het zoude anderzins slecht met u afloopen.’ Hij was zoo onthutst door dit stoutmoedig spreeken, dat hij mij niet konde antwoorden, en scheen in beraad of hij mij de canjaar, waarop hij zijn hand hield, in de borst wilde stooten, dan mij om vergiffenis vraagen; ik zag zijne besluiteloosheid. ‘Ik ben een Hollander,’ vervolgde ik terstond, en moet naar Pondichery. De Fransche Admiraal......‘Jammedaar!’ riep 'er een uit den hoop die ons omringde, en naar hem toetrad, ‘laat u die grootspreeker niet misleiden! ik heb zijn volk ondervraagd; zij komen van Madras en gaan naar Tranquebaar. Het is gewis een Engelschman die naar zijn leger te Coedeloer moet.’ Eene algemeene woede scheen elk, op het woord van Engelschman, te bezielen. ‘Ja, het is een Engelschman!’ hoorde ik van alle kanten. ‘Neen, geen Engelschman!’ riep ik niet verontwaardiging en drift uit; ‘een Hollander van Sadringapatnam! waarom uit gij woorden van beschuldiging en leugen, terwijl gij die van vrede en vriendschap in uw hart verbergt? gij zegt, dat ik van Madras kom, het is waar; doch gij verzwijgt dat wij in stilte van daar zijn gevlugt;’ en, mij tot den Jammedaar keerende, ‘houdt mij niet langer op,’ zeide ik hem ongeduldig, ‘ik moet nog heden te Pondichery zijn; ik heb zaaken van het uiterste gewigt aan den Franschen | |
[pagina 204]
| |
Admiraal te ontdekken; elk uur, dat gij mij ophoudt, is nadeeliger voor hem en den Nabab, dan het verlies van een slag.’ Hij scheen verlegen, stond op, ging met een zijner Officieren, die naast hem zat, ter zijde, en na dat zij eenigen tijd met elkanderen gesproken hadden, zetten zij zich weder neder. ‘Gij zult en kunt vertrekken, indien gij bewijzen kunt bijbrengen dat gij een Hollander en geen Engelschman zijt.’ ‘Spot gij met mij, Jammedaar!’ antwoordde ik hem op een' verdrietigen toon; ‘hoe zal ik u dit bewijzen? zijn wij niet alle blank? zijn onze gelaatstrekken niet dezelfde? onze kleeding, onze gebruiken, onze Godsdienst; weet gij 'er eenig onderscheid in? of kunt gij onze taal leezen en verstaan? Zoo gij mij niet geloofd, zend eenige cipaays met mij in de chialeng, dat die mij naar Pondichery geleiden; of anders geef mij een paard en ik ga met u, of met eenige van uw volk, over land derwaards. Wat begeert gij meer?’ Hij had hier tegen niets in te brengen; doch wilde mij echter niet laaten vertrekken. ‘Het is best dat ik u naar den Nabab zende,’ zeide hij eindelijk: ‘hij ligt met zijn leger bij ArcotGa naar voetnoot(*), ik loop, dit doende, minder gevaar, dan met u te laaten gaan.’ Hier toe had ik in het minst geen ooren, het was | |
[pagina 205]
| |
geheel buiten mijn bestek, en zoude mij aan veele verdrietelijkheden hebben blootgesteld. Ik moest dus trachten hem van besluit te doen veranderen. Mijne orders, mijne brieven, de haast die ik had, de kwaade gevolgen die 'er voor hem uit konden voortspruiten, door mijne reize te vertraagen met mij naar Arcot te zenden, daar ik te Pondichery moest zijn, alles bragt ik bij; doch te vergeefs! hij bleef bij zijn stuk, konde ik hem geen bewijzen geeven dat ik een Hollander was, dan moest ik geen staat maaken om te mogen vertrekken. Het kwam eindelijk met ons tot hooge woorden; aan mijn leven dorst hij niet komen, daar had ik reeds voor gezorgd. Ik had mij den slaaf van den Nabab genoemd; ik was Vakiel; een onschendbaar persoon, en nog daarenboven, Vakiel van den Franschen Admiraal. De Jammedaar eindelijk verdrietig wordende, en niet weetende hoe zich te gedraagen, riep een van zijne ruiters. ‘Azoaf!’ zeide hij, ‘zet uw voet in den stijgbeugel, en vlieg naar MarampettéGa naar voetnoot(*); zeg Rosan Alichan, dat ik een' blanken in mijne handen heb gekreegen, die zich voor een Hollander van Sadringapatnam uitgeeft, ik weet dat hij eens in die plaats van wege den Nabab is geweest, mogelijk kent hij dien blanken, of heeft 'er hem | |
[pagina 206]
| |
gezien, ten minste zal hij beter kunnen ontdekken van wat natie hij is, dan ik.’ ‘Zeg hem met een,’ riep ik den ruiter toe, ‘dat het dezelfde Hollander van Sadringapatnam is, die hem en zijn volk het leven redde, toen de Engelschen hem in Moetoe Chitty Choudery wilden overrompelen.’ De Jammedaar gaf een schreeuw van verwondering - ‘Allah!’ zeide de ruiter, die reeds op zijn paard zat, en sprong oogenblikkelijk van hetzelve, mij met eerbied naderende en naauwkeuriger beziende, ‘Maharaadja!’Ga naar voetnoot(*) zeide hij, mij de voeten beroerende, en zijn hand naar zijn hoofd brengende: ‘vergeef mij dat ik u niet herkend heb, en u mijne dankbaarheid heb betuigd, ik was een der geenen die bij Rosan Alichan waren. Gij hebt ons het leven gered; ach! 'er zijn weinig meer van mijne toenmaalige makkers over, de meeste zijn gesneuveld! Hoe verheugd zal de Haweldaar zijn van u te zien; ik heb hem menigmaal dien wensch hooren uiten, en vlieg heen, om hem die blijde boodschap te verkondigen.’ Eer ik hem kon antwoorden, was hij reeds uit het gezigt. De Jammedaar zich toen naar mij wendende, lag zijn slinkehand op de borst, en met de andere hand den mijnen vattende, zeide mij met een vriendelijk | |
[pagina 207]
| |
gelaat: ‘Saheb!Ga naar voetnoot(*) maak mij uw slaaf voor de misdaad die ik aan u heb begaan; doch ik hoop op uwe vergiffenis: de dienst die gij aan Rosan Alichan hebt betoond, is mij bekend, en geeft bewijzen van uw hart.’ Hij bood mij toen zijn hoeka aan, en gaf terstond bevel om mijne roeijers niet alleen te ontslaan, maar hen zelfs te spijzen en te onthaalen. Ik bad hem mij te laaten vertrekken, doch hier aan was niet te denken. ‘Gij moet eerst de pillauGa naar voetnoot(†) met mij eeten,’ zeide hij met drift, ‘en dan Rosan Alichan; hij zoude het mij nooit vergeeven, dat ik u had laaten gaan. Gij wilt hem toch dien weg hier naar toe niet vergeefs laaten doen? ik ben verzekerd dat hij binnen een paar uuren bij ons is!’ ‘Om 4 uuren vertrekt gij van hier op mijn rijpaard; ik zal u zes mijner beste lieden ten geleide medegeeven, en morgen vroeg, voor het aanbreeken van den dag, zijt gij te Pondichery. Uw volk kan op hun gemak in de chialeng nakomen, of anderzins kunt gij hen naar Madras terug zenden; ik zal hen een chiitGa naar voetnoot(§) mede geeven, dat men hen niet molesteere, zoo zij bij geval verpligt mogten zijn aan land te stappen, of anderzins door ons volk aangedaan mogten worden.’ | |
[pagina 208]
| |
Deze voorslag geviel mij; ik was de chialeng hartelijk moede, en verheugde mij reeds vooruit op de vermaakelijke reize die ik te paard zoude doen. 'Er kwamen echter eenige bedenkelijkheden en zwaarigheden wegens deze landreize in mij op; ziende dat ik zijne vriendelijke noodiging niet konde weigeren, zonder hem te beleedigen; gaf ik mijne toestemming om tor 4 uuren te blijven, als wanneer ik mij nader zoude verklaaren, of ik van zijne beleefde aanbieding, om mij door zijne ruiters tot Pondichery te doen escorteeren, wilde gebruik maaken dan niet. Hoe veel vriendschap, hoe veele beleefdheden, betoonde deze man en zijn volk mij niet, nu zij wisten, dat ik de persoon was, die zoo edelmoedig den braven Rosan AlichanGa naar voetnoot(*), en zijn volk, van | |
[pagina 209]
| |
de Engelsche moordenaars gered had. Ik was beschaamd over alle de loftuitingen die men mij we- | |
[pagina 210]
| |
gens deze belangelooze en menschlievende daad, zoo als men die noemde, gaf. De Nabab Hyder | |
[pagina 211]
| |
Alichan, wien dezelve ter ooren was gekomen, had zelfs, zoo als de Jammedaar mij zeide, met roem van mij gesproken. | |
[pagina 212]
| |
Eindelijk hoorden wij het getrappel van paarden, wij stonden op - en Rosan Alichan lag in mijne armenGa naar voetnoot(*). Lang hield en drukte hij mij tegen zijn borst. ‘Een van mijne vuurigste wenschen is dan vervuld geworden;’ riep hij uit, ‘u nog eens te spreeken; en mijne dankbetuiging aan uwe voeten | |
[pagina 213]
| |
te leggen, voor de edelmoedigheid die gij aan mij hebt beweezen, heb ik voor eenen zoo onvermijdelijken en noodzaakelijken pligt geacht, als de pelgrimagie naar Mekka.’ ‘Mijn waarde vriend!’ voer hij voort, zich naar den Jammedaar keerende, ‘de vangst die gij heden gedaan hebt, is mij meerder waardig, en geeft mij meerder blijdschap, dan dat de Nabab het halve leger der Engelschen had vernield. Mijn goed geluk heeft niet gewild dat ik een schuld in het graf zoude draagen.’ ‘Rosan Alichan!’ viel ik hem in de reden, ‘ik ben meer, dan ik konde hoopen en verlangen, voor den geringen dienst die ik u heb beweezen, beloond geworden. Ach! zonder dezen dienst, wat zoude 'er toenmaals van Sadras; wat van de arme Inwooners dezer plaats geworden zijn? de Nabab zoude ongetwijfeld deze verraderij ten strengsten hebben gestraft. Aan dezen dienst moet ik het danken, dat ik tegenwoordig niet als gevangene naar Arcot word gezonden; zoo ik had kunnen vermoeden dat gij zoo nabij waart, zoude de Jammedaar niet noodig gehad hebben om mij aantehouden; u te zien en van uwen welstand onderricht te worden, is alleenlijk eene reis van Madras waardig.’ Onder diergelijke beleefdheden en pligtbetuigingen, werd de pillau gebragt; en wij hielden, met nog drie andere Officieren, een regt vriendschappelijk | |
[pagina 214]
| |
maal. Aan ArakGa naar voetnoot(*) en Fransche brandewijn behoefden wij geen gebrek te lijden, de Jammedaar scheen 'er rijkelijk van voorzien te zijn. Eindelijk was het 4 uuren geworden, en ik herinnerde mijne vrienden, dat het tijd voor mij was om te vertrekken, zoo ik dien nacht nog te Pondichery wilde komen; zij wilden mij over land derwaards verzellen; doch ik zeide hen dat dit te veel opziens in de Stad zoude baaren, in welke zich zeker nog verscheidene geheime agenten en spionnen der Engelschen bevonden. Zij gaven mij hier in gelijk, stonden toen op, en geleidden mij naar strand, daar ik al het volk van den Jammedaar in de wapens, en in twee reijen geschaard, vond staan. Opregter en teêrhartiger afscheid kan men van zijne vrienden niet neemen; men droeg mij in de chialeng - zij stak van den oever - en een generaal salvo van het klein geweer, gevolgd van een algemeen geroep van salam saheb! salam! weergalmde tot ons over. |
|