Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Twaalfde hoofdstuk.Vertrek van Sadras. - De storm. - Uiterste levensgevaar. - Wonderbaare redding. - Landing. - De Ruiters. - Inscheeping. Het zal vier uuren in den achtermiddag geweest zijn, toen wij weder in zee staken. De arme vrouw lag op haare knieën aan strand. Over het water klonken nog haare zegenwenschen tot ons! Nog lang zag ik hoe zij haare handen om hoog hief, en den hemel een behouden reize voor ons afsmeekte. Ach! zonder ons, had zij het lot van het andere beklaagenswaardige schepzel niet kunnen ontgaan. Zoo zeide ik dan Sadras voor het laatst vaarwel! zoude men het gelooven? Ik verliet dit verwoeste en eenzaame dorp met een' onbeschrijfelijken tegenzin. Met een pijnelijk gevoel zag ik de ruimte, die mij van hetzelve scheidde, zich vergrooten; van tijd tot tijd vestigde ik mijne oogen op de verdwijnende puinhoopen van het Fort, de pijramiden der tempels, en andere bekende voorwerpen. Eene soort van woede, eene brandende begeerte en wensch om mij op de Engelschen, de veroorzaakers van alle | |
[pagina 179]
| |
deze rampen, te kunnen wreeken, hadden zich van mijn hart meester gemaakt, en hielden mijne gedachten langen tijd met harssenschimmige ontwerpen bezig. Eindelijk verlooren wij deze ongelukkige plaats uit het gezigt, en Arialchery met deszelfs steengroeven lag voor ons. 'Er was weinig wind, en wij moesten roeijen; echter ging de zee hol, het strand was met meeuwen bedekt, en de brandingen, die met een bijzonder dof geluid langs het strand braken, schuimden meer dan gewoonlijk. Dit alles voorspelde storm. Eer wij de hoogte van ArialcheryGa naar voetnoot(*) bereikt hadden, begon de lucht reeds te betrekken. Het was toen 5 uuren. | |
[pagina 180]
| |
Nu speet het mij dat wij niet te Sadras waren gebleeven. Ik stond zelfs eenige oogenblikken in beraad om weder te rug te keeren; doch wij hadden nog maar 6 uuren tot Alamparvé afteleggen, en konden 'er tegen tien of half elf uuren zijn; voor dien tijd hoopte ik zoude de storm, zoo 'er al een opkwam, niet uitbarsten. Intusschen begon het zeer deinzig te worden, de zwarte wolken, die tot nog toe langs den horizont en hier en daar verspreid waren geweest, voegden zich te zamen, en eer wij het voorzagen, overviel ons de nacht. Het werd welhaast stik donker. Wij konden nu maar alleen onzen koers naar het vreeselijk bulderen der brandingen rigten, en naar het witblinkende schuim dat zij langs den oever verspreidden; ook klonk bij tusschenpoozen het gehuil der jakhalzen tot ons over, die langs strand waarden, en elkanderen scheenen te beantwoorden. Naar gissing zullen wij een groot uur voortgeroeid hebben, toen de wind langzamerhand uit het Noorden begon optesteeken. Dit maakte mij zeer ongerust. Zoo lang had ik mij gevleid nog tijds genoeg Alamparvé te zullen bereiken; doch nu scheen 'er weinig hoop meer toe te zijn. Ik was besluiteloos, en wist niet of ik zoude landen dan zee houden. Het eene was al zoo gevaarlijk als het andere. 'Er lagen in die streek (waaromtrent konde ik niet vast bepaalen) eene menigte blinde klippen langs strand, waarop wij zouden hebben kunnen verbrijzelen; ook was het in dezen stikdonkeren nacht onmogelijk over | |
[pagina 181]
| |
de zwaare brandingen te komen, zonder van dezelve overstelpt te worden. Wij waren dus verlooren, indien wij hier door den storm werden beloopen! Mijn volk werd ook beangst, hoe zeer ik met een beevend hart hen moed zocht in te spreeken; zij murmureerden, en verweeten mij dat ik hen den hongerdood had ontrukt, om hen in de golven te doen omkomen. Wat konde ik hen antwoorden? Zij hadden regt om zich over mij te beklaagen. Kwam ons eenig ongeluk over, dan was het volstrekt mijn eigenschuld; aan mijne onverduldigheid, mijne haast om de reize te bevorderen, mijn hevig verlangen naar Tranquebaar, was het alleen te wijten. Ik zoude wijselijk gedaan hebben, zoo ik in tijds naar Sadras terug was gekeerd; de Tandel had 'er mij herhaalde reizen om verzocht, ik had het echter onder het een of ander voorwendzel telkens van de hand geschooven. De hemel weet hoe ik te moede was, het weêr dreigde ons alle oogenblikken te overvallen! ik was in de uiterste verlegenheid, en wist niet wat te doen en waar heen. Eindelijk barstte de storm uit, 'er was nu geene bedenking meer, wij moesten landen. Het was wel een wanhoopend besluit, doch langer konden wij het in zee niet houden; het gevaar eener landing bij deze duisternis, konde niet grooter dan het tegenwoordige zijn. De steven was reeds naar den wal gekeerd, toen | |
[pagina 182]
| |
'er op eenmaal een allerverschrikkelijkste regen nederplofte, die ons met zulk een geweld in het aangezigt sloeg, dat hij ons bijna de ademhaaling belettede; wij wierden 'er geheel van verbijsterd, en wisten op het laatst niet meer aan welke zijde het land was, en of wij voor- dan achter-uit gingen. Het was onmogelijk het bulderen der brandingen van het loeijen des winds te onderscheiden: Wij konden elkanderen niet verstaan, noch, wegens de duisternis, gewaar worden. Elke golf die tegen de oude chialeng aanbotste, scheen haar te zullen verbrijzelen; zij slingerde vreeselijk! Het volk had opgehouden met roeijen en met hoozen, en maakte een jammerlijk misbaar. Ik kon niets bedenken tot redding. Ik was als in eene soort van bedwelming, de dood scheen mij onvermijdelijk! hooren en zien verging mij van het vreeselijk gedruisch om mij heen. Het is zeker dat onze toestand slechts weinige minuten had moeten duuren, of wij zouden ons graf in de golven gevonden hebben. In dezen uitersten nood beval ik mijne ziel aan God, en verwachtte mijn einde in eene gedachtelooze en lijdelijke onderwerping; toen eensklaps een vreeselijke bliksemstraal, verzeld van eenen kletterenden donder, door de lucht schoot. Nu volgde de eene slag op de andere, zonder tusschenpoozen. De gansche hemel scheen in vuur, het wierd met een zoo licht als op den dag. Dit was ons behoud; wij konden nu den oever | |
[pagina 183]
| |
zien van welke wij niet zeer verwijderd waren. Naar de riemen! naar de riemen! schreeuwde ik uit al mijn magt. 'Er was geen oogenblik te verliezen, wij moesten landen, het mogt gaan zoo het wilde. Sidderende aanschouwde ik de brandingen over welke wij heen moestenGa naar voetnoot(*); doch tegen alle verwachting kwamen wij 'er gelukkig over. Het was een wonderwerk! - Ik had nooit gedacht dat het zoo goed zoude zijn afgeloopen; onze Tandel betoonde hier al zijn kunst. Zonder de bliksemstraalen, die het gansche uitspansel aanhoudend verlichtten, zoude zij hem echter niet gebaat hebben. De brandingen hadden ons ongetwijfeld verzwolgen, zij reezen als bergen achter ons op! - Het was een ijselijk gezigt! | |
[pagina 184]
| |
De laatste die ons op haaren schrikbaarenden rug medesleepte, wierp ons verre op den oever. Wij bleeven een poos onbeweegelijk in de chialeng zitten; gansch bedwelmd en verbijsterd, en konden naauwelijks gelooven, dat wij aan land waren. Eindelijk sprongen wij alle te gelijk uit het vaartuig. Mijn volk wierp zich terstond neder, en roerden driemaal de aarde met hunne hoofden; het was een stille dankzegging aan het genadige Opperwezen, dat ons gered had. Eene koude rilling liep door mijn geheele ligchaam toen ik naar de zwarte en wijde diepte terug zag, over welke wij nog voor eenige minuten met ons broos vaartuig zweefden. Nooit was ik te vooren in zulk een oogschijnelijk doodsgevaar geweest. Het gedeelte van de kust, waar wij ons bevonden, was effen en vol laag geboomte; hier en daar kleine toopen van wilde palmen, die tusschen hetzelve zich verheften; voor het overige scheen ons deze gansche streek woest, eenzaam en onbewoonbaar. Een dezer toopen bevond zich nabij onze landingsplaats, zij was aan den zeekant met eene hooge en digte muur van kreupelbosch omgeeven; 'er wierd beslooten in dezelve den nacht door te brengen. Wij zouden geene betere schuilplaats hebben kunnen wenschen. Ik liet de chialeng, zoo hoog als doenelijk was, tusschen de struiken haalen, wij namen 'er wat levensmiddelen en de riemen uit, en nu ijlden wij naar dit herbergzaame bosch. | |
[pagina 185]
| |
De palmboomen stonden zoo nabij elkanderen, dat wij met moeite onder dit digt en duister gewelf eene kleine ruimte of onbegroeid plekje vonden, waar wij ons konden begeeven. Wij waren uitgeput van vermoeidheid en honger. Onze eerste zorg was dus, droog hout en bladeren bij een te zoeken; dit was in deze stikdonkere toop, en bij den natten grond, zoo gemakkelijk niet, en het duurde een geruimen tijd eer het vuur begon te flikkeren. Nu konden wij rondsom ons zien, en tot onze onuitspreekelijke blijdschap en gerustheid, bevonden wij ons van alle kanten door digte struwellen en boschaadje omringd en als opgeslooten. Hier dachten wij ons voor alle vijandelijke ruiterbenden zeker; wie zoude in deze wildernis ook menschen vermoed hebben? Intusschen hoe gelukkig voor ons dat wij aan land waren; de storm wierd hoe langer hoe feller. Het woei verschrikkelijk. Ik konde niet regt bepaalen in welke streek wij ons bevonden; naar gissing moesten wij op de hoogte van Lingie Chittie ChauderieGa naar voetnoot(*) zijn. Welk een weg nog tot Tranquebaar! Wij hadden op zijn best nog maar het vierde gedeelte daarvan afgelegd. De angst en schrik, die onze harten nog vervulden, begonnen langzamerhand te verdwijnen, en maakten | |
[pagina 186]
| |
plaats voor een inwendig genoegen, en eene innerlijke vreugd; eene gewaarwording, die zich niet laat beschrijven, en die alleen van dien geenen kan gevoeld worden, die, even als wij, op het punt heeft gestaan zijn leven te verliezen. Mijn volk wierd vrolijker, dan ik hen nog had gezien; ik zelfs, door hun voorbeeld weggesleept, zette alle zorgen en ongerustheid aan een zijde. Waarom zoude ik mij ook aan de wanhoop overgeeven? het konde nog vrij erger met ons afgeloopen zijn. Wij waren een' bijna onvermijdelijken dood ontsnapt; wij bevonden ons in zekerheid. Hier bij kwam nog het heerlijke maal dat op ons wachtte. Rijst en kerrie van carwaat! welk een onthaal voor die arme menschen! Sedert zij uit hunne dorpen naar Madras vlugtten, dachten zij weinig, dat zij dit ooit weder zouden te eeten krijgen. Onze geregten waren nu gereed, wij plaatsten ons bij het vuur op den grond neder, elk met zijn pattéGa naar voetnoot(*) voor zich, en de Tandel, die de kok was geweest, schepte op. ô God! met welk eene dankbaarheid tot u, nam ik dit maal! hoe zeer was mijn ziel van uwe goedheid doordrongen! gij had mij het leven op nieuw geschonken! gij trokt ons als met uwe hand uit het verderf! Op het oogenblik, dat wij uit de duisternis, die ons omringde, in de armen des doods dachten | |
[pagina 187]
| |
neder te zinken, schoot gij uwe bliksemstraalen door het zwarte uitspanzel, om ons te lichten en tot een wegwijzer te dienen! Het was inderdaad eene wonderlijke redding! de meeste mijner leezers zullen die waarschijnelijk toevallig noemen; ik heb dezelve echter altijd uit een ander oogpunt beschouwd, en dit vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid, heeft mij in andere hagchelijke omstandigheden van mijn leven, van groot nut geweest. Aan slaapen was niet te denken. Het ruischen der palmboomen, die geweldig tegen elkanderen aansloegen; het kletteren van den regen, die, niettegenstaande het digte gewelf der bladeren, dat ons bedekte, zich eenen weg baande, en met groote droppelen op ons nederzijpelde; de vreeselijke bliksems en donderslagen, het loeijen van den wind; het eentoonig bulderen en ploffen der brandingen; dit alles veroorzaakte zulk een aanhoudend en ontzettend geraas, dat 'er ons allen lust toe verging, ook was de grond nat; wij bleeven dus bij het vuur zitten praaten en segaars rooken. Ik had een fles Madera-wijn van die, welke mij Lord Mackartney mede op reis liet geeven, uit de chialeng genomen - nooit heeft mij eenigen wijn beter gesmaakt. Hoe wel gevoelden wij ons, met welk een vergenoegen zaten wij bij elkanderen; - helaas! 'er had maar weinig aan gescheeld, of wij hadden elkanderen in de diepte der zee gezelschap moeten houden. Onze lijken zouden om dezen tijd reeds een | |
[pagina 188]
| |
speelbal der baaren, of een prooi der visschen geweest zijn. Ik kon dit akelige denkbeeld niet verzetten. Omstreeks vier uuren in den morgen begon den regen te bedaaren, de wind had zich ook eenigzins nedergelegd, en met het aanbreeken van den dag gingen wij naar strand. Zoo het eenigzins doenelijk was, wilden wij onze reize vervorderen; doch het was volstrekt onmogelijk: de zee ging vreeselijk hol, en - de brandingen! - men kon die niet aanzien zonder beeven. Het gekrijsch der meeuwen, de zwarte wolken die snellijk door het uitspansel dreeven, de deinzige lucht - alles voorspelde de vernieuwing en voortduuring van den storm; en het was ontwijfelbaar dat 'er, dien ganschen dag, van ons vertrek niets zoude worden. Hier was niets anders op dan geduld. In allen gevalle hadden wij niet veel reden van te klaagen of te vreezen, wij bevonden ons in eene veilige plaats; het ontbrak ons noch aan eeten, noch aan drinken; wat konden wij in de omstandigheid, waarin wij waren, meer verlangen? Wij namen nu een nieuwen voorraad van provisie voor den ganschen dag uit de chialeng, bedekten dien toen met nog meer boschwerk en struiken, zoo, dat die 'er geheel onder verborgen was; en keerden met alle man naar onze toop terug. Terstond maakten wij schikking om te slaapen. Wij sloegen met een stok tegen de nabij zijnde strui- | |
[pagina 189]
| |
ken, om 'er slangen, of ander ongedierte, dat 'er zich in zoude kunnen bevinden, uit te verjaagen; elk koos nu zijne plaats, en wierp zich in het mulle zand neder, en, na weinige oogenblikken, lagen wij alle in een' diepen rust. Ik werd het eerst wakker; naar de zon te oordeelen, die nu en dan tusschen de nog dikke en snel vliegende wolken doorbrak, konde het 11 uuren zijn. Het woei sterker dan het in den morgen had gedaan; die dag was dus voor onze reize verlooren, wij moesten blijven, 'er was geen mogelijkheid om weg te komen. Ik kon den slaap niet weder vatten, stond op, dronk een glas wijn, stak een segaar aan, en met den rug tegens een boom leunende, zat ik een wijl, en luisterde gedachtenloos naar de eentoonige en doffe slagen der brandingen, die langs den dreunenden oever met gestadig verwijderend geluid nederploften. Eensklaps meende ik de stemmen van menschen te hooren. Ik wierp mij terstond neder met het oor aan den grond; het geluid kwam van den zeekant, en verwijderde zich snellijk; dit deed mij oordeelen dat het paardenvolk moest zijn. Op handen en knieën kroop ik uit de struiken om hen na te zien; en, zoo als ik vermoedde, het waren ruiters. Ik kon hun getal, wegens den verren afstand, niet bepaalen; naar gissing waren 'er meer dan twintig. Hoe gelukkig voor ons dat wij onze chialeng zoo wel hadden verborgen; zij hadden | |
[pagina 190]
| |
hunnen weg digt voorbij dezelve genomen, zonder haar gewaar te worden. Deze ruiters hadden mijn hart weder met ongerustheid vervuld; wij waren dus hier zoo zeker niet als wij wel vermeenden. En hoe konde ik dit ook verwachten? in een Provintie waar bijna vijftig duizend mannen paardevolk in benden rondzworven, zich nog ergens zeker te gelooven. Wij mogten van geluk spreeken, zoo wij niet ontdekt wierden. Langzaam en peinzend keerde ik nu naar onze legerplaats terug. Mijn volk sliep nog. Met veel moeite maakte ik hen wakker. Naauwelijks hadden zij de oogen geopend, of zij dagten ook weder om eeten; de lekkere rijst en carwaat-kerry van den vorigen avond lagen hen nog te versch in het geheugen; die arme menschen! het scheen als of zij niet verzadigd konden worden; ach! die even als zij lieden te Madras zoo lang hadden honger geleden!......De kodé, rijst-pot, kwam dus welhaast weder te vuur. Wij bragten het overige van den dag door met eeten, praaten, en slaapen. Van de ruiters zeide ik hen niets; het had hen maar moedeloos gemaakt, en hen alle hunne vreugd en gerustheid benomen. Alleenlijk verbood ik hen al te luidruchtig in hun gesprek te zijn, en geen te groot vuur te maaken. De wind woei bij buijen nog sterk uit den zuidwesten. Eindelijk tegen den avond begon het weêr | |
[pagina 191]
| |
gansch te bedaaren. Ik oordeelde het echter best om ons vertrek tot den volgenden dag uittestellen. Omstreeks 4 uuren in den morgen begaven wij ons met alle man naar strand. 'Er was weinig wind en echter stond de zee nog hol, de brandingen liepen ook nog hoog, en braken met zwaare stortingen langs den oever. Het scheen ons, in den eersten opslag, onmoogelijk om over dezelve te kunnen komen; wij moesten het echter waagen. Vertrekken wilde ik, dit was nu eenmaal vast. Het is veel moeijelijker en gevaarlijker om tegen de brandingen op te roeijen, dan met dezelve naar strand gedreeven te worden; dit was eene aanmerking die mij de Tandel en het volk maakten, waarschijnlijk om mij afteschrikken, en mij te beweegen een dag of twee langer te vertoeven. Het lui en lekker leven, dat zij in de toop hadden geleid, behaagde hen. Had ik het hun toegestaan, zij zouden 'er zoo lang gebleeven zijn, als 'er nog rijst voor een maal eeten in de chialeng was geweest. Ik zag hun draalen, hunne onwilligheid, hunne geveinsde angstvalligheid en bezorgenis; doch ik had een onfeilbaar middel in mijne magt om hen aan te spooren en vlug te maaken. En nu verhaalde ik hun met eenige bijgevoegde en verzwaarde omstandigheden, het geval van de ruiters, die dien morgen waren gepasseerd; van de twintig of daar omtrent, waaruit hun getal had bestaan, maakte ik een klein leger. | |
[pagina 192]
| |
Meer behoefde 'er niet om hen alle gedachten van blijven te beneemen. Wat kan toch de vrees niet doen! In een oogenblik was de chialeng vlot, wij sprongen 'er in, en zoo de brandingen te gemoet. Tot tweemaal wierpen zij ons op het strand terug, de derdemaal gelukte het ons 'er over te komen; doch niet dan na ongeloofelijk veel arbeid, en met het vaartuig bijna half vol water. |
|