Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Elfde hoofdstuk.Het Suriebosch. - Zamenleeving te Sadras. - Smertelijke herinnering en vergelijking. - Schets van eene Indiaansche Processie. - De Pipal. - Beschrijving van eenige Chauderies. - De Saniassie. - De jagt in een hatelijk daglicht gesteld. - Aandoenlijk afscheid. - Barlou - de Lange - Seidler. - Yselijke ontdekking. Het is 4 uuren in den achtermiddag. De verfrisschende zeewind heeft zich ingesteld - de lucht is getemperd, - al wat zich voor de brandende zonnestraalen heeft verschoolen, komt ten voorschijn. Ik steek een segaar in den brand, een boek in den zak, en begeef mij naar een Toop om versche surieGa naar voetnoot(*) te drinken, en mijnen tijd met leezen te verkorten. Somtijds had ik partij gemaakt, en wij gingen | |
[pagina 146]
| |
met eene gansche troep derwaards, al te maal jeugdige, vrolijke gasten. Dartelende en juichende doorliepen wij het bosch, elk zocht het eerste den ladder van den TijferaarGa naar voetnoot(*) te ontdekken. Welhaast was dien gevonden. De verspreide zoekers worden bij een geroepen, wij legeren ons onder den milden boom, en het ‘kallou ra chigram!’Ga naar voetnoot(†) verkondigde onze aankomst aan den verhevenen schenker, die ons met een luid ‘Varugren ayaa!’Ga naar voetnoot(§) uit den gewelfden top beantwoordt, en oogenblikkelijk daarna met de gevulde calabas nederglijdt. Nu lieten wij de koudouGa naar voetnoot(**) rond gaan, en dronken, tot verzadigens toe, den onschadelijken blaauwen wijn, onder het rooken van segaars, en het speelen, kunsten maaken, stoeijen en diergelijke, waarmede wij ons vermaakten, en het bosch somtijds van ons geschreeuw, gezang en schaterend lagchen deeden weêrgalmen. | |
[pagina 147]
| |
De schemering valt in; de Toop begint in de diepte zich te verdonkeren, wij staan op, betaalen ons gelag - en vertrekken. Het is, bij voorbeeld, dien avond een feest bij Thomasio de Cruz, hij viert zijn vrouws verjaardag. Wij alle zijn 'er genoodigd; doch dit is om het even, de gansche troep begeeft zich derwaards. Het gezelschap is reeds talrijk, een bont gewemel door elkanderen. Alles heette ons welkom. Folga muito,Ga naar voetnoot(*) Senhor Thomasio! Folga muito, Senhora de Caza! Deus da mille anos da vida! klinkt het aan alle kanten, en nu hand geeven geen gebrek. Como esta meu amigo, como esta! roept de een hier, de andere daar! Segaaren werden aangestooken, men trekt de rokken uit, men maakt zich luchtig en gemakkelijk: kleinbierGa naar voetnoot(†), punch, arak, limonade, alles staat in een bijzonder vertrek op eene groote tafel; men drinkt zoo veel, en wat men wil; men zoekt onder de Dames zijne beminde, zijne vriendin, eene kennis, of iets meer dan dat. Men past haar voor dien tijd op, men bedient haar, men zegt haar allerleie aardigheden, de een zoekt boven den anderen uittemunten in kwinkslagen, geestige sprookjes, en | |
[pagina 148]
| |
grappen. Het lagchen houdt niet op, alles is leven en vreugd, - men geeft zich aan dezelve zonder de minste terughouding over. Intusschen wordt het avondeeten opgebragt, aros patcherieGa naar voetnoot(*), twee groote opgehoopte schotels aan elk einde der tafel, gebraade hoenders, kerry secco, kerry pindangGa naar voetnoot(†), gebak, konings carwaatGa naar voetnoot(§), atchar, sambal, visch, vruchten, alles staat gereed, met stapels van ledige borden. De Dames zetten zich op hunne stoelen langs de kamer; de Heeren staan rondsom de tafel, snijden voor, scheppen op, elk voor zijne Senhora; men verzorgt haar eerst van alles wat zij begeert, men maakt dan dat men zelfs wat krijgt, en plaatst zich met zijn bord aan haare voeten neder; lepels en vorken warden 'er bij het eeten van kerry en rijst nooit gebruikt, men doet dit met de vingers, en wat men 'er ook van zeggen mag, het smaakt wel eens zoo goed. Eindelijk heeft men gedaan, men wascht de han- | |
[pagina 149]
| |
den, men spoelt den mond, kaauwt een betel en men begint zich weder te vermaaken; raadzels, pand, en andere spelen, wie kan die alle opnoemen, komen te berde; het ontbrak ons aan geen tijdverdrijf. Wij zongen chikottiesGa naar voetnoot(*) en chakrasGa naar voetnoot(†), naar het schelle geluid der RavanenahGa naar voetnoot(§), en de streelende toonen der ViolaGa naar voetnoot(**); of wij dansten de FandangaGa naar voetnoot(††), of luchtige Quadrilhas; tot vermoeidheid en de verbleekte morgenster ons naar onze wooning riep. Terug gij stijve georganizeerde gezelschappen met uwe kaarttafels, uwe komplimenten, uwe ceremonies, uwe viezevazerijen; waar alles naar rang en naar nooten gaat; waar men niet te zamen komt, dan om tabak te rooken en wijn te drinken, alles naar de maat en op zijn tijd. Verveelende drooge bijeenkomsten, waar elk blijde is dat hij weder naar huis mag gaan. Bij ons heerschte ongedwongenheid, boert en vrolijkheid; geen staatsie, geen plegtigheden, geen rang, geen tijtels; vriendschap alleen bragt ons bij elkanderen, de een zocht den anderen te vermaa- | |
[pagina 150]
| |
ken; elk beijverde zich om strijd, iets tot het algemeene vergenoegen bij te brengen; nooit heeft het mij in gezelschappen van Mestiessen verveeld of verdrooten - de nacht was voorbij eer ik het gewaar werd. Deze, en ontallijke andere, waren mijne vermaaken, mijne uitspanningen, mijne wandelingen. Dan hadden wij een jagt-, dan een visch-partij; dan reeden wij te paard, met een gansche troep, naar de oesterklippen, waar wij ons verscheidene dagen achter een ophielden; dan was 'er een festijn bij het Opperhoofd, dan bij den Secunde; dan bruiloft bij den een, doopmaal bij den anderen; kransjes, danspartijen, alle dagen was 'er wat nieuws; een gestadige afwisseling; bij alle was ik genoodigd en welkom; zonder mij scheen de vreugd niet volmaakt. ô! Vermaakelijke tijd mijns levens! zorg- en kommerlooze dagen die mij nooit weder zullen te beurt vallen. Waarom waart gij van zoo een korten duur? En gij alle mijne aangenaame verwachtingen en heugelijke vooruitzichten, waarmede ik mijne ziel streelde, die nimmer zijn vervuld geworden. Ik had gehoopt in Sadras een einde van al mijn zwerven en tegenspoed te zien; ik dacht 'er een wijkplaats te hebben gevonden tegen de slagen van mijn vijandelijk lot, en 'er eens alle mijne wenschen bekroond te zien. IJdele verbeelding! harssenschimmen van geluk! Hoe was alles veranderd en verkeerd! | |
[pagina 151]
| |
Als ik mijnen voorigen staat met den tegenwoordigen overwoog; als ik dit eenzaame en verwoeste dorp, deze akelige stilte, die rondsom mij heerschte, met alle deze verschillende toneelen van vermaak en gewoel, van bezigheid en handteering, van tevredenheid, van welvaart, van overvloed, van vrolijkheid, vriendschap en eendragt vergeleek; als ik mij herinnerde, hoe gelukkig wij, hoe gelukkig alle de inwooners van deze plaats waren, en in welk een' rampzaligen staat de weinig overgebleevene, die het zwaard en de hongersnood nog had gespaard, rondzworven; als ik bedacht, dat alle deze elende, deze schrikkelijke omkeering, het werk was van een' kleinen hoop geweldenaars die zich Christenen noemen! dan.......Neen! nooit zal of kan ik een vriend der Engelschen zijn. Deze onafzienelijke velden, wel eer met het schitterend groen van het jonge rijstgras bedekt, waren nu een uitgestrekte dorre heide, welke overal een eenvormige graauwe kleur vertoonde; deze voortijds heerlijke moestuinen, deze schoone boomgaarden, vond ik nu vol ruigte en gansch verwilderd. Op hunne verschroeide vruchten aasden nu de kleine vogeltjes in volle vrijheid; de vernielende aapjes woonden daar met duizenden van eikhoorntjes, en wolken van schreeuwende perrokieten zochten 'er ongestoord hun voedzel. En deze verrukkelijke toopen! deze aangenaame boschjes van prachtige cocos- en staatelijke palmboomen! hunne lommerrijke gangen waren verstopt | |
[pagina 152]
| |
met onkruid en liaanenGa naar voetnoot(*); ik hoorde 'er de doornige caldeiraGa naar voetnoot(†) ruischen, en zag 'er de trimoutieGa naar voetnoot(§) weelig om hoog klimmen. Ongemerkt vielen de verfrisschende lanjas in de struiken, en de goudgeele pangaaij lag geborsten aan den grond. Onder de koele schaduwe van dit hoog en groen gewelf, zal nu de vlijtige weever niet meer arbeiden. Niet meer zal nu de PoetcharéGa naar voetnoot(**) zich aan de woelige markt zetten, en aan de luisterende menigte de daaden der Goden zingen, terwijl de chilimbouGa naar voetnoot(††), of het klokje zijne stem verzeld, en zijn leerling met de OndokaaijGa naar voetnoot(§§) zijne woorden toejuicht. | |
[pagina 153]
| |
De voorbijgangers zullen niet meer bij den Darma PandoceGa naar voetnoot(*) verwijlen, en met vermaak de minnarijen van SiebGa naar voetnoot(†), of de verschrikkelijke oorlogen der Deebs en OssoursGa naar voetnoot(§) aanhooren; terwijl zij met nieuwsgierige en verwonderde oogen den stok des verhaalers volgen, die hen op het uitgespannen lijwaat, de daarop geschilderde persoonen der geschiedenis aanwijst. Niet meer zal men den PoetchéGa naar voetnoot(**) vieren, noch de afbeeldzels van de eene of andere Godheid in staatelijke ommegangen ronddraagen, onder verhevene eerepoorten, en schakels van bloemen, die kruiselings over de straaten hingen; terwijl van den top des kowielsGa naar voetnoot(††), de nieshaanGa naar voetnoot(§§) in den | |
[pagina 154]
| |
wind zwierde, en de bruischende taréGa naar voetnoot(*) van alle kanten weergalmde; voor uit renden wanschaapene BoudonsGa naar voetnoot(†) en vermaakten de juichende menigte. Reukwerken reezen in wolken om hoog, en vuurpijlen verlichtten den hemel; de maagden des tempels dansten voor de Godheid, en een trein van aandachtige Priesters zong zijnen lof en magtige daaden. Dit alles zal nu te Sadras niet meer worden gezien; die Godsdienstplegtigheden hebben 'er voor altijd opgehouden. De wind huilde nu door de ledige tempels, en pijpte om de hooge pijramiden; wijd stonden de poorten open, en lieten eenen vrijen ingang aan den nieuwsgierigen Europeaan, en den verachtelijken ParriahGa naar voetnoot(§). Daar zag ik nu de gedrochtelijke beelden der Goden zitten, die wel eer van boter droopenGa naar voetnoot(**), en met kranssen van bloemen omhangen waren. Daar zaten die wanschapen beelden, voor welke zich wel eer duizend knieën boogen, en duizend | |
[pagina 155]
| |
voorhoofden de aarde roerden; voor welke de verblinde Indiaan, aan scherpe haaken in de lucht zweefdeGa naar voetnoot(*), of op een gloeijend bed van koolen wandelde, dan wel door eenen zinneloozen ijver onder de raderen van den magtigen rothGa naar voetnoot(†), te pletteren gekneusd, zijn dwaaze ziel uitblies. Als schrikbaare spooken zaten zij in hunne nissen. Het blaauwe schijnzel der lampen verlichtte niet meer hun verblijf; dikke duisternisGa naar voetnoot(§) omringde hen. Op hunne hoofden sluimerde nu de kwaad voorspellende nachtuil, en de stomme vledermuizen hingen in slaapende klompen aan 't zwart berookt gewelf. Hunne altaaren vloeijen niet meer over van offeranden; geen kostelijk wierook wordt meer voor hun ontstooken; vernield waren de zegewa- | |
[pagina 156]
| |
gensGa naar voetnoot(*), op welke men hen in ommegang door de straaten trok; bij het licht der fakkels en drietandige toortzen, en bij het suizen der vuurpijlen die hemelwaards vloogen. Terwijl aanlokkelijke Devedashies, met vlugge sprongen, kunstige en gepaste draaijingen en wendingen, voor hun heen danstten; Braminnen hunnen lof uitgalmden, en de ontallijke aanschouwers, in Godvruchtigen eerbied, zich ter aarde wierpen, of de te zamengevoegde handen voor de diep geboogene hoofden drukten. Alles was voorbij! alles was verdweenen! tot de speelende aapjesGa naar voetnoot(†) toe, die langs de pagode klauterden, nu niet meer gevoed wordende, waren verdweenen. Hoe vaak, als bezigheden en het weder het toelieten, bragt ik gansche dagen op het land door, in de liefelijke eenzaamheid, verre van het gewoel; waar de eenvoudige en schoone Natuur mijn tuin, en eene chauderieGa naar voetnoot(§) mijn lusthuis was. Mijne benoodigdheden waren gering, eene mat die mij voor tafel, stoel en bed diende, en een | |
[pagina 157]
| |
hoofdkussen. De grond was mijne legerstede, voor het overige eenige boeken, segaars, mogelijk een flesch arak om punch te maaken; wat zuiker, en andere kleinigheden. De aan het rusthuis woonende Saniassie bereidde mij mijne spijs, rijst, groenten en vruchten; wat taijerGa naar voetnoot(*), een dronk moloeganierGa naar voetnoot(†); meer verlangde ik niet, meer verlang ik nog niet, ik verkies het nog boven de heerlijkste geregten. Vroeg, eer nog de glans der maan verbleekt was, eer nog het licht van de morgenster was uitgedoofd, maakte ik mij met een van mijn volk op weg, en wandelde door de eenzaame straaten van het nog slaapende dorp. Men hoorde nog geen ander geluid dan het blaffen der honden, en het onvermoeid gekraai der haanen, die elkanderen den naderenden dag aankondigden. Somtijds alleen klonken over de nederige huizen de klaagliederen eener WeduweGa naar voetnoot(§), wegens het verlies van haaren man; verlies, nooit weder te herstellen; en ik luisterde vaak met aandoening en medelijden naar de treurige OupadasGa naar voetnoot(**), waarmede de | |
[pagina 158]
| |
ongelukkige, tot een levenslange eenzaamheid gedoemd; de troost, de bijstand, de tedere omhelzingen van een' tweeden echtgenoot voor altijd ontzegd, haar droevig noodlot al snikkende beweende. Even buiten het dorp verheft een pipalGa naar voetnoot(*) zijn magtig hoofd, en werpt de digte takken naar de wolken. Over de wijde vlakte staat zijn talrijk kroost wild om hem heen, in haastige opvolging verspreid, als een leger van reuzen, en strengelen hunne onvormige armen broederlijk in elkander. Vergeefs tracht de zon met ruime straalen zijn gewelf te doorbooren; het is met moeite dat de stortregen hier en daar eene naauwe opening vindt. Hij lacht om woedende stormen, en triumfeert over den vernielenden orkaan. Zelfs de snelle bliksemschicht kan niet tot in zijn hart dringen, sissende glijdt hij langs den knobbeligen bast. Hij vreest geen scherpe bijl, noch snijdende zaag - eeuwen torscht hij op zijnen rug. Onbekend is het getal zijner jaaren, en de tijd dat het spruitje uit de aarde rees. Onder zijne altijd groene priëelen bouwt de SantriGa naar voetnoot(†) zijne grafstede. Daar graazen huppelende geiten, en | |
[pagina 159]
| |
de donkere schaduwen verbergen tempels en bidplaatzen. Vaak doorwandelde ik zijne groene doolhoven, en bezocht langs enge paden zijne geheimste schuilhoeken, of ik leidde mij aan den moederstam op de gemetzelde zitbank neder, en koutte met de reizigers en pelgrims, die, onder het lommer, de hitte der zon lieten voorbijgaan. Het was bij den ingang van het bosch, wel een half uur gaans in den omtrek, dat deze eerwaardige boom vormde, dat ik mij gemeenlijk nederzette; en daar eerst koos ik de chauderie waar ik mijn verblijf wilde neemen. Twee voornaamelijk behaagden mij boven alle anderen; beide hadden zij hunne bijzondere aanlokkelijkheden, in elk genoot ik verschillende vermaaken. De eene is aan den weg die naar Maveliewarom leidt; deze plaats is vol van verbaazende werken der hoogste oudheid. Reusachtige gevaartens in lang verstreekene eeuwen gebouwd, en de onwederspreekelijke bewijzen der grootheid en magt van den overwinnenden JoudishterGa naar voetnoot(*). Hier stond het rusthuis van Ramalingam. Onaanzienelijk was het en klein; doch schoon | |
[pagina 160]
| |
was het ruime en heerlijke uitzicht. Schoon was de toop die zich achter het gebouw verhief, waar grijze en met mosch begroeide boomen hunne digte kruinen in een verwarden en een groenen nacht vormden, waar zich de morgen verre in den dag verlengde, en de lucht, in de heetste dagen, altijd eene aangenaame koelte behield. Aan de andere zijde rees, uit eene gemetzelde zitbank, den onvormigen en knoestigen stam van een vermenigvuldigenden AlaGa naar voetnoot(*), en bedekte met zijne digte en verhevene kruin, en met die van zijne hem onsingelende kinderen, de gansche tusschenruimte van het gastvrije huis, en den uitgegraavenen vijverGa naar voetnoot(†), welks helder water door de ronde bladeren van de poddaGa naar voetnoot(§) bedekt was, en aan welks afgekabbelde boorden het knikkende riet ruischte. Wat verder vertoonde zich, omringd van digt kreupelbosch, een hoop naakte en steile klippen. Een bosch van wilde palmboomen omsingelde het aan de slinker zijde; een tempeltje van PoelaarGa naar voetnoot(**), en het afbeeldzel van den LingamGa naar voetnoot(††), stond aan | |
[pagina 161]
| |
den weg, voor de reizigers, om 'er hun gebed aan de Godheid uittestorten, en zegen over hunne onderneemingen aftesmeeken. Deze chauderie was mij boven veele andere aangenaam; ik vond vermaak mij met de reizigers en Pelgrims te onderhouden, die 'er gestadig hunne rustplaats namen, bijzonder luisterde ik gaarne naar den JogieGa naar voetnoot(*) die 'er zijne wooning had gevestigd, en 'er werken van liefdaadigheid oefende. Verre Landen had hij gezien, en beroemde tempels en bedevaarten bezocht. In het heilige Kaaschie had hij de Godheid aangebeden, te GoyaGa naar voetnoot(†) had hij de PeendaGa naar voetnoot(§) voor de zielen zijner voorouders geofferd, en zich gebaad in den DanoucobieGa naar voetnoot(**) te RamassourinGa naar voetnoot(††). Hij vondt behaagen in mijnen omgang, en gewilliglijk onderrigtte hij mij in de geheimen van zijnen Godsdienst, en in de aloude geschiedenissen van het land. Doch het rusthuis van Moetecarren, had ook zijne bekoorlijkheden. Het stond verre van den weg | |
[pagina 162]
| |
in het midden van een heerlijk bosch, door het welke een helder beekje kronkelend heen vloeide, het was eerst kortelings opgerigt, en de glimmende kalk bedekte nog de gladde muuren; bovendien was het ruim, met verscheide vertrekken voorzien, en een voor uit schietend dak, op pijlaaren rustende, omgaf het gansche vierkante gebouw. Onder dit dak lagen gemeenlijk de reizigers, als zij in de zwoele nachten het liefelijk koeltje van den Zuidenwind om hunne vermoeide leden lieten speelen. Ter zijde van dit rusthuis was een wijde en ruime tankGa naar voetnoot(*) vol helder doorschijnend water, in het welke de cocosboomen, die aan deszelfs boorden geplant waren, hunne overhellende kruinen spiegelden. Wat verder was een tempel ter eere van ParbotieGa naar voetnoot(†); een toop van hoogrijzende palmboomen; een boomgaard vol aangenaame en smaakelijke vruchten, waar onder de bloozende manga en de zwaare jackaGa naar voetnoot(§) uitmuntten, en de nederige wooning van den Saniassie.Ga naar voetnoot(**) Deze waren de schoonheden en bekoorlijkheden van dit weldaadig gebouw, en van veele andere die | |
[pagina 163]
| |
alomme verspreid lagen. In hen vond de vermoeide reiziger, in de heete uuren van den dag, schaduwe onder het luchtige dak; hij verkoelde 'er zijne bezweete leden in den helderen vijver, en drenkte 'er de hijgende lastdieren; of hij lag zich onder het groene gewelf der nabijzijnde toop neder, tot de zon zich naar het Westen neigde. Zijnen dorst leschte hij met canjeGa naar voetnoot(*), die een Bramin, of boetedoende Jogie, hem mildelijk in de handenGa naar voetnoot(†) goot; des nachts vondt hij 'er een schuilplaats voor verslindende dieren, en venijnig gewormte, en de gietende regenbuijen van den Mousson bruischten onschadelijk over zijn hoofd. Nu lagen zij ter neder, of waren door de benden van Hyder Ali vernield; de wandelaar gaat treurig en zuchtende voorbij, en wendt met medelijden de betraande oogen naar de ingestorte gebouwen. Intusschen had de aanminnige morgenstond zijne roozenvleugelen over den oostelijken gezigteinder uitgespreid, en de straalen der naderende zonne troffen reeds het voorhoofd der bergen. Alle bewooners der bosschen en velden waren ontwaakt van den schemerenden glans, en millioenen van leven- | |
[pagina 164]
| |
dige wezens verspreidden zich in de ruime lucht. Het golvende licht breidde zich allengs over het gansche landschap uit, en de sluijer des wijkenden nachts, die het verre westen nog bedekte, werd langzamerhand opgeheven, naar maate de God des dags naderde, die zich welhaast in alle zijne schitterende heerlijkheid aan den geboogenen zigteinder vertoonde. Met verrukking weidde mijn verfrischt oog op het levendige groen van het opkomende rijstgrasGa naar voetnoot(*) of op de ligtgeele aaren van onafzienelijke nely-Ga naar voetnoot(†) velden. Uit hun midden steegen hier en daar digte dreeven van palm- en cocosboomen als eilanden om hoog, en hunne verlengde schaduwe danste op de zwemmende vlakte. Rondom mij lagen graauwe dorpen en eenzaame hutten, rusthuizen en witblinkende tempels, en in het verschiet de groene bergen van Tiroekishnoecondam, en den blaauwen oceaan. Ik nader de chauderie; mijn vriend de Saniassie werd mij reeds gewaar. Ik zie hem zijne armen naar mij uitstrekken, zijn hartelijk Salam klinkt mij reeds van verre te gemoet. De gebloemde mat wordt in haast onder het luch- | |
[pagina 165]
| |
tige afdak uitgespreid, koude rijstGa naar voetnoot(*), verkoelende tayer en oergaGa naar voetnoot(†) voor mijn ontbijt gebragt, en ik zet mij neder tot het eenvoudige maal. Mij dunkt ik zie nog den goeden Monnik bij mij staan, mij tot eeten aanmoedigen, en mij door het een of ander gesprek de tijd zoeken te verkorten. Ik verbeeld mij nog te zien met welk eene bereidwilligheid, met welk eene genegenheid en ijver hij de reizigers ten dienste stond, hoe hartelijk hij hen verwelkomde; de geene die hij kende, naar hunnen welstand vroeg, en naar die van hun huisgezin; terwijl hij de andere beleefd toesprak, en hun hart door vriendelijke woorden zocht te winnen; hoe hij hen met een milde hand de canje uitdeelde, en hunne lastdieren uit de gevulde waterbakken drenkte, en, zonder onderscheid van casteGa naar voetnoot(§) te maaken, bij hun vertrek die weder hielp belaaden, en hen zegen en voorspoed wenschte. Doch ook hij was niet meer. Zijn rusthuis, zijn tempeltje van Parbotie, waarin hij de Godheid voor het behoud van den vertrekkenden reiziger bad, is | |
[pagina 166]
| |
niet meer; met veele anderen was het verwoest. Nog te Sadras zijnde, bragt mij zijn vlugtende leerling de tijding van zijnen dood, die hij door het zwaard van een Lutivalla ontving. Ik betreurde hem zoo als men een vader zoude betreuren; want veel was ik aan hem verpligt; door zijne vermaaningen, zijne beden en krachtige redenen ontzeide ik voor altijd het woest vermaak der jagt, waar aan mijn ziel hing. Vaak als ik naar het woud toog met het moordgeweer belaaden, zag hij mij na - met een droevig gezigt. Vaak veegde hij de stille traan van zijne wangen, als hij de onschuldige en bloedende slagtoffers mijner drift gewaar wierd, tot herhaalde bezoeken en nadere kennis hem stoutheid inboezemden, tot mijne vriendschap hem vertrouwen gaf, om zijn medelijdend hart voor mij uitteschudden. Biddende zeide hij tot mij, met een weemoedig gelaat: ‘ô Jongeling! van goeden aard, wiens ouders gezegend zijn, die niet, als andere van uwe Natie, vermaak in boosheid vindt; wien de wreedheid niet eigen is, waarom vervolgt gij met zoo veel hardnekkigheid de arme dieren, die u toch niets hebben misdaan? en bevlekt de aarde met het bloed het geen de Natuur hun eigen had gemaakt? hoe kunt gij, zonder gevoel, deze vrolijke en schoon gepluimde schepzels, die het woud met hun gezang vervullen, uitgestrekt voor uwe voeten doen nedertuimelen, en hun lijden en doodsangsten zonder aandoening aanschouwen? | |
[pagina 167]
| |
Kan de ijdele roem, de beuzelachtige bekwaamheid, hen te kunnen treffen, uw hart bekooren? kan die worden gelijk gesteld met het leven van een wezen? stelt gij eer in het vernielen? waar blijft de menschelijkheid? waar het zachte mededoogen dat u de eerste onder de schepzelen maakt? Heeft dan de Alvermogende aan dieren, die hij aan uwe heerschappij onderwierp, geen gevoel zoo wel als aan u gegeeven? doet het geringste geweld uw ligchaam geen pijn aan? zoude het afzetten van een lid u niet een woedende smart veroorzaaken? Gij, die denkt, die moed bezit, en krachtiger en grover van leden zijt, denkt dan hoe veel gevoeliger de fijne zenuwen dezer diertjes zijn, de tedere werktuigen, die het in vlugge beweeging door de lucht draagen, en weest genadig! Gij juicht als gij de onschuldige tortelduif uit den boom doet nederploffen, en de schoone kowielGa naar voetnoot(*) of koukaGa naar voetnoot(†) in hun bloed doet wentelen; en zoo zij uwe handen ook nog ontkomen, | |
[pagina 168]
| |
vergaan zij door wonden of honger, onder de bedekking van een kreupelbosch; waar zij zich vergeefs in veiligheid gelooven te zijn.’ Op dergelijke wijze sprak hij mij aan, dit waren, ten naasten bij, zijne woorden; zij maakten een diepen indruk op mijn gemoed, die nooit weder heeft kunnen uitgewischt worden. Zijn eerwaardig gelaat vol menschlievendheid en medelijden, zijne smeekende houding, de traanen die over zijne wangen rolden, dit alles trof mij! Ik was beschaamd dat ik zelf zoo verre niet had nagedacht! dat ik niet had ingezien, hoe onwaardig, hoe verachtelijk het is, een arm onnozel dier uit enkel tijdverdrijf, en zonder oorzaak, te vernielen. Ik voelde mij zelf overtuigd dat ik onregt handelde, dat ik wreedheid en dwingelandij over de onschuldigen en zwakken uitoefende; ik! die de wreedheid en dwingelandij zoo haatte. Zonder bedenken beloofde ik hem heiliglijk nimmermeer ter jagt te gaan; en, hoe vreemd het ook mag schijnen, ik heb mijn woord gehouden. Van toen af aan, gaf ik voor altijd dat onmenschelijk vermaak op; het verloor op eenmaal alle zijne bekoorlijkheden in mijne oogen, tot heden toe is het mij nog een afgrijzen; nooit heb ik sedert dien tijd een dier, ja zelfs niet het kleinste of verachtelijkste, uit moedwil of dartelheid gedood of mishandeld. De genegenheid die deze oude man mij hierom toedroeg, was buitengemeen; hij beminde mij als zijn | |
[pagina 169]
| |
zoon. Ik had hem dikwijls aangeweest om in het dorp te komen woonen, tot dat de troebelen over waren, en het veiliger zoude zijn; doch hij wilde zijne chauderie en zijn tempeltje niet verlaaten. Wie zoude anderszins voor de reizigers bidden? wie zoude hen ten dienste staan? Die eerlijke braave ziel moest nog zoo ellendig omkomen! en hoe veele andere goede en deugdzaame Inboorlingen met hem; onder welke 'er verscheidene waren, waarmede ik gestadig omging, en dagelijks verkeerde; die alle de terughoudendheid, de vrees en de verachting, die zij gemeenlijk voor de Europeaanen gevoelen, voor mij hadden afgelegd, en vrij en onbeschroomd met mij leefden. Wat mijne andere Sadrasse vrienden betreft, hun lot was niet minder hard. Het Engelsche Gouvernement van Madras zond 'er verscheidene van naar Batavia, met meer andere Hollandsche krijgsgevangenen. Waarom, is mij onbekend; doch, welke wreedheid! men stond hen niet toe hunne familien mede te neemen; men dwong hen, die ongelukkigen terug te laaten, in het midden van den vreeselijken hongersnood, die toenmaals woedde, en zulk eene verwoesting onder het menschdom aanregtte. Ik zag het aandoenelijk afscheid, dat zij voor het laatst nog op het strand van elkanderen namen. Ik zag deze troostelooze en verlaatene vrouwen, met hunne kinderen nog in het water treeden, toen de chialeng reeds over de baar, of branding schoot; | |
[pagina 170]
| |
en met uitgestrekte armen, hunne echtgenooten en vaders nog een vaarwel toeroepen. Waarschijnlijk is het voor meest alle een eeuwig afscheid geweest; weinige zullen, naar alle gedachten, weder terug komen. In deze verpeste StadGa naar voetnoot(*), waar de onverzaadelijke dood zijne wooning schijnt te hebben gevestigd; waar vergiftige dampen hen uit gistende moerassen gestadig omringen; waar rotkootzen en bloedgangen woeden; daar, in dat uitgestrekte kerkhof, rusten mogelijk reeds sedert lang hunne beenderen, terwijl hunne ongelukkige familien in armoede en gebrek zuchten, en vergeefs hunne blijde wederkomst reikhalzende te gemoet zien. Hunne vervallene wooningen, waarin ik zoo menig vrolijk en vermaakelijk uur doorbragt, en met zoo veele gulhartigheid door hen wierd ontvangen; herinnerden mij op nieuw aan onze geneugelijke zamenleeving. Hoe schielijk toch kan alles veranderen! ik konde het mij niet verbeelden, het scheen mij een droom. Hier woonde de gastvrije Barlou met zijne schoone en vriendelijke vrouw; in dit vertrek zaten wij vaak rondom de gebloemde mat, op welkers midden de opgehoopte rijstschotel dampte, en de aangenaame geur der specerijen van de smaakelijke kerriesGa naar voetnoot(†), om hoog steeg. Met welk eene gulhartig- | |
[pagina 171]
| |
heid noodigde hij ons om toetetasten. En zijne beminnelijke Suzon! hoe ijverig was zij om elk voortedienen; den eenen met BlatchangGa naar voetnoot(*) van Malakka, of met atchar van BimiliGa naar voetnoot(†); den anderen met sambal die zij zelfs bereid had, of met de hartsterkende mologanier, terwijl een diep stilzwijgen onder de graage eeters heerschte, tot dat de volle glazen rond gingen, en de heete punch de tong ontbond; tot de gezondheden wierden ingesteld, en op die des tractants, het luide hoezee! door het dorp weergalmde! Dit was het huis van den vrolijken de Lange, waar een gestadige vreugd heerschte, en treurigheid en kwellende zorgen geen ingang vonden. Waar, van den avond tot in den laaten nacht, de vedel klonk, en de rammelende cimbaalen zich van verre lieten hooren. Die ook zelfs de snaaren der viola roerde, en de liefelijke toonen met zoo veel kunst konde voortbrengen: bij wien weekelijks de vlugge dansers bij een kwamen, en de rappe jeugd zich oefende. Hoe trippelden de jonge meisjes van ongeduld, als de ruisschende muziek de snelle contredans liet hooren, en hoe vriendelijk, hoe vergenoegd | |
[pagina 172]
| |
waren zij, als men hen op de baan geleidde; terwijl de ouders zich over de behendigheid hunner kinderen verheugden, elkanderen lagchende toeknikten; en nog, met inwendig vermaak, aan de dagen hunner jeugd gedachten. En gij grappige Seidler! die in koddige sprookjes en kwinkslagen uitmuntte, en in belagchelijke kuuren uws gelijken zocht, die vaak het vrolijk gezelschap in een schaterend lagchen deed uitbarsten! en de gansche tafel in juichend oproer zette; die in vermaakelijke geschiedenissen overvloeide, en in geestige vertellingen onuitputtelijk scheen! dat de luisterende gasten somtijds het eeten vergaten, of de opgehevene spijs voorbij den gapenden mond staken; ook uwe wooning lag ter neder! Gij zelfs, zijt niet meer! In den bloei uwer jaaren moest gij in het graf daalen! Uw luchtig hart, zoo weinig vatbaar voor de droefheid, was niet bestand tegen het verlies uwer vrouwe, die u zoo trouweloos verliet; en in de armen van een ander, u vergeetende, u aan de scherpe doornen van den minnenijd overgaf, aan de knaagende ziels-smarten eener verachte liefde; die uwen nooit rustenden mond deed verstommen! uw vrolijk humeur ter neder sloeg! en met de dorrende teering, een einde van uwe kwellingen en grappen maakte. Op den hoek dezer straat stond nog het huis van den eenöogigen Commandant van ons guarnizoenGa naar voetnoot(*); | |
[pagina 173]
| |
hij was tevens tapper en herbergier. Altijd vrolijk en opgeruimd; in spijt van zijne booze vrouw, die hem het leven niet weinig verbitterde. Zij was daarenboven lelijk, uitermaten jaloers; en dronk haar zoopje arak of talwagen trots de beste. Wat moest die arme man niet van dit afschuwelijke wijf verdraagen; en echter was 'er niemand die hem beklaagde, elk dreef den spot met hem; hij lachte 'er zelfs mede. Wat zoude hij doen? in het begin had hij haar te veel wils gelaaten; hij had, om dat hij te goedaardig was, alles door de vingeren gezien, nu was het te laat! zij was hem volstrekt meester geworden. En dit schepzel had hij nog heel uit Europa medegebragt. Zoo had ik bijna het gansche dorp doorgewandeld; alle de plaatzen die te vooren mijne opmerking verdienden, of die mij wegens de vriendschap, of om andere redenen, dierbaar waren geweest, bezocht; en mij met een weemoedig vergenoegen de verschillende toneelen van vermaak, die ik 'er weleer had genooten, herinnert. Mijn huis alleen had ik mij voorgenoomen te vermijden, ik zoude 'er toch niets dan voorwerpen gewaar worden, die de droefgeestige gemoedsgesteldheid, waarin ik mij bevond, zouden vergrooten; doch het was mij onmoogelijk! ik moest het zien. Eene onweêrstaanbaare nieuwsgierigheid, een geheime zucht waarvan ik geen meester was, dreef mij, mijns ondanks, derwaards. Nu stond ik onder de prachtige tamarinde-boom, | |
[pagina 174]
| |
die zijne breede en digt bebladerde takken nog voor hetzelve uitspreidde. Ik bevond mij op nieuw in deze koele en verfrisschende schaduwe, onder welke ik, als de heete middag-uuren voorbij waren, gewoon was mijne thee te drinken, of mij met leezen te vermaaken. De armen in een geslagen, en met weenende oogen, zag ik het gebouw aan. Hoe vervallen was het; zonder deuren en vensters, die men 'er uitgenoomen had. Behoedzaam trad ik binnen, slangen en ongedierte konde 'er in verschoolen liggen, mogelijk zelf een tijger. Met een bekneld hart en wankelende treden ging ik de vertrekken door; alles was vol zand en vuiligheid; de muuren waren met mosch bedekt, en de verschrikte vledermuizen snorden mij om de ooren. Achter dit huis was een kleine tuin. Ik had aan denzelven veel moeite en geld te koste gelegd; het was mijn tijdverdrijf - mijne liefhebberij! - Ik bewerkte hem zelfs, en had 'er alle mijne vlijt toe besteed, om denzelven te verfraaijen. Nu was het eene wildernis, vol van doornen en struwellen, naauwelijks konde ik 'er doorkomen! Aan het einde van dezen tuin bevond zich de keuken. Ik stak mijn hoofd door het opene venster, hemel! wat zag ik, het geraamte van een volwassen mensch, en van een klein kind! Eene ongelukkige moeder waarschijnelijk, die hier met haar zuigeling was | |
[pagina 175]
| |
verhongerd. Wat moest dit arme schepzel niet hebben geleeden. ô! Die haare klagten, haare zuchten had kunnen aanhooren; haar kind van gebrek te zien sterven! welk een schrikkelijk harteleed voor eene moeder! ik stelde mij haare wanhoop voor den geest. In een duistere hoek dezer keuken was een verborgen kelder; ik had 'er altijd mijne provisie in gehad. Toen ik Sadras verliet, gaf ik alles wat 'er zich in bevond aan mijnen Dobasch, wat zoude ik 'er mede doen? Mackay had ons verbooden iets mede te neemen. Deze kelder was zonder twijfel nu ledig, ik opende echter het luik, om 'er in te zien. Men oordeele van mijne verwondering, alles was nog in denzelfden staat als toen ik mijn huis verliet; men had niets aangeraakt! wat konde aan mijnen Dobasch gebeurd zijn? waarom had hij die levensmiddelen niet mede genomen, of 'er zich van bediend? het was mij onmogelijk om het te begrijpen. En die arme vrouw met haar kind moest in het midden des overvloeds van honger sterven! ô! had zij toch den ingang van dezen kelder gevonden! Het zien van deze ongelukkige had mijne duistere zwaarmoedigheid vergroot. Mijne verbeeldingskragt hechtte zich lang aan deze gebeurtenis. Ik zag de vrouw voor mij, ik zag haar kind, hoe zij haare handen wrong, hoe zij weende, hoe zij beide flaauw daar neder lagen, en met den dood worstelden; gansch alleen en verlaaten! | |
[pagina 176]
| |
Ik had duizenden te Madras in de verschrikkelijkste martelingen des hongers den geest zien geeven. Ik had alles, wat ijselijk van dien aard was, bijgewoond; doch ik was 'er zoo niet van aangedaan geweest. Het rampzalige en bittere einde van zoo eene ontallijke menigte menschen, had mij over het geheel zoo zeer niet getroffen, als dat van deze ellendige moeder. Was het om dat dit treurig voorval in mijn huis was gebeurd? Ik keerde nu naar mijn volk terug, om hen de heugelijke tijding van mijn vond bekend te maaken. Zeven zakken met rijst, carwaat, atchar, specerijen, enz. hier in bestond onze buit. Het is ligt te denken welk eene blijdschap zij 'er over gevoelden. Rijst, hoe lang hadden zij die niet gegeeten! - ik zelfs, had die in geen maand geproefd. Nu deed ik alles aan boord van de chialeng brengen; de arme vrouw, die wij bij onze landing aan strand hadden ontmoet, werd echter niet vergeeten; ik wees haar de provisiekelder aan, waarin ik haar een zak rijst, wat tinné en carwaat liet. Haare dankbaarheid is niet uittedrukken. Mijn volk had zich pap van natchenie gekookt, terwijl ik door het dorp rond dwaalde. Zij hadden voor mij wat bewaard; doch ik kon niets eeten, het was mij onmogelijk, mijn hart was te zeer ontroerd - duizend treurige aandoeningen vervulden het. | |
[pagina 177]
| |
In Alamparvé hadden wij beslooten den nacht door te brengen; 'er was veel boschaadje en digt geboomte, in het welk wij ons konden verschuilen; daar wilden wij het avondmaal neemen, en ons wat te goed doen. |
|