Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Tiende hoofdstuk.Het vernielde Sadras. - De bleekerijen. - De Indigo-fabriek. - Het Malabaarsche school. - De Bazaar. Nu klom ik op de zandduin achter welke wij verschoolen lagen; en met ontzetting overzag ik het akelige toneel, dat zich voor mij vertoonde; ik konde naauwelijks mijne oogen gelooven. Was dit Sadras? dit voorheen zoo vermaakelijk en schoon dorp? waar vergenoegen en overvloed heerschte? waar de koophandel bloeide, en vriendelijke zamenleeving en gulle gastvrijheid elkanderen de hand booden? Hoe eenzaam was nu deze wel eer woelige en volkrijke plaats! hoe ledig, hoe verlaaten! Alle de voortijds gelukkige Inwooners waren verdweenen. God weet waar verspreid en doolende, of weggerukt door den hongersnood en het zwaard. Hunne hutten lagen om verre, de straaten waren verstopt met het puin hunner huizen, en het gras en onkruid reezen boven de ingestorte muuren. Eene diepe akelige stilte heerschte rondsom mij; | |
[pagina 135]
| |
ik hoorde niets dan de doffe en eentoonige slagen der brandingen, en het luidruchtig geschreeuw der kraaijen, die over de toppen der boomen zwierden. Treurig wandelde ik nu door het verwoeste dorp; bij elken stap vond ik nieuwe oorzaak van droefheid. Ik bragt mij alle de vermaaken weder te binnen, die ik 'er in genoot; het vrolijke en genoegelijke leven dat ik 'er had doorgebragt. Ik betreurde het verlies, en het afzijn van duizend voorwerpen, die weleer mijne ziel streelden, en die mijn oog nu te vergeefs zocht; met smert herinnerde ik mij de voorige gelukkige tijden - de dagen van vreugd, die nimmer zouden wederkeeren. Verzel mij, waarde Lezer! ik wil u Sadras in zijnen voorigen bloeijenden staat, ik wil u mijne levenswijze, mijne vermaaken, mijne vrienden, leeren kennen. Vergun mij het genoegen, dat ik 'er u wat breedvoerig over mag onderhouden. Ach! ik spreek 'er zoo gaarne van; ik vind, dat hoe meer ik naar den ouderdom neige, hoe aangenaamer mij de herinnering aan Sadras wordt. - Deze alleen blijft, en versterkt zich in mijn geheugen, terwijl alle andere gebeurtenissen van mijn leven langzamerhand uit hetzelve verdwijnen. Ik breng mij nog met een onbeschrijfelijk genoegen de plaatsen, de persoonen, hunne houding, hunne gedaante, alles, tot de geringste omstandigheden, te binnen. Hier waren de Compagnies-bleekerijen; hier op dit veld stond ik menigmaal, en zag hoe de jonge | |
[pagina 136]
| |
meisjes, al dartelende en zingende, het uitgespreide lijwaat begooten; hoe zij speelden; hoe zij elkanderen naliepen, en in het weeke zand tuimelden; dan weder in den nabijzijnden vijver sprongen, en zich met zwemmen vermaakten, en de plotsende nimphen, om mijne nabijheid, onder het water dooken, en met steentjes en klei, die zij van den grond hadden opgeraapt, elk om het zeerst naar mij wierpen, om mij te verjaagen. Ginds, binnen deze muuren, was de Indigofabriek. Deze gansche omtrek was altijd bedekt met een menigte groote potten, waarin de plant werd gekookt, overgegooten, en na verscheide vermengingen van loog, kalk, tagger-zaad, en andere toebereidzelen, tot het verwen der lijwaaten bekwaam gemaakt. In deze straat hadden de wasschers hunne wooningen. - In deze, met cocosboomen beplant, waren die der weevers, en alle deze hutten, waar van de meeste zijn ingestort, behoorden aan de schilders der chitzen. Dit huis, door een breed afdak, en eenige boomen beschaduwd, - was het Dorpsschool. Hoe vaak heb ik mij verwonderd, dat 'er nog menschen waren, die naast hetzelve wilde woonen. Men gewent zich aan het geraas even als aan alle dingen; het ware anders onmoogelijk voor iemand om het 'er uittehouden. Een zoodanig leeven als het kleine Malabaarsche volkje, bij het leeren hunner lessen maakt, kan men zich niet verbeelden. | |
[pagina 137]
| |
Hier bulken een dozijn groote jongens hun arandsheel wiedomboeGa naar voetnoot(*) uit; naast deze is wederom eene andere hoop, die, al wat hunne keel kan lijden, het ata ChowrieGa naar voetnoot(†) uitschreeuwen; hier zitten weder een dertigtal, of meerder, van de kleinsten, die hun ana, awena, inaGa naar voetnoot(§), gillen; deze cijferen daar overluid uit het hoofdGa naar voetnoot(**); eene andere partij, reeds verre gevorderd, leest hunne PoeransGa naar voetnoot(††) met een zingenden toon; daar overhoort de een den ander zijne les; tusschen beide komen de fijne stemmetjes van eenige jonge DevehasdiesGa naar voetnoot(§§), of | |
[pagina 138]
| |
kweekschoolen voor de pagoden; hier voor de stoep krielt het van beginners in de schrijfkunst, die met gekruiste beenen op den grond zittende, de letters, onder het uitroepen derzelve, met de vingers in het zand leeren vormen. In één woord, alles gilt, alles schreeuwt, alles leert overluid, zoo hard het maar immer kan; terwijl in het midden van dit verdoovend geraas, nu en dan de donderende stem van de GourouGa naar voetnoot(*) zich verheft. Blijven wij een oogenblik voor deze breede en lange straat staan; dit was de BazaarGa naar voetnoot(†). Hoe wemelde het hier voortijds van menschen; en nu - hoe leêg! hoe verlaaten! Nimmer deed ik eene morgenwandeling zonder denzelven te bezoeken. Ik vond vermaak door de dubbelde reijen der verkoopers te treeden, die achter hunne waaren nedergehurkt, dezelve met luider stemme, of vleijende woorden, den voorbijgangeren aanbooden. Doch, als het groote marktdag was, begaf ik mij | |
[pagina 139]
| |
meestentijds vroeg derwaards; zette mij op een stoep of onder een boom neder, en zag hoe de Inwooners van Sadras en der nabuurige dorpen, met hunne verschillende koopmanschappen belaaden, van alle kanten kwamen aansnellen. Jonge meisjes en vrouwen met korven vol groenten en vruchten; mannen met zwaare potten of zakken vol rijst, tinnéGa naar voetnoot(*), natcheny en andere graanen op het hoofd; oude wijven met aardewerk, keukengereedschap, matten, enz.; specerij- en tabak-, betel- en areek - handelaars; verkoopers van JagersuikerGa naar voetnoot(†), oleesGa naar voetnoot(§), sandelhout, en van eene menigte andere zaaken, waarvan het tiende gedeelte zich niet beschrijven laat. Alle ijlden zij om de eerste te zijn; de een liep den anderen vooruit, om zich de beste plaats uittekiezen; alle hadden zij zich eindelijk in twee reijen, van het eene einde van de markt tot het andere, op hunne hurken tegen elkanderen overgeschaard. Intusschen plaatsten zich hier en daar, eenigzins van de rest afgescheiden of verheven, goochelaarsGa naar voetnoot(**), | |
[pagina 140]
| |
goeder gelukzeggersGa naar voetnoot(*), Pottou karetjesGa naar voetnoot(†), valejel verkoopstersGa naar voetnoot(§), mandemaakers, agapé-bakstersGa naar voetnoot(**) en anderen. De kraamen worden geopend; de Baniaanen komen met hunnen toetssteen, hun goudschaaltje, en zakken vol cashjes, fanams en ropijen voor den dag, en zetten zich, met gekruiste beenen, achter dezelve, onder het afdak van hun huis neder. De ChittysGa naar voetnoot(††) stellen hunne lijwaaten of andere koopmanschappen ten toon, en de bedelmonniken neemen hunnen gewoonen post bij een tempeltje van PoeleaarGa naar voetnoot(§§), of voor het huis van den eenen of | |
[pagina 141]
| |
anderen Bramin; terwijl zommige naakte FakiersGa naar voetnoot(*) rondzwerven, om, elk op eene bijzondere wijze, de aandacht der menigte tot zich te trekken, en hun Godsdienstig medelijden gaande te maaken. Het is negen uuren, of daar omtrent; de koopers en nieuwsgierigen komen aan; de markt wordt woelig, het gedrang grooter, en welhaast weergalmt de geheele straat van duizend verschillende uitroepen: Mangai, paluta Mangai!Ga naar voetnoot(†) Piti!Ga naar voetnoot(§) Valei palam!Ga naar voetnoot(**) Tayer venema Tayer!Ga naar voetnoot(††) Pasheveen Paal!Ga naar voetnoot(§§) Ney veney!Ga naar voetnoot(***) Oerga!Ga naar voetnoot(†††) Kira!Ga naar voetnoot(§§§) Pakoe vetelie!Ga naar voetnoot(****) Tenga Elaniir!Ga naar voetnoot(††††) Longa!Ga naar voetnoot(§§§§) Vengajam!Ga naar voetnoot(*****) | |
[pagina 142]
| |
een vreeselijk geschreeuw en gegil door elkanderen; vermengd met de stemmen der koopers; het gekijf van eenige wijven; het gehuil der kleine kinderen; het gezang der SaniassiesGa naar voetnoot(*) met hunne rammelende cimbaalen; het trommeltje der JocquisGa naar voetnoot(†); het schelle klokje van den PoetcharéGa naar voetnoot(§); de Magoudie van den SorpojaanGa naar voetnoot(**); en meer dan dit alles, het onophoudelijk en verdoovend gekras van duizend | |
[pagina 143]
| |
kraaijen; die in dit gewoel, daar elk met looven en bieden, met koopen en verkoopen, bezig is, hunnen slag waarneemen. De lucht is 'er zwart van. Een onophoudelijk rijzen en daalen, op en nedervliegen. Heeft 'er een iets buit gemaakt, vijftig andere omringen hem in een oogenblik, om het hem te ontneemen. Zij vervolgen elkanderen, zij vechten, zij tuimelen. Hier zitten zij, bij schaaren, op de laage daken der huizen en in de boomen. Vooroverleunende, met uitgerekte halzen, en half uitgespreide vlerken, loeren zij op eene gelegenheid, om eene banana of andere vrucht, gebak, of iets dergelijks, weg te kaapen. Wat verder ziet men eene andere partij, die de, op de koop uitgespreide graanen, aanvallen, ten zelven tijd dat eenige hunner makkers den koopman om de ooren snorren, en hem, digt voorbij vliegende, met een der vlerken in het aangezigt slaan, om hem te verbijsteren. Ginds hebben zij een vrouw of meisje, die het een of ander naar hunnen smaak heeft, gansch omsingeld. Boven haar, achter, op beide zijden, huppelen zij heen en weder; zij moet met den boomtak in gestadige beweeging zijn, om hen aftekeeren. Men kan zich geen denkbeeld van de stoutheid en listigheid van dit gebroedzel maaken. Door dit gedrang, door deze heen en weder drij- | |
[pagina 144]
| |
vende menigte, baant zich de BeriesochergGa naar voetnoot(*), al wandelende, en in eene staatelijke houding, eenen weg. Nu bij de eene, dan bij de andere groenteverkoopster, neemt hij, in het voorbijgaan, een mondvol van haare waaren. Men laat hem begaan, men biedt hem zelfs de beste en sijnste groenten aan, men zoekt hem tot zich te lokken, elk is met zijn bezoek, en zijne gunst verheerlijkt en vereerd. |
|