Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Negende hoofdstuk.Covilom. - De 7 Pagoden van Maweliewarom. - Ontmoeting van een Fregat. - Schuilplaats te Sadras. Het weder was niet veranderd. De maan scheen nog aan den onbewolkten Hemel op de kabbelende watervlakte, en een aangenaam koeltje uit den noordwesten vulde ons zeil. Wij hadden het opgezet zoo dra wij ons over de brandingen bevonden; want ik wilde mij met den meesten spoed van Madras verwijderen; het mogt den Engelschen in het hoofd komen om mij voor de tweedemaal wederom te roepen. Mijn volk begon mij nu met vraagen te bestormen; zij wilden de oorzaak van mijn arrest weeten. Ik zeide hen blootelijk, dat men zich in mijn persoon vergist had; van de brieven sprak ik geheel niet, het was eene zaak van al te veel aangelegenheid. Welk een wonderlijke keer had dit gansche geval genomen! wie had dit kunnen vermoeden! Ik had mij ten minsten een arrest van verscheide dagen, en mogelijk iets ergers, voorgesteld; en men riep | |
[pagina 127]
| |
mij terug, om mij een aanzienelijke som gelds aan te bieden, en mijn fortuin te willen maaken. Het is waar, de Engelschen te Madras zaten in groote verlegenheid; zij hadden reeds sedert eenige weeken geene bevelen naar hun leger kunnen zenden. Zij wisten den toestand van hetzelve niet; zonder dat, zoude ik 'er gewislijk zoo gemakkelijk niet zijn afgekomen. Doch mijn stout onderneemen, de goede getuigenis die mijn vriend Frank, en de Town-Major Sydenham van mij hadden gegeeven; deed de Gouverneur oordeelen, dat hij zijne brieven niet beter dan aan mij konde betrouwen. Hoe het ook zij, ik was intusschen hartelijk blijde, Madras achter den rug te hebben. Van de Engelschen had ik vooreerst genoeg, zij zouden mij zoo ligt niet weder krijgen. De 1000 pagoden voor het bestellen der brieven, wilde ik wel, (dewijl de nood 'er mij toe dwong) verdienen; doch om mij bij hen in dienst te begeeven, en mogelijk in een stand geplaatst te worden, waarin ik zoude verpligt zijn, om de arme Inboorlingen te onderdrukken, of te berooven; of de Agent of medehelper van de eene of andere verfoeijelijke moord- of roofpartij te zijn. - Neen! daartoe was ik niet geschikt. Mijne denkbeelden, mijne gevoelens, mijne grondregelen, verschilden hemelswijd van die dezer Natie in de Indiën - neen! zóó wilde ik geen fortuin maaken. Deze en dergelijke gedachten hielden mij bezig, | |
[pagina 128]
| |
en verwijderden den slaap uit mijne oogen, hoe vermoeid ik mij ook gevoelde; buitendien moesten wij naar gissing op de hoogte van Covelom zijn, waar een rif van klippen lag, die ik noodzaakelijk vermijden wilde. Welhaast zagen wij den dageraad aan den horizont verschijnen; en, omringd van kleine roozen-wolkjes, trad de zon aan den hemel - 'er was alle waarschijnelijkheid, dat wij een' schoonen dag zouden hebben. Ik had wél geoordeeld; wij waren op de hoogte van Covelom. In het westen hadden wij den berg van FrichicondamGa naar voetnoot(*); wij konden duidelijk de wit- | |
[pagina 129]
| |
te pagode op den top van dien berg erkennen. | |
[pagina 130]
| |
Maliapour en de MonteGa naar voetnoot(*) lagen achter ons, | |
[pagina 131]
| |
voor uit zagen wij de 7 pagodenGa naar voetnoot(*) van Maweliewarom achter elkanderen uitsteeken, en de schuimende brandingen over dezelve heen stuiven. De oude chialeng vloog door het water; haare naaden waren eenigzins weder toegezoogen; reeds om 12 uuren liepen wij om de verste pagode heen, die zich even met de spitse boven de golven verhefte, en op eenmaal lag Maweliewarom, en alle de gedrochtelijke gebouwen en wonderen, die in dit vlek te vinden zijn, ons op zijde. Het scheen geheel verlaaten. Toen ik nog te Sadras woonde, bezocht ik het verscheide maalen, om alle deze reusachtige gevaartens en gedenktekenen der hoogste oudheid, waarmede het vervuld is, | |
[pagina 132]
| |
te bezigtigen of af te tekenen, en bij de Braminnen naar de geschiedenis en oorsprong derzelve te onderzoeken; het was in dien tijd een der volkrijkste en levendigste plaatsen langs de geheele kust. Omstreeks twee uuren, zoo als wij de duinen omzeilden, om naar Sadras over te steeken, werden wij een Fregat gewaar, dat uit het Zuid-Oosten kwam. Ik zag het voor een Fransch schip aan, en wist niet of het op de reede ten anker wilde komen, of doorzeilen; om de zekerheid, oordeelde ik best, het in tijds te ontwijken. De Gouverneur Mackartney had mij wel ernstig aanbevolen, alle Fransche schepen te vermijden, en zoo dit ondoenlijk was, zijne brieven in zee te werpen. Dit zoude ik ook zonder zijne order evenwel gedaan hebben; want viel ik met dezelve in handen der Franschen, dan had het mogelijk slecht met mij kunnen afloopen. Ik liet dus terstond binnen de brandingen roeijen, en haastte mij eene kreek tusschen de duinen te bereiken, die mij bekend was, en waar wij verborgen konden blijven. Het was wel veel gewaagd; mogelijk bevonden 'er zich ruiters van Hyder Ali in het dorp; doch wij moesten van twee kwaaden het minste kiezen; echter waren wij op onze hoede, bleeven in het vaartuig, en hielden hetzelve vlot, om terstond, zoo dra wij onraad bemerkten, te kunnen ontvlugten. Gelukkig, het Fregat zeilde door; mijn volk | |
[pagina 133]
| |
wilde dus weder in zee steeken, ik zelf had het hen bevolen, want ik wilde Sadras niet meer zien; ik wist vooruit dat ik 'er geen andere voorwerpen in konde vinden, dan die mijn hart met spijt en droefheid zouden vervullen. En echter, toen wij zouden afsteeken, vond ik dat het mij onmoogelijk was deze plaats te verlaaten, zonder dezelve nog eens te betreeden; de vrees voor eenig ongeval hield mij alleen tegen. Gevallig zagen wij eene vrouw naderen, die langs strand liep om schelpvisch te zoeken. Zij onderrichtte ons, dat 'er zich buiten haar geen menschelijk schepsel in het dorp bevond. Wij stapten toen aan land, en heisten de chialeng op het drooge. |
|