Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Achtste hoofdstuk.Mr. Hall. - Verhoor. - De Gouverneur Mackartney. - Brieven. - Vertrek. Het was bijna tien uuren toen wij aan het kantoor van den Epuipagie-Meester, aan strand opgericht, kwamen. Het was vol volk, de halve Stad wist reeds dat men een spion had gevangen genomen; ieder wilde hem zien. ‘Here he is! here he is!’Ga naar voetnoot(*) hoorde ik aan alle kanten; in een oogenblik omringde men mij, alles drong rondsom mij te zamen. ‘Who are you?’Ga naar voetnoot(†) vroegen mij tien stemmen te gelijk, ‘who is he?’Ga naar voetnoot(§) riepen weder anderen; ‘yes it is a spy,’Ga naar voetnoot(**) zeide de eene; ‘it 's a Dutchman, I know him,’Ga naar voetnoot(††) zeide een andere; ‘It is an honnest Man, I'll answer for it,’Ga naar voetnoot(§§) | |
[pagina 118]
| |
hoorde ik eene mij bekende stem zeggen, het was mijn vriend Frank. Intusschen kwam Mr. Hall, de Equipage-Meester: ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij met eene barsche stem, zoo dra hij mij zag. Ik. Een Hollander van Sadraspatnam. Hij. Waar is uw permit? Ik. Ik wist niet dat ik 'er een noodig had. Ik heb 'er geen. Hij. Wat, geen permit! gij weet ook mogelijk niet dat ik Equipage-Meester ben, en dat niemand zonder mijn voorkennis van de reede mag gaan? Ik. Mijn Heer! ik verzoek u, ootmoedig te bedenken, dat ik een vreemdeling....... Hij. Wat vreemdeling! wat vreemdeling! uitvlugten, niets dan uitvlugten; gij moest de wetten van het land kennen daar gij in zijt; men sluipt niet als een dief van de reede, zonder eenig kwaad voorneemen te hebben. Gij zijt moogelijk de spion van de French Dogs?Ga naar voetnoot(*) wij zullen u wel doen klappen! Ik. Mijn Heer! zeide ik tot hem, hem sterk aanziende: ik ben nooit een spion geweest, en zal het nooit worden. Ik zal u honderd menschen aanwijzen, die getuigen zullen dat ik een eerlijk man ben; zend naar Manuel Sabico bij wie ik het laatst gewoond heb, hij woont naast den tuin van Pereira in de Zwarte Stad. | |
[pagina 119]
| |
Hij. Die Sabico is mogelijk niet veel beter dan gij zelfs zijt. Hier Cipaays! brengt...... Op dat oogenblik trad mijn vriend Frank naar hem toe, en luisterde hem iets in het oor. ‘Dat is wat anders,’ hoorde ik hem zeggen: ‘maar wat kan ik nu doen? ik moet den Gouverneur rapport brengen; gij gaat intusschen naar de Hoofdwacht! zeide hij tot mij, eenigzins zagter, tot nadere order.’ Ik. Mijn Heer! ik verzoek...mijn Chialeng.... ‘Ga maar! ga maar!’ zeide hij, ‘het zal mogelijk zoo erg niet afloopen.’ Ik boog mij, en vertrok tusschen mijne wachters, die mij in de hoofdwacht bragten. Zonder hen, geloof ik dat ik 'er niet heelhuids zoude afgekomen zijn. De soldaaten waren woedend, damn'd spyGa naar voetnoot(*), en gallowsGa naar voetnoot(†), werd mij van alle kanten naar het hoofd geworpen, wat ik ook zeggen mogt om mij te verdedigen. Elk vermijdde mij als de pest; droefgeestig ging ik in eenen hoek zitten, en met een beklemd hart, verwachtte ik den uitslag van deze gebeurtenis. Ik was nog geen uur in de hoofdwacht geweest, toen een welgekleed man binnen trad, en naar de Gentleman vroeg, die men had geärresteerd. Het woord Gentleman scheen mij van eene goede voorbeduiding. De soldaaten zagen elkander | |
[pagina 120]
| |
verwonderd aan; ik moest bij den Gouverneur komen! Men bragt mij in een ruim vertrek, in welks midden een tafel, met groen laken bekleed, stond, en stoelen om dezelve; men liet 'er mij alleen. Het duurde bijna een half uur, eer 'er iemand ten voorschijn kwam. Eindelijk opende zich een zijdeur, en Mr. Sydenham de Town-MajorGa naar voetnoot(*) trad binnen. Hij scheen zeer verwonderd van 'er mij te vinden; hij kende mij, ik was menigmaal bij hem aan zijn OfficeGa naar voetnoot(†), wegens de Hollandsche krijgsgevangenen te Madras, geweest. Ik had hem vaak mondelinge verzoeken voor hen gedaan; hij wist dat ik hun algemeene schrijver en translateur was; ook had hij mij als Boekhouder bij Mr. de Souza gezien, die mij vaak in zijne tegenwoordigheid had gepreezen. ‘Hoe! zijt gij het?’ vroeg hij mij, ‘wat dolheid drijft u aan, bij nacht met een chialeng in zee te steeken? waar moest gij naar toe? wat was uw voorneemen?’ ‘Helaas, mijn Heer!’ antwoordde ik hem, ‘twee onweerstaanbaare Magten, de honger en de liefde, dwongen mij om Madras te verlaaten!’ hij glimlachte. Ik verhaalde hem toen in weinige woorden mijn | |
[pagina 121]
| |
ongeval. De noodzaakelijkheid waarin ik mij bevond om naar Tranquebaar te gaan; mijne ongerustheid; mijn vergeefs wachten naar eene gelegenheid om te kunnen vertrekken, mijn wanhoopend besluit, enz. Ik smeekte hem mijne zaak in een gunstig licht bij den Gouverneur voortedraagen, en te willen bewerken, dat men mij ongehinderd liet vertrekken. Ik voegde 'er bij, ‘dat ik anderzins vast beslooten had te voet de reis aanteneemen, en mij liever wilde blootstellen door de ruiters van Hyder Ali neergesabeld te worden, dan langer te Madras te blijven. Bewerk mijn ontslag, mijn Heer! voer ik voort, en geef goede getuigenis van mijn karakter. Een enkel woord van u kan mij uit al mijne verlegenheid redden.’ De drift waarmede ik sprak, het verhaal van mijne dringende omstandigheden, en mijne traanen, die ik niet konde weerhouden, maakten indruk op zijn gemoed. Hij scheen aangedaan, en beloofde zijn best voor mij te zullen doen; waarop hij naar binnen ging. Een kwartier uurs daarna kwam hij terug. ‘Stel u gerust,’ zeide hij, ‘de zaak zal beter voor u afloopen, dan gij denkt.’ Hij wees mij toen in een ander vertrek, liet mij daar een fles wijn en wat te eeten geeven, en beloofde over een half uur weder bij mij te zijn, om mij den wil des Gouverneurs bekend te maaken. De verre weg, en het sterke gaan had mij honge- | |
[pagina 122]
| |
rig gemaakt, ik had den ganschen dag bijna niets genuttigd; dit avondmaal kwam dus zeer van pas, en ik ging onbeschroomd aanzitten; te meer, daar de geruststellende verzekering van den Town-Major, en het onthaal dat men mij deed, mij hoop gaven, dat dit gansche geval zonder nadeelige gevolgen voor mij zoude afloopen. Even was ik van de tafel opgestaan, toen de Gouverneur Mackartney, vergezeld van zijnen Secretaris, en Mr. Sydenham, binnen traden. Hij had niets gramstoorigs in zijn gelaat, en zag mij een poos sterk aan. ‘Weet gij niet,’ zeide hij ernstig tegen mij, ‘dat al die in oorlogstijden heimelijk of steelsgewijze in of uit een Stad sluipt, als een spion moet worden aangezien en behandeld?’ ‘Ik weet het, Mijlord!’ antwoordde ik, ‘uw Excellentie gelieve echter in aanmerking te neemen, dat ik niet steelsgewijze, maar op den vollen dag, en in 't bijzijn van verscheidene lieden, vertrokken ben.’ ‘Doch zonder permit; waarom verwittigde gij Mr. Hall niet van uw vertrek? Het is uw geluk dat gij bij Mr. Sydenham bekend zijt; ik wil gelooven wat gij van uwe omstandigheden heb verhaald, en denk niet, dat gij eenig strafbaar of verraaderlijk voorneemen had.’ ‘Daar bewaare mij de Hemel voor, Mijlord! gaf ik ten antwoord. Ik heb altijd een afschuw voor verraaders en verraderij gehad, en zal 'er | |
[pagina 123]
| |
mij nooit toe laaten gebruiken. Ik ben een eerlijk man; alle Hollandsche krijgsgevangenen, veele aanzienlijke Inwooners van deze Stad, Mr. Popham, Mr. de Souza, Mr. Frank, de Deensche Missionarissen te VeperiGa naar voetnoot(*), en meer andere Heeren en Kooplieden, die mij kennen, zullen dit van mij getuigen. Wat ik van mijne omstandigheden gezegd heb, is de zuivere waarheid.’ ‘Het is wel,’ zeide hij, ‘gij kunt weder vertrekken; doch op voorwaarde, dat gij u met eenige brieven voor den Colonel Hamilton te Tranquebaar belast; gij moet die vooral zelfs bezorgen, en dezelve hem persoonelijk ter hand stellen; het zijn brieven van aanbelang! Ik toonde mij hiertoe zeer bereidwillig, en nam, als ligt is te denken, deze gevaarlijke Commissie met een schijnbaar vergenoegen aan. ‘Gij kunt oordeelen, hernam hij, dat mij aan de rigtige bestelling dezer brieven veel geleegen is, dewijl gij niet alleen terstond na de overgaave van dezelve, 1000 pagoden van den Colonel zult ontvangen; maar ik beloove u buitendien, op mijn woord van eer, voor uw fortuin te zullen zorgen; en u, zoo gij weder terug komt, eene goede bediening te geeven.’ Ik bedankte hem voor zijne goedheid en vertrouwen, beloofde alles stiptelijk te zullen naarkoomen, | |
[pagina 124]
| |
en de grootste zorg voor deze brieven te draagen. Wat zoude ik doen? ik moest mij wel gewillig toonen, zoo ik wilde vertrekken! Eene weigering zoude van zeer onaangenaame gevolgen voor mij geweest zijn. Hij nam toen uit handen van den Secretaris een neusdoek, in dewelke zich verscheidene kleine rolletjes papier bevonden, elk aan beide einden verzegeld, en omtrent half zoo lang en dik als een vinger; na hij die in een zakje had gedaan, gaf hij mij die over. ‘Zie daar, zijn de brieven,’ zeide hij, ‘en dit is een order aan de Colonel voor de 1000 pagoden; die u, zoo gij uw last behoorlijk uitvoert, terstond zullen betaald worden.’ Na hij mij nogmaals de uiterste zorgvuldigheid voor de brieven had aanbevolen, en zijne beloften, van voor mijn fortuin te zullen zorgen, hernieuwd had, gaf hij mij de hand, en wenschte mij eene behoudene reis. Mr. Sydenham geleidde mij tot naar beneden, ik bedankte hem voor zijne gunstige voorspraak - en vertrok. Het was omstreeks middernacht toen ik het Fort verliet, en mij weder op weg begaf. Dezelfde Cipaays die mij hadden geärresteerd, werden bevolen mij wederom te vergezellen. Zij waren verwonderd over de eer die men mij nu aandeed. Een CoulyGa naar voetnoot(*) met een mand op het hoofd, waar- | |
[pagina 125]
| |
in ik naderhand 6 flesschen Madera-wijn, eenige gebraaden hoenders, brood en gebak, vond, volgde ons. Toen wij aan de chialeng kwamen, was het bijna twee uuren in den morgen. Mijn volk had waarschijnelijk gedacht dat ik zoo haast niet weder terug zoude komen, of wel mogelijk in het geheel niet. Zij hadden het vaartuig hoog op strand gehaald, en lagen gerust bij elkanderen in hetzelve te slaapen. Een luid geschreeuw van Eundrou! ontwaakt! of, staat op! wekte hen; de arme menschen waren bovenmaate verblijd van mij weder te zien, en geen wonder, bleef ik te Madras, dan zouden zij den hongerdood niet hebben kunnen ontgaan. Ik gaf de Cipaays en Couly elk een paar ropijenGa naar voetnoot(*), na dat zij ons hadden geholpen de chialeng weder vlot te krijgen; men droeg mij in dezelve, en eindelijk - de Hemel zij dank! - wij verlieten wederom den oever. |
|