Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Zevende hoofdstuk.Vertrek van Madras. - De kanonkogels. - Arrest. ‘Nog eens, bedenk u wel,’ zeide mijn vriend, ‘gij kunt die reis niet onderneemen in dit saizoen, en met zulk een ellendig vaartuig; het gaat waarachtig niet aan; volg mijn raad, en wacht naar eene betere gelegenheid, of tot na den Regen-Mousson.’ ‘Senjor Sabico!’ antwoordde ik hem, ‘ik ben van uw vriendschap en genegenheid voor mij overtuigd, ik heb 'er ditmaal weder nieuwe blijken van ondervonden, uwe goedhartige deelneeneeming roert mij; doch spreekt mij niet meer van te wachten of te blijven; wat mij ook moge gebeuren, mijn besluit is genomen - dood of leevend, ik moet naar Tranquebaar.’ ‘Nu dan in Gods naam! riep de goede Lucia, zijn vrouw, uit, vertrek dan! Nossa Senjora de MonteGa naar voetnoot(*) moge u geleiden; doch gij zult niet | |
[pagina 110]
| |
met een ledige maag gaan, het eeten is gereed; kom! het zal ons afscheidsmaal zijn.’ Die braave menschen! hoe veel was ik aan hen verpligt, hoe veel vriendschap hadden zij mij niet beweezen! en dan de gulhartigheid waarmede zij het weinige, dat zij hadden, met mij deelden! Ik zal het nooit vergeeten; zij bespaarden het uit hun eigen mond. Ik was in het grootste ongeduld om te vertrekken, en had weinig eetenslust; echter liet ik mij overreeden. Ik wilde hen dat vergenoegen niet weigeren. Wij waren pas gaan zitten, toen de deur van de kamer open ging: ‘Alles is gereed, mijn Heer!’ zeide mijn Dobasch, haastig binnen treedende: ‘men wacht alleen naar u.’ Ik vergat eeten en afscheidsmaal, en met een vaart van de tafel opstaande: ‘God zij geloofd!’ riep ik uit, ‘ik zal dan eindelijk dit tooneel van afgrijzen verlaaten; kom Nella! (dit was den naam van mijn Dobasch) laat om gaan!’ Hierop omhelsde ik mijn edelmoedige vriend en zijne vrouw, bedankte hen met de traanen in de oogen voor hunne herbergzaamheid, en zonder mij een oogenblik optehouden, ijlde ik over lijken en stervenden, die in de straaten mij den weg belemmerden, naar strand. | |
[pagina 111]
| |
Het was op Dingsdag den 24 November 1782, 's namiddags om drie uuren, dat ik in de Chialeng stapte. Mijn oude Dobasch drukte mij weenende de hand, eenige bijstaanders riepen mij een Salam aya (vaarwel mijn Heer!) toe, en men schoof ons van den oever. Naauwelijks hadden wij tien schreden ver geroeid, of wij zagen ons genoodzaakt hals over kop terug te keeren; onze boot was als eene zeef, het water kwam 'er van alle kanten indringen. Zij was in lang niet gebruikt geweest, en had op het strand gelegen; door de hitte der zonne waren de naaden uit een geweeken. Men raadde mij mijne reize tot des anderendaags uittestellen, en het vaartuig in dien tusschentijd met zeewater te doen aanvullen, om dezelve digt te laaten trekken; doch hier toe konde ik geenzins besluiten; de bloote gedachte van nog een dag langer op Madras te moeten blijven, had mij tot wanhoop kunnen brengen. Ik wilde op het oogenblik weder vertrekken; zonder mij lang te beraaden, besloot ik nog een man bij mijne vier roeijers in dienst te neemen; hij moest niets anders doen, dan het indringend water uithoozen. Het was na lang zoeken dat mijn Dobasch 'er een vond. Hij had uit veelen, die zich hier toe aanbooden, de sterkste en minst verhongerde uitgekoozen; - en echter, was het arme schepzel, dat hij mij bragt, zoo mager als een geraamte, en kon | |
[pagina 112]
| |
naauwelijks op zijne beenen staan; doch wat zoude ik doen, ik moest geduld neemen; het werk dat hij had te verrichten was juist zoo zwaar niet. Ook smeekte hij mij erbarmelijk om hem mede te neemen; ik konde het hem niet weigeren. Wij scheepten ons dan met hem in, en vertrokken. Welhaast waren wij over de brandingen; ik begon wederom adem te scheppen. Met elken riemslag scheen zich een gedeelte van den angst, die mijn hart zoo lang gedrukt had, te verliezen. Ik dacht niet aan mijn onvoorzigtige en gewaagde onderneeming, aan het gevaar waar aan ik mij blootstelde, van in eene oude en lekke boot, en in het hartje van den stormenden Regen-Mousson, naar Tranquebaar te gaan. De blijdschap die ik gevoelde, van eene Stad te verlaaten, in welke de hongersnood zulke vreeselijke verwoestingen aanrechte, de hoop van mij welhaast weder onder mijne Landgenooten te bevinden, en durf ik het zeggen, het ongeduldig verlangen naar de dochter van mijnen overledenen vriend, verbanden alle vreeze en bekommering uit mijn hart, en maakten mij onverschillig voor alle gevaaren. Intusschen roeiden wij stijf voort. Het weêr was verrukkend, en de stroom, die om het Zuiden liep, begunstigde ons. Een zacht windje krulde naauwelijks de oppervlakte der zee, en het doffe bulderen der brandingen, die schuimende langs het geboogene strand braken, liet zich hoe langer hoe flaauwer hooren. | |
[pagina 113]
| |
Wij hoopten nog voor het donker buiten de reede te komen. De zon was reeds aan het ondergaan, en wierp haare laatste straalen op de toppen der pagodenGa naar voetnoot(*) en palmboomen. Kort daarna zag ik de vlag op het Fort van Madras, St. George, nederhaalen, van het welke wij toen naar gissing eene halve mijl af waren. Ik stak nu een segaar aan, en mij op de plegt nederzettende, het gezigt naar de Stad gekeerd, dacht ik aan het groot getal ongelukkigen, die zij in zich besloot; alle gedoemd, om binnen weinige dagen een prooi van den ijselijksten der dooden te worden. Plotzelijk werd ik uit mijn gepeins gewekt. Een kanonschot van het Fort! riepen wij bijna ten gelijken tijd uit; oogenblikkelijk daarna, hoorden wij de kogel duidelijk over ons heen gonzen. Meer verwonderd dan ontsteld, hielden wij op met roeijen. Wat kan dit beduiden? geen enkel schip bevond zich op de reede, wij alleen lagen 'er met ons schuitje op te dobberen! Het kwam mij in het minste niet in de gedachten dat het op ons gemunt was. ‘Mogelijk,’ zeide ik tegen mijn volk, ‘is het een seinschot, en de kanonnier heeft waarschijnelijk vergeeten den kogel van het stuk afteneemen. Welk eene onvoorzigtigheid! hij konde ons getroffen hebben.’ In dat vertrouwen liet ik hen wederom voort- | |
[pagina 114]
| |
roeijen; naauwelijks hadden zij eenige slagen gedaan, of zie daar, een tweede schot! geen tien schreden van ons af stoof de kogel in het water. Verschrikt lieten mijne roeijers de riemen uit de handen vallen. ‘Terug! terug! riep ik, het is om ons te doen; haast u, eer men ons met een derden kogel in den grond boort.’ Ik sloeg zelfs handen aan de riemen. Met een angstig gelaat staarden wij al roeijende naar het Fort; doch men had onze terugkeering zeker reeds bemerkt. Goede God! dacht ik, wat begeert men van mij? wat heb ik misdreeven? onzekerheid, vrees en spijt wegens de vertraaging mijner reize kwelden mij; ik was wanhoopig. Het zal zes uuren geweest zijn; intusschen naderden wij weder den oever; doch de stroom dreef ons verre bezuiden het Fort; het werd reeds duister - men konde geene voorwerpen meer onderscheiden, dan de verre lichtjes die hier en daar in de huizen flikkerden. Wij hoorden echter weldra aan het slaan der riemen, en aan het zingen der roeijersGa naar voetnoot(*), dat wij niet alleen op het water waren. Het geluid naderde ons, en eensklaps hadden wij een Chialeng op zijde, uit dewelke twee Cipaays in de onze overstapten, en mij uit naam van den Gouverneur arresteerden. | |
[pagina 115]
| |
Ik ontstelde, mijn hart kromp te zamen; reeds had ik mij eenigzins weder getroost en gerust gesteld. Men zal zich waarschijnelijk vergist hebben, dacht ik bij mij zelf; op zijn ergst genomen, is het één dag verlooren; morgen zal men mij gewis weder laaten vertrekken; doch dit arrest! - De zaak had een ernstig aanzien. Twee kanonschoten expres voor mij! een boot, met gewapende Cipaays, uit naam van den Gouverneur; hemel! wat een moeite gaf men zich om mij gevangen te neemen. Waarom? voor wien zag men mij aan? Ik ondervroeg de Cipaays, mogelijk konden die mij eenig onderrigt of inlichting geeven. Doch zij verzekerden mij dat zij van niets wisten. Men had hen ijlings in een Chialeng doen stappen, en geboden mij gevangen te neemen, en bij den Gouverneur te brengen, zonder meer. Men kan denken hoe ik te moede was; ik herstelde mij echter langzamerhand, en begon eindelijk de zaak met meerder bedaardheid te beschouwen. Wat konde men mij in allen gevalle doen? ik was geen misdaadige; ik was niemand iets schuldig; niemand was van mij beleedigd of benadeeld, en ik had dus geene reden om voor straf te vreezen; dus zocht ik mij zelve moed inteboezemen. Doch men kon mij in de gevangenis werpen; men konde 'er mij langen tijd in houden zonder verhoor, of mij ten minsten dwingen te Madras te blijven, of beletten te vertrekken. En waar bleef dan mijne | |
[pagina 116]
| |
reize naar Tranquebaar? Ik durfde 'er niet om denken. De Cipaays, om met meerder spoed aan land te komen, deeden twee roeijers uit de andere Chialeng in de onze overgaan, en welhaast smeet ons de branding op het strand. Wij waren tot bij MaliapourGa naar voetnoot(*) gedreeven; ik stapte met de Cipaays uit het vaartuig, gebood mijn volk wel ernstig, het niet te verlaaten, voor dat zij van mij gehoord hadden, en droefgeestig wandelde ik met sterke schreden tusschen mijne wachters voort. Het waren goedhartige menschen, zij vertroostten mij zoo veel zij konden. |
|