Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Zesde hoofdstuk.De hongersnood. - Afschuwelijke wreedheid der Engelschen. - De Thony. - Sabico. - Yselijk gezigt. - De flaauwte. - Wanhoopige onderneeming. Dus woedde de orkaan, tot dat hij, als het ware afgemat of uitgeput, met het aanbreeken des daags weg trok, en de niet minder vernielende hongersnood in zijne plaats terug liet. Wie beschrijft de wanhoop van het rampzalige volk, toen zij alle de graanen in de golven begraaven zagen, toen de schepen, in de diepte verzonken, verdweenen waren, en de hoop van te leeven voor hen was uitgebluscht. En de Engelsche Regeering, zoude men het gelooven, hield eensklaps op de graanen (die zij tot dien tijd toe, nog met een wreed medelijden, en in geringe hoeveelheid zeer duur uitveilde) te verkoopen; onder schijn van bezorgdheid voor hunne eigene Natie en bezetting, slooten zij de Pakhuizen. Nu konde men nergens dan bij helsche woekeraars, in een vervloekt genootschap, met leden van | |
[pagina 96]
| |
deze zelfde Regeering, eenige levensmiddelen meer bekomen, en tot zeer ongehoorde prijzen. De arme vlugteling, of Inwooner, gaf vaak zijn gansch vermogen aan deze monsters weg, om maar voor een enkelen keer zich met zijn huisgezin te laaven. Toen steeg met elke rijzende zon hunne ellende, hun lijden vermeerderde van uur tot uur. Blootgesteld aan de gietende regenbuijen van den mousson, zaten de ongelukkige huisgezinnen in een gedrongen, onder elke schuilplaats, beevende, magteloos, en zonder voedzel, in stille hartbreekende klagten tegen elkanderen; tot dat na herhaalde flaauwtens, de stuiptrekkende dood de bange stemmen versmoorde, de zuchtende harten toekneep, en de een op den anderen nederzeeg. De straaten waren bedekt met lijken en stervenden. Van zulke ijselijkheden kan men zich geen denkbeeld vormen. Ik kan die nooit vergeeten, zij zweeven mij gestadig nog voor het gezigt. En echter de Engelschen, zij, die alle deze rampen hadden veroorzaakt, leefden in weelde en overvloed. Zij zagen koelbloedig deze vreeselijke slagting onder hunne medemenschen aan. Op hunne versteende harten stuitte het hongergehuil van deze ontallijke menigte, als de golven tegens de klippen. Ik kon geen het minste medelijden op hun gelaat zien; zij gingen onverschillig en ongevoelig tusschen de lijken en stervenden heen. Het is veel gezegd, echter herhaal ik het; want ik heb 'er met voor- | |
[pagina 97]
| |
dacht naauwkeurig opgelet, ik zag geen een' Engelschman met medelijden aangedaan. Helaas! in stede van medelijden, joegen zij meer dan twee duizend van deze rampzalige slagtoffers uit de benaauwde Stad; als eene kudde schaapen die men ter slagtbank leidt, dreef men hen met slagen, over elkanderen tuimelende, naar buiten, en sloot de poorten achter hen toe. Daar zaten zij op het natte veld in hoopen bij elkanderen, onder den regenenden hemel; zij aanschouwden, met luid geklag, de muuren die hunne vrienden en huisgezinnen beslooten, van welke men hen zonder onderscheid, zoo onmeêdogend had afgerukt, en hen van den zoeten troost had beroofd, om bij elkanderen te sterven. Daar zaten zij drie schrikkelijke dagen! Drie dagen lang zag ik hun gestadig verminderend getal van de wallen; van verre zag ik hoe zij flaauwelijk de zwakke armen omhoog hieven, en om erbarming smeekten; tot dat zij door den honger ter neder gelegd, en door de wilde dieren leevend verslonden, een prooi van den ijselijksten dood wierden. Hunne ligchaamen en verscheurde leden bedekten het wijde veld. In den stillen nacht klonk over de Stad hun angstig geschreeuw, vermengd met het gehuil der jakhalzen en wolven, die op de elendigen jagt maakten. Dus werden deze in haast uit de wereld verdelgd, terwijl hunne ontallijke rampgenooten, bin- | |
[pagina 98]
| |
nen de muuren, een langzaamer en even smertelijk einde namen, en den bitteren beker met lange teugen ledigden. Het was mij niet mogelijk de ijselijke ellende, die in de Stad heerschte, langer aantezien, mijn hart was in een gestadig lijden, ik durfde bijna de deur niet meer uitgaan. Ik was niet meer bij Mr. de Souza; tot verwondering van die hem kenden, had ik het bijna een jaar bij hem uitgehouden. Driemaal had hij mij reeds in zijne dolle buijen weggejaagd, zonder reden, zonder oorzaak, en telkens wederom laaten roepen; doch de vierdemaal bleef ik weg, en weigerde volstrekt weder te komen. - Hij had met een ijzeren liniaal naar mij geslagen, en mij bijna het hoofd verpletterd. Echter zond hij mij nog 100 pagoden tot een geschenk; maar wilde mij naderhand nooit weder zien. Zoo leefde hij met alle zijne bedienden, hij beloonde hen rijkelijk, doch men was zijn leven bij hem niet zeker. De vrees dat Hyder Ali zich van de Zwarte StadGa naar voetnoot(*) zoude meester maaken, als wanneer hij zeker niemand, die in dezelve woonde, zoude verschoonen; de onmoogelijkheid om wederom zoo | |
[pagina 99]
| |
haast in dienst te geraaken, en het vooruitzigt dat ik dus het geene ik had overgegaard, wederom zoude moeten verteeren; alles spoorde mij aan Madras te verlaaten. Met den orkaan had zich ook de Regen- Mousson ingesteld. De schepen die zich in dat schrikkelijk tijdstip op de reede bevonden, waren vergaan. Van 120 ontsnapten maar zes of acht het gevaar, en deze waren vertrokken. 'Er kwamen geen andere opdaagen. Ik wachtte langen tijd naar de aankomst van een neutraal schip of vaartuig om te kunnen vertrekken, het zij naar de Noord of Zuid; eindelijk kwam eene dubbelde ThonyGa naar voetnoot(*) onder Deensche vlag op de reede. Zij ging naar Tranquebaar, waar zij t'huis hoorde. Ik akkordeerde met den TandelGa naar voetnoot(†) een passagie voor 5 persoonen, namelijk voor mij, de weduwe van mijn vriend met haar dochter, en de twee kinderen. De dag van ons vertrek daar zijnde, scheepten wij ons in, 's morgens om 7 uuren. Niemand vroeg waar wij heen gingen, wij hadden geen paspoort noch permit; Mr. Frank alleen wist van ons vertrek. Toen wij aan boord kwamen, vernam ik van den | |
[pagina 100]
| |
Tandel, dat hij nog niet gereed was, hij meende eerst tegen den avond onder zeil te gaan. Door den haast had ik nog eenige bezigheden vergeeten aftedoen, ten dien einde ging ik in dezelve Chialeng, die ons aan boord had gebragt, weder naar den wal. Ik had moeder en dochter moeten belooven, tegen één uur 's achtermiddags terug te komen, en het was reeds drie uuren. Mijne bezigheden hadden mij langer opgehouden dan ik gedacht had. Den ganschen morgen had ik geloopen, en mij zeer vermoeid, het was een heete en broeijende dag. Nu wilde ik weder naar boord keeren, doch nog eerst van mijn zieken vriend Sabico afscheid neemen. Zijn huis lag in mijn' weg, ik moest het voorbijgaan. Manuel Sabico was een Mesties; en wel eer klerk bij Mr. de Souza geweest, die hem, op eene even zoo onwaardige wijze als mij, had behandeld en weggejaagd. Hij en zijne vrouw waren braave lieden, die ons zeer veel vriendschap hadden betoond. Anna, de dochter van mijn vriend Widder, was hunne lieveling; zij had mij verzocht hen van haarentwege te groeten, en voor alle genootene weldaaden te bedanken. Ik had hen ons vertrek verzweegen. Om mijn weg naar zijn huis te verkorten, wilde ik een klein onbewoond straatje doorsteeken, het was geen driehonderd treden lang. Naauwelijks was ik 'er ingetreeden, of een af- | |
[pagina 101]
| |
grijselijke stank kwam mij te gemoet; men had mogelijk sedert verscheidene dagen vergeeten de lijken uit dit straatje te ruimenGa naar voetnoot(*); daar lagen 'er drie bij elkanderen, die reeds half vergaan waren. Ik meende te bezwijken; en haastte mij om 'er door te komen, toen ik achter een ingevalle muur eene vrouw zag zitten, mager als eene geraamte; naast haar lag het lijk van een man, en in beide haare handen (ik kan het mij niet zonder ijzing weder te binnen brengen) hield zij eenen dooden zuigeling. Ik zag haar de bebloede tanden in het ligchaampje slaan, en als eene verhongerde tijgerin het weinige vleesch, dat de tedere leden bedekte, afscheuren. | |
[pagina 102]
| |
Eene koude rilling liep door mijne aderen! mijn haar rees overeind! ik voelde de knieën onder mij wegzinken, en met moeite bereikte ik het huis van mijnen vriend. De hitte van den dag, de vermoeidheid, de afgrijselijke stank die ik had ingeademd, de schrik die deze vrouw mij had veroorzaakt, alles voegde zich te zamen; naauwelijks trad ik in het huis, of ik viel van mij zelven. Toen ik weder bij kwam, bevond ik mij in een vertrek op een mat liggen, en door verscheidene menschen omringd. Ik erkende Sabico; doch hoe ik bij hem kwam, was mij volstrekt een raadzel. Hij verhaalde mij mijn ongeval, ik wist nergens van, alles zweefde mij als in een verwarden droom voor de oogen. Ik verbeeldde mij nog te Madras te woonen in mijn Malabaarsch huisje, met de familie van mijnen vriend Widder; dat die mij aan boord wachtten had ik glad vergeeten: mijn geheugen was wegGa naar voetnoot(*). Sabico had terstond iemand naar mijn huis gezonden, om Anna of haare Moeder van het geval te verwittigen, en mij te komen vinden; in dien | |
[pagina 103]
| |
tusschentijd viel ik in een' diepen slaap, en men oordeelde het niet raadzaam mij te wekken. Ik had over zwaare hoofdpijn geklaagd. Het zal tien uuren in den nacht geweest zijn, eer ik ontwaakte. Men zeide mij toen, dat men mijn huis geslooten had gevonden; men had langen tijd vergeefs geklopt. De buuren wisten niets van ons, zij hadden ons met zak en pak zien vertrekken. Niemand konde zeggen, waar heen. Eensklaps kreeg ik mijn geheugen weder. Het vaartuig, Anna, en haare moeder, alles schoot mij als een bliksem in de gedachten; ik gaf een schreeuw van ontsteltenis! Zonder een woord te spreeken vloog ik de deur uit; ik liep uit al mijn magt. Het was pik donker, de wind woei sterk, en het regende schrikkelijk. Verscheidene maalen viel ik over lijken of stervenden, eindelijk bereikte ik het strand. Ik zag niets, en kon niets zien; vergeefs wandelde ik op en neder langs den eenzaamen oever, 'er was geen mensch! Het bulderen der brandingen, het gehuil der jakhalzen en wolven, die op de lijken aasden, verschrikte mij, ik moest terug keeren. Doornat, vermoeid en wanhoopig, kwam ik weder bij mijn' vriend. Zij hadden in de grootste ongerustheid over mij geweest, en dachten dat ik ijlde. Ik verhaalde hen mijn ongeval, men trooste mij met de hoop, dat het vaartuig nog niet was ver- | |
[pagina 104]
| |
trokken. - Ik had alle reden om het te gelooven. Den geheelen nacht konde ik geen oog toedoen, telkens zag ik uit naar den dageraad. Ik kon niet rusten of duuren, het was even als of ik gejaagd werd. Nog eer de dag aanbrak, liep ik weder de deur uit. Het woei schrikkelijk, doch het regende niet meêr. Eindelijk, het begon op te klaaren, en tot mijne uiterste ontsteltenis, het vaartuig was reeds vertrokken. Ik was woedend, en had den Tandel kunnen vermoorden; doch welhaast maakte de toorn plaats voor vreeze en angst. De storm was wel op verre na niet te vergelijken bij den laatsten orkaan; doch hij was echter sterk genoeg om mij voor het vaartuig ongerust te doen zijn, het was een Inlandsch maakzel, waarvan de planken, zoo als ik reeds gezegd heb, aan elkanderen worden genaaid. Die vaartuigen zijn tegen geen storm bestand. En wat moest Anna met haare moeder van mij denken? Mogelijk, dat ik verraaderlijk dus alles had beschikt, om mij van haar te ontslaan; ik weende van spijt! Met verdriet en ongerustheid keerde ik weder naar mijn vriend terug; hij bood mij zijn huis aan, tot zich eene gelegenheid zoude opdoen, dat ik konde vertrekken. Die goede lieden! zij aten ook maar eens 's daags. | |
[pagina 105]
| |
NatchenieGa naar voetnoot(*), waar van zij een soort van pap kookten, was meestentijds hun voedsel; zij wilden het met mij deelen; ik nam het aan, hoewel ik bij mijn vriend Frank beter had kunnen te regt komen. Doch zijn vrouw was ziek, zijn huis was vol vlugtelingen van zijne familie uit Paleacatta. Ik wilde hem geen meerder last noch kosten veroorzaaken, en bleef dus bij Sabico. Ik bood hem aan voor mijn armzalige kost te betaalen, 't welk hij volstrekt weigerde; al mijn geld en klederen waren aan boord van de thony - gelukkig dat ik nog 50 pagoden bij mij had. Het leven dat ik te Madras leidde was ten uitersten ellendig; mijn hart was in gestadigen angst en ongerustheid, ik konde niet eeten noch slaapen. En deze ongerustheid, deze jaagende angst, dit zuchtend verlangen, had alleen zijn oorsprong uit eene geweldige liefde voor Anna, die zich nu eensklaps in mijn hart begon te openbaaren, of die ik toen eerst meende te gevoelen; doch ik had haar, onweetende, lang bemind. En hoe konde het ook wel anders zijn? Ik kende haar reeds een' geruimen tijd te Sadras, daar zelfs waren wij dagelijks bij elkanderen; nu hadden wij zoo lang onder een dak gewoond, genoegen en leed met elkanderen ondergaan; zonder de deugd te kwetzen, leefden wij in de allervertrouwdste gemeenzaamheid; haaren | |
[pagina 106]
| |
bruidegom had zij reeds lang vergeeten, zij noemde mij haar broeder, ik was haar steun, haar beschermer, wij waren reeds aan elkanderen gewoon. Door haar afzijn ontwaakte dus in mij de herinnering van al het genoegen dat ik in haar gezelschap had gesmaakt. Nu vreesde ik haar voor altijd te hebben verlooren, en dat was de voornaamste oorzaak van den angst en ongerustheid die mij kwelde, en van mijne drift om te vertrekken. Den ganschen dag liep ik het strand op en neer, als of dit de aankomst van een vaartuig had kunnen verhaasten. 'Er kwam 'er geen. De fregatten der Franschen kruisten langs de geheele kust; niets kon de reede naderen zonder genomen, of in den grond geschooten te worden. Over land was het nog minder moogelijk te reizen. De benden van Hyder Ali waren over het gansche gewest verspreid, zij kwamen zelfs tot voor de poorten der Stad; niemand kon 'er zich een mijl van verwijderen zonder het grootste levensgevaar. De Engelschen zelfs te Madras waren in de uiterterste verlegenheid. Hun leger onder den Generaal Coote lag niet ver van Tranquebaar. Zij kreegen 'er geen tijding van, noch konden 'er brieven naar toe zenden. Alle HarkarrahsGa naar voetnoot(*) werden vermoord, of met afgesneeden neus en ooren terug gejaagd, en hunne brieven afgenomen; zij konden op het | |
[pagina 107]
| |
laatst niemand meer krijgen, die 'er zich mede wilde belasten, hoe veel geld zij ook aanbooden. Dus verliep de eene dag na den anderen. Drie weeken had ik nu reeds in de grootste hartkwelling te Madras doorgebragt. De ellende die in deze ongelukkige Stad heerschte, was allerverschrikkelijkst; geen pen is in staat om dezelve uittedrukken. Het was mij onmoogelijk om het 'er langer in uit te houden, ik vreesde ziek te worden; mijn gestadig verdriet, mijn kommerlijk leeven, en de geringe en slechte spijze hadden mij zeer verzwakt; ik voelde mijne krachten dagelijks afneemen; in het kort, ik was in een' zorgelijken toestand, en besloot te vertrekken, het kostte wat het wilde. In spijt van al het geene Sabico mij mogt zeggen, (die mij al het gevaar en de dwaasheid van mijne onderneeming onder het oog bragt,) kocht ik eene oude Chialeng. Het weinige geld dat mij nog overig bleef, was niet toereikende, om 'er mij eene nieuwe voor aanteschaffen. Het was mij geen moeite om, met behulp van mijn Dobasch, (Malabaarsche Dienaar) vier roeijers te krijgen; de zwaarigheid was om die te vinden, die nog kracht genoeg hadden, om een weg van omtrent 50 mijlen, nacht en dag door te roeijen. Eindelijk wij vonden 'er, die op het oog nog iets beloofden. Ik zag eenige levensmiddelen te krijgen, wat natchenie en tauwerGa naar voetnoot(*), een vat water, eenige | |
[pagina 108]
| |
potten en pannen, en een mat met een kussen om op te slaapen, was mijne gansche uitrusting. Ook had ik aan een bootshaak een klein zeiltje vastgemaakt, om het bij gelegenheid te kunnen gebruiken. Dit alles besteld hebbende, en het uur, dat ik tot mijn vertrek bestemd had, op handen zijnde, spoedde ik mij naar huis, om van Sabico en zijne vrouw afscheid te neemen. Mijn Dobasch liet ik bij de chialeng, om nog het een en ander te beschikken; hij moest mij komen waarschouwen, als alles gereed was. |
|