Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Vijfde hoofdstuk.Verwoestende oorlog. - De Proviand-vloot. - Noodlottige vertraaging. - De orkaan en zijne voortekens. - Vernieling der Proviand-vloot. Intusschen woedde de oorlog op de allerverschrikkelijkste wijze voort, en gansch Carnatica was een toneel van moord en afgrijzen. Lutivallas en andere roovende ruiterbenden doorkruisten met eene onbegrijpelijke snelheid het gansche land. Nergens was men zeker, zelfs niet in de plaatzen en dorpen het verst van het tooneel des oorlogs verwijderd; elk vlugtte, elk zocht een schuilplaats om zijn leven te redden. 'Er zijn verscheidene Forten en bevestigde Steden op de kust: Chenglepet, Permacoil, Velour en andere; waar men wel min of meer in zekerheid zoude hebben kunnen zijn. Madras was echter de plaats waar zich de meeste vlugtelingen naar toe begaven. Men zag 'er dagelijks eene ontallijke menigte dezer ongelukkigen van alle kanten komen aansnellen; meestendeels waren het landlieden. En de Stad geraakte in weinig tijds opgepropt van volk. | |
[pagina 84]
| |
De Engelschen bevonden zich toenmaals ook in zorgelijke omstandigheden, zij hadden TrinconomaleGa naar voetnoot(*) weder verlooren. De Regen- Mousson, was nabij, en hunne vloot moest dus naar Bombay den wijk neemen om te overwinterenGa naar voetnoot(†), en de gansche kust aan de Fransche schepen bloot laatenGa naar voetnoot(§). Derzelver Fregatten kruisten reeds voor den mond van de Bengaalsche rivier; alle vaartuigen met levensmiddelen, die het bedrukte Madras wilden te hulp komen, werden genomen of verbrand. Zoo had men van Bengalen reeds eene menigte schepen afgezonden. Eindelijk gelukte het aan een vloot van 80 groote vaartuigen. Zij ontsnapten de waakzaamheid der Fransche kruissers; een dikke mist begunstigde hen, en op het onverwachtst wierpen zij het anker voor Madras. Zij waren met niets dan met graanen en allerleije levensmiddelen beladen. Men oordeele van de blijdschap, die deze heugelijke | |
[pagina 85]
| |
tijding onder de zuchtende en wanhoopende menigte veroorzaakte. Een luid vreugdegeschreeuw klonk door alle straaten; bij schaaren streefden zij naar den oever, en verheften hunne handen dankbaar ten hemel. Vrouwen en kinderen, elk wilde en moest de schepen zien, de een wees die den anderen: - het gejuich was algemeen. Nu was 'er hoop op uitkomst riepen zij; nu zouden de levensmiddelen weder voor een elk verkrijgbaar zijn, en tot een maatigen prijs daalen; en de Blanken zouden zonder twijfel de armen en behoeftigen, die reeds alles hadden verteerd, mildaadiglijk te hulp komen: met dergelijke troostende woorden zochten zij elkanderen optebeuren. Ach! die rampzalige menschen! zij wisten niet dat hun lot reeds was beslist; dat zij alle gedoemd waren om den martelenden hongersdood te sterven. En door wie waren zij gedoemd? toch niet door deze zelfde Blanken, van welkers mildaadigheid zij zoo veel verhoopten, en zulke groote verwachtingen hadden? - Helaas!...ijselijke waarschijnelijkheid! zoude men dit van Christenen hebben kunnen vermoeden? Intusschen waarden de arme hongerige schepsels bij duizenden langs den oever, en vol ongeduld en pijnelijke ongerustheid, zagen zij de ontscheping der levensmiddelen te gemoet. Doch te vergeefs! men draalde 'er mede in spijt van de nooit missende voortekens van eenen naderenden orkaan. Men achtte het bange jammeren | |
[pagina 86]
| |
der smachtende menigte, die angstig het dreigende firmament aanschouwden, niet. De eerste dag ging voorbij en de schepen bleeven gelaaden liggen; ook de tweede liet men ongemerkt voorbijgaan; de derde brak aan, nog ware het tijd geweest, nog had men veel kunnen uitrigten, het werd avond, en nu was het te laat! Waarde Leezer! misschien mogt gij vraagen, waarom werd deze ontscheping van dag tot dag uitgesteld? wat had men 'er mede in den zin? waarom niet zoo haast de vloot op de reede het anker wierp, terstond alle Chialengen en andere vaartuigen 'er op afgezonden, om de kostelijke laading met den meesten spoed aan land te brengen, dewijl men verzekerd was dat 'er een zwaare storm op handen was, die alle oogenblikken konde uitbarsten? Hebt gij nooit van den hongersnood van Bengalen gehoord?Ga naar voetnoot(*) weet gij niet dat de Engelschen dezen hongersnood veroorzaakten, om zich in haast te kunnen verrijken? dat zij ten dien einde drie millioenen onschuldige menschen lieten doodhongeren, ja, letterlijk, doodhongeren! Gij schrikt - en zegt, het is onmogelijk! Helaas! het is maar al te waar. Ach! indien gij alle de gruwelen wist; zoo u de | |
[pagina 87]
| |
schrikkelijke euveldaaden bekend waren, die de Europeaanen in 't algemeen, en voornaamelijk de Engelschen in gindsche landen bedrijven; dan zoudt gij geen zwaarigheid maaken om te veronderstellen, dan zoudt gij het zelfs zeer waarschijnelijk vinden, dat een zoodanig Bengaalsch vloekgenootschapGa naar voetnoot(*) ook te Madras plaats had; dat dit het ontlossen der schepen vertraagde, op dat de verwacht wordende orkaan die mogt vernielen, en zij dus den prijs der graanen en andere levensmiddelen, waar van zij nog overvloedig in hunne Pakhuizen voorzien waren, naar willekeur konden doen stijgen. En zoo het dat niet was, waarmede zullen zij hunne onverschilligheid en zorgeloosheid verontschuldigen? wat zullen, wat kunnen zij tot hunne verdediging bijbrengen? Zullen zij zeggen, dat de gastmaalen die zij toen ten tijde elkanderen gaven, wegens den val van Nagapatnam, en den vrede met de Mahrattes, de oorzaaken van deze noodlottige vertraaging waren? Dat zij in den tuimel van vreugde over deze gebeurtenissen, noch aan schepen, noch aan derzelver laading, noch aan zoo veele duizenden, die zij hadden kunnen redden, dachten? Dat die hen deeden vergeeten, hoe veele ongelukkigen magteloos ter nedergestrekt binnen hunne muuren kwijnden? Hoe veele | |
[pagina 88]
| |
reeds, een prooi van het gebrek, in het stof lagen? hoe veele anderen, niet aan de strenge wetten van hunnen Godsdienst gebonden, met krengen en ander walgelijk voedzel het leven zochten uitterekkenGa naar voetnoot(*)? en hoe ontallijk veele tot geraamtens uitgeteerd, met den ondraagelijksten honger worstelden, en alle zijne knaagende smerten gevoelden? maakten die hen doof voor de bitterste klagtenGa naar voetnoot(†)? ongevoelig voor het hartbreekende gekerm van hunne medemenschen? Neen! neen! dit was de oorzaak niet, 'er zijn gegronde redenen te gelooven, dat de vervloekte hebzucht, de helsche woeker, hen onder valsche voorwendzelen, deze ontscheping der levensmiddelen zoo lang deed uitstellen, tot dat zij onmogelijk werd; | |
[pagina 89]
| |
tot de orkaan zijn vreeselijk hoofd van achter den gezigteinder verhefte, en met uitgespannen vlerken zijne vernielende trawanten voor zich heenen dreef. Bijna verraste hij de Engelsche oorlogsvloot; de Admiraal Hughes had nog even tijd om te ontvlugten; hij kapte de ankers en verwijderde zich van de gevaarlijke reedeGa naar voetnoot(*), met zich medevoerende eene troep vrolijke en onbekommerde gasten, die met dansen en andere vermaaken den nacht op zijn schip hadden doorgebragt, en nu door haastigen schrik bevangen, in hun gejuich verstomden; vergeefs hem smeekten aan land te worden gebragt, vergeefs om hulp seinden, en verlangend en sidderend naar den | |
[pagina 90]
| |
met aanschouwers bedekten oever zagen, die welhaast uit hun gezigt verdween. Het was den 2den October 1782, des avonds om vijf uuren, dat de orkaan uitbarstte. Des anderen daags morgens was 'er geen schip van de Proviand-vloot meer te vinden, zij waren alle vergaan! Deze orkaan kwam niet verraaderlijk en onverwacht; het Engelsch Gouvernement te Madras konde zich daarmede niet verontschuldigen. Onmisbaare voortekens hadden hen meer dan eene week te vooren van zijne komst verwittigd. De ontroerde elementen - de gansche natuur - verkondigde zijne schrikkelijke nadering op menigerlije wijze. De geregelde wind had opgehouden te waaijen; zware buijen, uit elken hoek geboren, verdrongen elkanderen, en eigenden zich, in haastige ongestadigheid, een kort gebied der lucht toe. Men zag afgrijselijke monsters hunne diepe schuilhoeken verlaaten, en naar de oppervlakte der zee stijgen; het strand was met wier, schelpen en andere voortbrengzelen, die de zee uit haaren kookenden boezem opgaf, als bedekt; vaak spreidde zich eenen rosachtigen gloed, niet ongelijk de verre en flaauwe schemering van brandende dorpen, dreigend langs den hemel; onophoudelijk beefden de bladeren van den PipalGa naar voetnoot(*) of wortelboom; de maan rees in ongewoone grootte, en de zon ging bloedig onder. Uit | |
[pagina 91]
| |
onbekende oorden verscheenen eensklaps eene meenigte onweêrs-zwaluwen; schaaren van meeuwen en andere zeevogels, kwamen in onophoudelijken aantocht van den gezigteinder aansnellen; van verre hoorde men reeds hun ongerust geschreeuw, en in haastige vlugt ijlden zij om het strand te bereiken. Ook verkondigden de landdieren het dreigende gevaar; ja, ook zij, hebben van den hemel een vonkje van voorgevoel ontvangen. Digt in een gedrongen stonden de kudden in troepen bij elkanderen, diep steenende, staroogden zij telkens omhoog, of zij lieten de hoofden treurig en neerslagtig hangen, en vergaten hunne weide. De honden verheften bij tusschenpoozen een naar en akelig gehuil, en het wild kroop in holen, en in het diepste der bosschen; met angstig gepiep vloogen de vogels heen en weder, en zochten een schuilplaats; men hoorde niet meer het schelle gezang der krekels, noch het eenluidend gesjerp der sprinkhaanen; de vorschen zelfs waren stom, en kwamen niet ten voorschijn, - alles was met schrik vervuld, - alles vlugtte en verborg zich - en de lucht en het veld waren welhaast ledig van levendige wezens. De dag waarop dit vreeselijk toneel zich zoude gaan openen, brak aan; - zwarte onvormige wolken, als omgekeerde bergen, hadden zich reeds aan den ganschen gezigteinder gelegerd; langs hunne koperkleurige randen kruistten zich de flikkerende bliksemstraalen, en onbeweegelijk wachtten zij naar het | |
[pagina 92]
| |
teken tot den aanval, gistende en hoog zwanger van vernieling. Dien ganschen voormiddag had 'er eene ondraagelijke en stikkende hitte in de lucht geheerscht, en een benaauwde walm, die het ademhaalen moeijelijk maakte. Geen koeltje ritselde tusschen de bladeren, en de waaijers der prachtige Palm- en Cocosboomen hingen onbeweegelijk om den gladden stam. Om twee uuren in den achtermiddag begon de wind zich wat te verheffen; doch tegen vier uuren werd het eensklaps weder dood stil. Desniettegenstaande zag men de zwaare en opgespannen wolken snellijk van alle kanten naar boven stijgen; in schrikkelijke majesteit trokken zij bij een; de verre donder bromde in hunne ingewanden; zij naderden elkanderen als twee magtige legers in slagorde; welhaast slooten zij zich, het daglicht verdween, en maakte plaats voor eene akelige duisternis. Eene ongemeene stilte heerschte alomme, alles was in angstige verwachting! Ik stond op het strand met eene menigte van aanschouwers, die het noodlot van de ongelukkige schepelingen beklaagden. Als duizend te zamen geketende donders, die zich te gelijk uit het zwerk scheuren, zoo ontzettend was de uitbarsting van den woesten orkaan! - Het daverde van gezigteinder tot gezigteinder, de aarde beefde, de zee loeide. In wervels opgeheven, vloogen terstond hutten, daken, riet en struiken, met heuvels van zand vermengd, dwarrelende door de | |
[pagina 93]
| |
lucht; de Palm- en Cocosboomen, ginds en weer geslingerd, sloegen hunne kroonen met een vreeselijk geruisch tegen elkanderen. Steil stapelden zich de golven op een, hoog schuimend als gespitste bergen, welkers kruinen wolken omgeeven. Plasregens stortten op plasregens. Het kraakte alom van donderslag op donderslag, en de lucht stond reis op reis in lichten brand van weerlicht en bliksems. Onder het brullen der winden hoorde men het bulderen der baaren en het bruischen der regenvloeden - alles was in eene schrikkelijke verwarring, in ijselijk oproer; hemel en aarde weergalmden van het verdoovend gedruis. Een vreeselijk geschreeuw rees terstond van de reede; men hoorde het te midden van het schroomelijk geraas der strijdende elementen. Van hunne ankers gereeten, slingerden welhaast eene menigte barken in verwarring door elkanderen; geweldig botsten de zwaare zeeën dezelve tegen een; kraakende en verbrijzeld zonken zij in de diepte; andere, door de sterkte hunner touwen aan den grond gehecht; schroomelijk stijgende en daalende, en op het laatst overstelpt van een waterberg, terwijl zij in de uitgeholde zee schieten, reezen niet meer, en smoorden voor hunne ankers; dan weldra, van de eene golf na de andere getroffen, stoof een stroom door de verbrijzelde zijden der schepen. Vergeefs klommen de ellendige schepelingen naar den top van den zinkenden mast, en riepen en wuifden in doodsangst over de bruischende diepte, - de afgrond opende zijne wijde | |
[pagina 94]
| |
keel, en verslond het gansche gevaarte; achter hen volgde de getrechterde maalstroomGa naar voetnoot(*), en de woeste baaren rolden over hen heen. De nacht verborg eindelijk dit treurtoneel, voor het oog van de sidderende aanschouwers; en onder eene bijna tastbaare duisternis verdweenen alle voorwerpen. Van verre blonk alleen het witte schuim, en de zwarte huilende woestijn was bedekt met schemerende heuvels. Omstreeks drie uuren in den morgen werd het eensklaps stil; doch maar voor eenige minuten. De zuid- en noord-weste winden, die al dien tijd beurtelings gewoed hadden, maakten plaats voor den noord-oosten, die nu met een ijselijk geloeij uit zee schietende, de nog overig gebleevene schepen, met behulp der vervolgende baaren, naar strand dreef. Als pijlen vloogen zij naar den steilen oever - van den rand der hoogschuimende branding vielen zij op het harde zand; uit een geborsten dreeven hunne afgereetene stukken verspreid heenen; de doodsgil der zinkenden, weergalmde in dit schrikkelijk gewoel! - men hoorde in warrende vermenging het klaagelijk roepen om hulp; het geschreeuw der helpenden; en de klagten van hun die de schipbreuk ontkomen, hunne gewonde leden na sleepten. |
|