Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Vierde hoofdstuk.Madras. - Mr. Frank. - De Sergeant Widder. - De Oost-Indische Compagnie. - Mr. de Souza. Zoo werd ik dan wederom in de wijde wereld gestooten; zonder uitkomst, zonder vrienden, en zonder middelen! Hoe gelukkig was het, dat ik het Engelsch verstond; dit gaf mij nog eenigzins moed. Wij kwamen te Madras. Ik was 'er te vooren nooit geweest; ik kende 'er niemand, behalven twee of drie Engelschen, die zich wel voorheen op Sadras eenige dagen hadden opgehouden, om bezigheden of vermaak; doch waar zoude ik die zoeken of vinden. Ook wilde ik mij niet vernederen hen om herberg aan te spreeken; het zoude toch vergeefs geweest zijn. Mr. Frank schoot mij te binnen. Hij was een Duitscher, was dikwijls op Sadras geweest, waar ik hem zelfs eenige geringe diensten had beweezen. Ik ging naar hem toe, en verzocht hem om huisvesting, tot dat ik eene wooning zoude gevonden hebben. Met de hartelijkste vriendschap en deelneeming | |
[pagina 67]
| |
ontving hij mij, en bood mij zijn huis en tafel aan, zoo lang het mij behaagde. Edele voortreffelijke man! mijn leven lang zal ik mij met dankzegging en erkentenis, alle de weldaaden herinneren, die ik van u heb genooten! zoo veel grootmoedigheid, zoo veel vriendschap; ik zal die nooit vergeeten; gij hebt mij meer dan eens gered en bijgestaan. Mr. Frank was niet rijk, en had zelf een zwaar huishouden. De levensmiddelen te Madras waren buitendien schaars en duur, ik wilde hem dus niet lang tot last zijn, en van zijne gulhartige vriendschap een kwaad gebruik maaken. Ten dien einde besloot ik eene geringe wooning te huuren, en dezelve met twee of drie ongehuuwde Hollandsche krijgsgevangenen te betrekken; wij konden dan te zamen de ongelden draagen, en ik zoude op deze wijze beter, en met meerder gemak en vrijheid kunnen leeven, dan indien ik mij bij den een' of anderen Topaz of Mesties in den kost had besteed. De vraag was alleen wie ik hiertoe zoude kiezen; elk konde mij niet dienen, want dat wij zamen moesten accordeeren en vrienden zijn, verstond zich van zelfs. Toen ik te Sadras kwam, maakte ik kennis met den Sergeant van ons guarnisoen. Hij was getrouwd, en had eene zeer schoone dochter van omtrent 15 jaaren die verloofd was, en welkers BruidegomGa naar voetnoot(*) zich toenmaals op Ceilon bevond. | |
[pagina 68]
| |
Wij woonden tegen elkanderen over, waren eenigzins landslieden, en werden welhaast vertrouwde vrienden. Widder (dus was zijn naam) was oud; Mackay zond hem dus met ons naar Madras als krijgsgevangen. Sedert onze komst aldaar had ik hem niet weder gezien, ik wilde hem nu een bezoek geeven; doch niemand wist in welke straat of bij wien hij woonde; eindelijk na lang zoeken vond ik hem uit. Hemel! in welk een staat, de traanen schooten mij in de oogen, daar lag hij in eene donkere ellendige stroo-hut, ziek en aan alles gebrek hebbende. Dit konde ik niet aanzien. Nog dien zelven dag huurde ik een Malabaarsch huisje; het was klein, doch 'er was ruimte genoeg voor mij en zijne familie, en wij betrokken het te zamen. Ons gansche huisraad bestond in drie katels of krebben, elk met een mat en een hoofdkussen voorzien, een tafel met twee stoelen, en eenige potten en pannen. Dit weinige vergenoegde mij; misschien zal ik van mijn leven zoo gerust niet meer slaapen, zoo smaakelijk eeten en drinken, zoo vergenoegd weezen, als ik het in dat kleine armoedige huisje was. Ik bezat omtrent 120 pagodenGa naar voetnoot(*), dit was al het gereede geld dat ik bij de inneeming van Sadras had, en nog met veele moeite redde. | |
[pagina 69]
| |
Mijne overige bezitting kan drie duizend pagoden zijn waardig geweest; twee derde bestond in koopmanschappen, als lijwaaten, chitzen, enz. Ik moest die in het Pakhuis achterlaaten; men weet hoe ik 'er mede voer. Nooit heb ik 'er het minste van weer gezien. Mackay had dezelve met alle andere goederen naar zijn roofnest laaten sleepen; alle poogingen, moeite en verzoekschriften bij den Gouverneur MackartneyGa naar voetnoot(*), om hem tot derzelver teruggaave te noodzaaken, waren vergeefs. Het was weg! Het overige van mijn vermogen, werd mij op een niet min onwaardige wijze afhandig gemaakt. Het bestond uit duizend pagoden. Ik had die aan het Opperhoofd de Neijs ten dienste van het Sadrassche Etablissement verstrekt, om 'er de soldijen der bezetting, en andere ongelden, mede aftebetaalen; hij zoude het mij terug geeven, zoo haast 'er kontanten van Nagapatnam zouden zijn aangekomen. Het geld kwam; doch door eenige opgekomene hindernissen werd de teruggaave eenige dagen uitgesteld; middelerwijl overrompelden de Engelschen ons, en ik was mijne 1000 pagoden kwijt. Indedaad ik kan mij niet bedwingen daar van te spreeken, en dit geval breedvoeriger te verhaalen. Hier is het: | |
[pagina 70]
| |
Hoewel de Nabab Hyder Ali ons, door een Vakiel, van zijne vriendschap en bescherming had doen verzekeren, zoo lang wij ons onpartijdig, in den oorlog die hij met de Engelschen had, gedroegen; spaarde het Opperhoofd de Neijs echter geen moeite noch kosten, om het dorp tegen eene overrompeling te beveiligen, en de Lutivallas of andere stroopende ruiterbenden aftehouden. Hij nam een aantal Cipaays, of die 'er ten minsten voor doorgingen, in dienst; liet de wegen, die naar het dorp leidden, voor het paardevolk onbruikbaar maaken, afsnijdingen, verhakkingen, omheiningen, en wat niet al meer, werden gegraaven en opgeworpen; het was om te lagchen, de man wilde den militair uithangen. Toen hij alles gedaan had, wat hij meende te kunnen doen, vond hij op het laatst dat het evenwel van geen het minste nut was. Hij had tien ingangen gestopt of onbruikbaar gemaakt, terwijl 'er nog honderd openbleeven; in spijt van alle zijne voorzorgen kwamen meest dagelijks ruiters door het dorp; doch zij deeden niemand in hetzelve eenig leed. Intusschen hadden deze buitengewoone en volstrekt onnoodige uitgaaven, alle deze onnutte maatregelen tot zekerheid en defensie, de geldkas der Compagnie uitgeput; zij was al schraal genoeg voorzien geweest, en toen men de maandelijksche soldijen moest betaalen, was 'er geen geld genoeg. Het Opperhoofd de Neijs zat toen in verlegenheid. Hij had, zoo hij zeide, alle zijne kontanten | |
[pagina 71]
| |
om de zekerheid, en uit vreeze voor plundering of overrompeling, naar Colombo gezonden; niemand onder de Inboorlingen die hem wilde of konde helpen, elk zocht zoo veel mogelijk het zijne te bewaaren, of te verbergen. Eenige maanden te vooren had ik duizend pagoden van iemand ontvangen, dit was hem bekend, en hij verzocht mij die ten dienste van het Etablissement ter leen, om 'er de noodige betaalingen mede te kunnen doen, hij zoude die mij terug geeven, zoo dra de dagelijks van Nagapatnam verwacht wordende kontanten zouden zijn aangekomen. Ik stond, zonder eenige bedenking, zijn verzoek bereidwillig toe. Niet lang daarna kwam het verwachte geld van Nagapatnam. Een Compagnies vaartuig bragt op eenmaal 12,000 pagoden; hier van was de helft voor Sadras, de andere helft moest bij gelegenheid naar een der Noorder-kantooren gezonden worden. De Heer de Neijs was toen juist onpasselijk, en moest zijne kamer houden; hij beloofde mij de verschootene penningen bij de eerste gelegenheid weder ter hand te stellen. Ik had geen de minste vreeze voor mijn geld, het was zeker dacht ik; ook had ik het op dat tijdstip niet noodig. Hoe zoude ik eenig ongeval hebben kunnen vermoeden? Doch dit ongeval gebeurde; eer nog deze teruggaave geschied was, overvielen ons de Engelschen; men heeft gezien hoe verraaderlijk en onverwachts; | |
[pagina 72]
| |
en hoe ik hals over kop naar het Kamp van Mackay moest, om eene Capitulatie te bewerken. Nog eer ik 'er mij naar toe begaf, herinnerde ik het Opperhoofd aan mijne 1000 pagoden. Ik verzocht hem op het dringendste, om die geduurende ons afzijn uit de geldkist te neemen. Hadden de Engelschen zich eens van het Fort meester gemaakt, zoude het niet meer te doen zijn geweest; mijn geld was als dan weg. Hij beloofde het mij met hand en mond, en ik vertrok naar het Kamp. Naauwelijks had Mackay met zijn volk zich in het Fort genesteld, of hij vroeg naar den persoon die de Compagnies boeken hield. Ik verscheen. Hij beval mij, om zoo spoedig mogelijk, en op het allernaauwkeurigste hem alle de restanten der te Sadras zich bevindende Compagnies-penningen, goederen, koopmanschappen, enz. zoo als dezelve bij de boeken liepen, optegeeven, en dan met dit uittrekzel en de boeken bij hem te komen, op dat hij het konde onderzoeken en nagaan. 'Er was dien nacht geene gelegenheid om met den Heer de Neijs wegens mijn geld te spreeken; doch des anderen daags liet hij mij roepen. Hij had, zoo als hij zeide, tien duizend pagoden uit de geldkist geligt, die wilde hij voor de Maatschappij redden; doch hiertoe had hij mijne hulp volstrekt noodig. Ik zoude de posten van deze aangebragte kontanten zien afteschrijven, of op de | |
[pagina 73]
| |
een of andere wijze uit de boeken roijeeren, of onzigtbaar maaken. Zijn voorslag wilde mij in het geheel niet gevallen. Ik stelde hem het gevaar voor, aan het welke ik blootgesteld zoude zijn, zoo dit door Mackay ontdekt werd; die dit met regt als eene schending en verbreeking der Capitulatie konde aanmerken, te meer, daar hij mij zeer stiptelijk belast had een naauwkeurige zamentrekking van alle de restanten, zoo als die bij de inneeming van Sadras bij de boeken liepen, optegeeven. Ik stelde hem alle de gevolgen, de zwaarigheden en de moeijelijkheid van deze onderneeming voor oogen, en weigerde volstrekt hem hier in te gehoorzaamen. Ik toonde hem alle de nadeelige gevolgen die 'er uit zouden kunnen voortspruiten aan. Ik raadde hem, wilde hij zich zelven, en alle de Inwooners van Sadras niet aan de grootste onaangenaamheden blootstellen, dit geld terstond weder op zijne plaats te brengen, eer het transport gedaan werd; ter zelver tijd eischte ik de teruggaave van mijne duizend pagoden. Doch alle mijne voorstellingen waren te vergeefs. Het was te laat, zeide hij, om mijnen raad op te volgen. Mackay had hem terstond na de in bezitneeming van het Fort, de sleutels van de Compagnies geldkist, en die van het verwulft waarin zij stond, afgeëischt; het was dus onmogelijk om 'er de uitgeligte kontanten weder in te plaatsen. Hij had hem, behalven dat, ook reeds gezegd, dat de Compagnies kas door de buitengewoone ongelden van de- | |
[pagina 74]
| |
fensie zeer schraal voorzien was, en maar in omtrent 2000 pagoden bestond. Liet ik hem nu in den nood zitten, dan kon ik verzekerd zijn mijne verschootene penningen nooit weder terug te bekomen, dewijl ik het middel waar door hij mij konde voldoen, van de hand wees. Buitendien zoude hij wegens mijne onwilligheid, om de belangens der Maatschappij te behartigen, ter behoorlijker plaatze melding doen, en mij in alles den voet dwars zetten. Daarentegen, indien ik hem in deze zaak de behulpzaame hand bood, wilde hij mij niet alleen, zoo haast wij te Madras zouden zijn aangekoomen, mijn geld terug geeven; maar mij nog bovendien een aanzienlijk douceur voor mijne moeite en risico schenken. En wat wel het voornaamste was, de hooge Regeering te Batavia, en de Heeren Bewindhebberen in Europa, dezen aan de Maatschappij beweezenen dienst op de krachtigste en gunstigste wijze voordraagen. Ik was met de zaak verlegen. Wat zoude ik doen? de vrees van mijn geld te verliezen, de dienst, dien ik aan de Maatschappij bewees, door den Heer de Neijs in staat te stellen, zulk eene aanzienelijke somma uit de roofzieke klaauwen der Engelschen te redden; het vooruitzigt op bevordering, dat mij, zoo ik vermeende, op het vereerend aanschrijven van het Opperhoofd aan Bewindhebbers en Raaden van Indiën, niet konde missen; het gevaar waar aan wij alle waren blootgesteld, van aan eene algemeene plundering te worden overgegeeven, indien de be- | |
[pagina 75]
| |
rooving der geldkas ter kennisse van Mackay kwam; de verlegenheid waarin de Heeren de Neijs en Simons scheenen te zijn; die, zoo zij mij zeiden, de zaak zoo diep niet hadden ingezien, en nu een hartelijk berouw veinsden, van dezelve ooit te hebben begonnen; dit alles haalde mij over, en ik besloot mij naar zijne begeerte te voegen. Met onbeschrijfelijke angst en ongerustheid ondernam ik dit gevaarlijk werk, en het gelukte. Men ontdekte niets in de boeken; alles werd rigtig bevonden, en de 10,000 pagoden waren, zoo ik dacht, voor de Compagnie gered; kort daarop zond Mackay ons als krijgsgevangenen naar Madras. Eenige dagen na onze aankomst aldaar, ging ik den Heer de Neijs vinden, en verzocht hem om mijne 1000 pagoden en het beloofde douceur; doch men verbeelde zich mijne verwondering, toen hij mij rond uit het een en 't ander weigerde. Hij had, zoo hij zeide, de zaak met den Secunde Simons nader overwoogen, en geoordeeld, dat zij beide als krijgsgevangenen niet bevoegd waren om de schulden der Compagnie te voldoen, veel min douceuren of belooningen voor haare rekening te geeven. Ik had mijn geld niet aan hun, maar aan het kantoor Sadras geleend; al wat zij voor mij konden en wilden doen, was mijne pretensie aan de hooge Regeering te Batavia voortedraagen, die hen zonder twijfel zoude authoriseeren, mij niet alleen te voldoen, maar nog bovendien edelmoedig te beloonen. | |
[pagina 76]
| |
Van verbaasdheid en verontwaardiging bleef ik langen tijd spraakeloos; nooit heeft mij eenige te leurstelling en bedrog zoo gevoelig aangedaan! Ik bragt alles bij wat ik oordeelde als een eerlijk en gevoelig man te mogen zeggen. Mijne omstandigheden, hun woord, hunne beloften en heilige verzekering, de ondankbaarheid en laagheid van hunne handelwijze - alles - te vergeefs! geen bidden, of bedreigingen van de zaak aan het Engelsche Gouvernement bekend te maaken, konden hen beweegen. Ik deed afstand van het beloofde douceur, en eischte alleen het geen men mij had afgeleend; doch zij bleeven bij hun stuk. Zij merkten zich, zoo zij zeiden aan, als partikuliere persoonen, zonder functie, en zonder bewind; en als zoodanig hadden zij noch met de schulden, noch met de crediteuren der Compagnie, waarvan ik 'er een was, iets te doen. De tien duizend pagoden die zij onder hunne berusting hadden, moesten zij zonder eenige vermindering aan de Compagnie weder verantwoorden. Dit hebben zij echter, zoo als men mij hier gezegd heeft, nooit gedaan, en van mijne vordering en beweezene dienst, noch aan de Regeering te Batavia, noch aan Bewindhebberen, de minste kennis gegeeven. Doch, behoorde men mij daarom hier in Europa niet te voldoen? heb ik mijn geld niet ten dienste van de Maatschappij verschooten? waren het niet haare Factooren die het van mij in haaren naam be- | |
[pagina 77]
| |
geerden en afleenden? wat gaat het mij aan, of de Opperhoofden deeze 1000 pagoden hebben teruggegeven en verantwoord dan niet? Is mijne daad daarom minder verdienstelijk? heb ik in dit geval niet mijn' pligt, ja meer dan mijn' pligt gedaan? Wat gaat het mij aan, zeg ik nog eens, of een ander den zijnen niet betracht, moet ik om des Compagnies gelden te redden het mijne verliezen? En zoo men deze, en nog vrij gewigtiger diensten die ik ginds aan de Maatschappij, en dus aan het Vaderland heb beweezen (en waar van 'er nog eenige in dit werk zullen voorkomen) weigert te beloonen, behoorde men mij ten minsten het mijne niet te onthouden. Wat spreek ik van belooning! op mijnen geregten eisch, die ik met genoegzaame bewijzen kan staaven, slaat men geen de minste acht: Requesten op Requesten heb ik ingeleverd, aan Comittées, aan Raaden; alle moeite heb ik aangewend; vergeefs! men stelt de voldoening dezer 1000 pagoden van jaar tot jaar uit; men zoekt uitvlugten, en de Compagnie is mij dezelve nog schuldig. Doch keeren wij terug naar Madras. De brave Widder wierd intusschen hoe langer hoe zieker; wij moesten hem naar het Hospitaal zenden, waar hij kort daar na overleed. Zijn vrouw en dochter bleeven mij op den hals. Ik had hem op zijn doodbed moeten belooven, haar niet geheel te verlaaten, of de hand van hen aftetrekken; dit zoude ik buitendien niet hebben gedaan; het zoude de uiterste wreedheid zijn geweest, indien ik | |
[pagina 78]
| |
haar had verstooten. Waar toch zouden die arme schepsels heen? Mijn geld minderde middelerwijl sterk, hoe zuinig wij ook leefden. De duurte daarentegen vermeerderde in Madras van dag tot dag, en mijne omstandigheden werden eindelijk zeer dringend. Ik begon ernstige poogingen aantewenden, om hier of daar in dienst te geraaken. Op eenen anderen tijd, zoude mij dit niet moeijelijk zijn geweest. Ik moet het den Engelschen tot roem nazeggen, een man die wat geleerd heeft, en van een goed gedrag is, behoeft bij hen geen gebrek te lijden. Doch in eene schier belegerde stad, waar alle koophandel stilstond, waar een hongersnood dreigde, en elk zich van alle bezigheden terug trok, had ik weinig hoop en vooruitzigten om aan te komen. Ware ik alleen geweest, had ik voor niemand dan voor mij zelfs te zorgen gehad, ik zoude mij ligt hebben kunnen redden of behelpen; doch nu was ik gebonden. Ik had twee persoonen, die de eer, de menschlievendheid, en de beloften aan een' stervenden vriend gegeeven, mij niet toelieten te verlaaten; zonder mij, zoude een beminnelijk meisje, en een braave vrouw, van honger en gebrek hebben moeten omkomen. Eindelijk nam mij de Advocaat Popham als klerk in dienst. Ik was deze plaats aan de voorspraak van mijn' vriend Frank verschuldigd; hij had zich ongeloofelijk veel moeite voor mij gegeeven. | |
[pagina 79]
| |
Ik verdiende nu wel maandelijks 15 pagoden; doch dit was voor vijf menschen in dezen duuren tijd niet genoeg om van te kunnen bestaan. Wij moesten ons dus zeer kommerlijk behelpen, en aten maar eenmaal 's daags, en dan ons nog niet eens regt genoeg. In dezen drukkenden toestand, bragt ik eenige maanden door, zonder dat ik een middel konde uitdenken, om dien te verbeteren. Het fortuin begunstigde mij eindelijk boven mijne verwachting. Toevalligerwijze geraakte ik met den rijken Portugeeschen koopman, Antonio de Souza, bekend. Elk die toen ten tijde in Madras is geweest, moet gewis van hem hebben hooren spreeken. De Nabab van Carnatica, Mahometh Alichan, aan wien hij verbaazende sommen had geleend, en de Gouverneur Mackartney deeden bijna niets zonder hem te raadpleegen; doorsleepener en kundiger man zal men niet ligt aantreffen. Hij was een liefhebber van vreemde uitvindingen en ontwerpen, en wat het wonderlijkste was, zij gelukten hem meest altijd, hoe onuitvoerbaar en dwaas die ook in het begin aan elk hadden toegescheenen. Hij had hier door groote schatten gewonnen. Zijn karakter was het vreemdste mengelmoes van gierigheid, edelmoedigheid en verkwisting, dat ik ooit zag. Hij kon somtijds groote sommen wegschenken, terwijl het verlies van één Ropij hem weder op een' anderen tijd bijna tot wanhoop bragt. Ik | |
[pagina 80]
| |
zoude verbaazende stukjes van hem kunnen verhaalen. Nu eens was hij de goedheid zelf, men konde alles met hem aanvangen, alles tegen hem zeggen, hij vertoornde zich over niets! dan weder, op een' anderen dag, zonder eenige voorgaande rede of oorzaak, was hij als een' verwoede tijger. Schoon hij over de 50 jaaren oud was, en een ligchaamelijk gebrek had, dat hem voor den huwelijken staat onbekwaam maakte, trouwde hij echter een zeer jong meisje van eene buitengemeene schoonheid, doch van arme ouders. Ach! die ongelukkige vrouw! wat heeft zij bij dezen wonderlijken en grilligen man niet al moeten uitstaan! hoe dikwijls heb ik haar niet moeten beklaagen. Mr. Popham zond mij op een' morgen naar hem toe, met eenige papieren. Hij zat juist aan het ontbijt. Ik deed hem mijne boodschap in het Fransch, men had mij gezegd dat hij die taal gaarne sprak. ‘Hoe lang zijt gij uit Engeland?’ vroeg hij mij. Ik. Ik ben geen Engelschman, en ben nooit in Engeland geweest. Hij. Zoo, dan zijt gij in Indiën geboren? Ik. Ook niet, mijn Heer! ik ben een Hollander en was Boekhouder te Sadras. Hij. Kunt gij de Boeken in het Engelsch houden? Ik boog mij. | |
[pagina 81]
| |
‘Dat komt goed!’ zeide hij, ‘ik zoek juist een Boekhouder, wilt gij in mijn dienst treeden? gij zult 60 pagoden in de maand hebben, en 's middags de vrije tafel, ook het ontbijt zoo gij 't begeert.’ Ik. Mijn Heer! gij kunt van dit oogenblik af, over mij beschikken; doch hoe zal ik het met Mr. Popham maaken? Hij. Ik zal met Mr. Popham spreeken; morgen kunt gij uwen post aanvaarden. Hoe ziet gij 'er zoo vervallen uit, zijt gij ziek? Ik. Niet dat ik weet. Mogelijk heeft mijn slecht gelaat een andere oorzaak. Ik deed hem toen een kort verhaal van mijne omstandigheden; ik sprak hem van den Sergeant Widder, van zijne weduwe en kinderen, en dat ik mij uit vriendschap en medelijden hunner had aangetrokken, en wij maar eenmaal daags aten. Zijne vrouw was bij dit verhaal tegenwoordig, ik zag de traanen in haare oogen. ‘Dat is braaf!’ riep hij uit, en schudde mij de hand, ‘bij God! dat is braaf. Ik heb achting voor u, gij zijt een eerlijk man. Hij stond toen op, en ging in zijn kantoor; ‘hier hebt gij 100 pagoden op hand, ik zal u van den avond 10 zakken rijst zenden, op dat gij weder kracht en moed krijgt; tot morgen.’ Dus raakte ik bij Mr. de Souza in dienst. De tien zakken rijst kwamen, en nog bovendien eenige stukken Chits en Katoen voor de weduwe | |
[pagina 82]
| |
van mijnen vriend en zijne dochter, die Mrs. de Souza haar zond. Alle onze zorgen en kommer hadden nu een einde. Wij waren op eenmaal uit den nood, en hadden weder driemaal daags volop eeten. |
|