Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Derde hoofdstuk.Inneeming van Sadras. - Schelmsche trek van den Engelschen Commandant Mackay. - Vernieling van het Fort van Sadras. - Algemeene vlugt der Inwooners. - Wij worden als krijgsgevangenen naar Madras opgezonden. Het zal elf uuren in den nacht geweest zijn, toen de Engelschen aan het Fort kwamen. Zij hadden kanon, stormladders, en veele andere krijgsgereedschappen bij zich. Wij moesten hen aan de poort ontvangen en verwelkomen, en hun nog de Baljaderas, of danseressen van het dorp, te gemoet zenden om hen intehaalen; dit is het gebruik. Met slaande trommen en cimbaalen, en bij het licht van eene menigte flambouwen, trokken zij binnen; maakten zich terstond meester van alle Pakhuizen der Compagnie; en deeden ons klein guarnisoen de wapens nederleggen. Het bestond uit dertig Europeaanen, meestal Invaliden, en even zoo veel Cipaaijs. Dus verloren wij Sadras; zoo onverwachts! zoo schielijk! wie had zich dit weinige uuren geleden kunnen voorstellen? het scheen ons een droom; | |
[pagina 59]
| |
naauwelijks konden wij onze eigene oogen gelooven. Gedurende dien ganschen nacht was aan geen slaapen te denken. Het geschreeuw, de vreemde stemmen, de drukte, is met geen pen te beschrijven; alles liep door elkanderen, niemand wist wat hij deed. Hoe vreemd kwam ons dit te vooren, wij die zoo stil, zoo vreedzaam leefden. Onze eenigste troost was nog, dat wij eene Capitulatie geslooten hadden; en dat onze goederen en eigendommen, zoo wij dachten, verzekerd waren. Doch Mackay vond middel zich van alles wat wij bezaten, meester te maaken, en ons geheel uit te plunderen, zonder geweld te gebruiken. Ik moet dezen verfoeijelijken en schelmschen trek verhaalen. Drie dagen na de inneeming van Sadras, wierpen twee schepen, een groot en een klein, het anker op de reede; zij kwamen van Madras, en moesten ons en onze goederen derwaards brengen. Alle de krijgsgevangenen, die de Engelschen in de verscheidene Etablissementen der Franschen, en Hollanders langs de kust maakten, werden naar deze hoofdplaats gebragt. Voort na de aankomst dezer schepen, gebood Mackay ons, onze beste goederen intepakken, en ons gereed te houden Sadras binnen drie dagen te verlaaten. Zoo haast verwachtten wij niet dat men ons zoude doen vertrekken. Wij hadden ons integendeel met de hoop van op Sadras als krijgsgevangenen te | |
[pagina 60]
| |
mogen blijven, gevleid; dat de Engelschen dit schoone Etablissement zouden verlaaten, en aan de verwoesting prijs geeven, kwam ons geheel niet in de gedachten. Men kan ligtelijk begrijpen hoe smertelijk ons deze tijding viel; doch wij hadden geene keuze en moesten gehoorzaamen, en met een bekneld en weemoedig hart maakten wij ons tot de afreize gereed. Wat ons huisraad betrof, dit moesten wij achterlaaten, wij rekenden het voor verlooren! Mackay wilde niet toestaan dat wij het mede namen. 'Er was geen plaats voor al die prullen zeide hij, wij konden, zoo wij het begeerden, een vaartuig voor onze eigene rekening afbuuren, en het 'er in doen brengen. In het schip zoude niets komen dan kisten, koffers en lijwaatbaalen. Het speet mij van mijne twaalf ronde stoelen, en alle mijne andere meubelen van kiatenhout, dat zeer fraai en duurzaam is, en daar de worm niet inkomt. Ik had die pas laaten maaken, en mijne harp! een fraai stuk; wat zoude ik ook te Madras met eene harp doen, het speelen zoude mij daar wel vergaan. Ik dacht niet dat ik 'er ooit weder lust toe zoude bekomen. Ik liet die dus ook terug. Eindelijk kwam de dag, die tot ons vertrek bestemd was. Wij hadden denzelven reeds met verlangen te gemoet gezien, want wij konden dat vreemd volk in ons dorp, en in ons Fort niet onverschillig den meester zien speelen, en oppermagtig gebieden? zich onbeschaamd in onze huizen zien indringen, en nestelen? Konden | |
[pagina 61]
| |
wij hunne smaadredenen op de Hollandsche Natie geduldig aanhooren? en hunne onverdraagelijke trotsheid en onbeschoftheid dulden? het maakte ons woedend; wij wenschten dus, hoe eerder hoe liever Sadras te verlaaten. Doch hoe verwonderd waren wij, het groote schip dat tot den overvoer onzer goederen bestemd was, lag niet meer op de reede, het was den voorigen nacht vertrokken. Niemand wist waar heen. Wij vroegen het aan Mackay. Hij had, zeide hij, orders ontvangen, hetzelve naar eene andere plaats te stuuren, het zoude wel twee weeken wegblijven. En dewijl bij deze orders hem te gelijk was aanbevolen, ons terstond naar Madras op te zenden, mogt hij ons tot de terugkomst van dat schip niet houden; wij moesten dien zelfden dag nog vertrekken! Onze goederen wilde hij dat wij zoo lang in een der Pakhuizen van de Compagnie zouden bewaaren. Al wat wij 'er tegen inbragten, was te vergeefs; wij waren verpligt ons te onderwerpen. Men nam welstaanshalven een lijst van deze goederen - men sloot het Pakhuis - Mackay verzegelde de deur, en begeerde dat het Opperhoofd 'er zijn zegel mede op zetten zoude. Hij dwong ons zelfs, om een vertrouwd man te Sadras te laaten, aan wien men een afschrift van die lijst gaf, en die, na de terugkomst van het schip, bij het inscheepen dezer goederen tegenwoordig zoude zijn. Hij zwoer bij God, en op zijn | |
[pagina 62]
| |
woord van eer, dat hij dezelve ons onbeschadigd en onverminderd, met den mogelijksten spoed zoude nazenden; zoo haast was dit niet beschikt, of hij gebood ons terstond aan boord te gaan. Zoude men het gelooven? naauwelijks waren wij van de reede, of hij liet het Pakhuis openbreeken, en zond alles naar zijn roofnest Chenglepet. De man die wij terug gelaaten hadden, om bij de inscheeping onzer goederen tegenwoordig te zijn, en 'er het opzigt over te hebben, zich tegens deze geweldenarij willende verzetten, liet hij half kreupel slaan, en in een hok sluiten. Dus schond hij een der artikelen van de Capitulatie in ons afzijn, het andere brak hij zelfs in onze tegenwoordigheid. Daags na de inneeming van Sadras, liet hij onze gansche bezetting voor zich komen; alle die hem te oud, zwak of ziekelijk scheenen, zond hij weg, de andere bood hij aan om dienst bij hem te neemen. Ik had het genoegen te zien, dat zij het eenpariglijk weigerden. Zij wilden liever, zeiden zij, hun gansche leven krijgsgevangenen blijven; doch Mackay bragt hen welhaast tot andere gedachten. Men wierp hen alle in een duister gat, en liet 'er hen zoo lang zonder drinken en voedzel, tot zij gedwongen waren zich te laaten aanneemen. Eer wij Sadras verlieten, hadden wij nog de droefheid ons FortGa naar voetnoot(*) door de Engelschen te zien | |
[pagina 63]
| |
vernielen. Men ondermijnde het op verscheide plaatsen, en liet het springen. Ik zag alle de bolwerken, het een na het andere instorten. Daar lag nu dit bloeijende en schoone Etablissement! daar lag nu al onze handel die wij 'er hadden voor altijd vernietigd, en zonder hoop van ooit weder hersteld te worden! De vernieling van het Fort was een genoegzaam bewijs, dat de Engelschen het Etablissement niet wilden bezetten, maar het terstond na ons vertrek zouden verlaaten. Nu konden de Inwooners niet meer met zekerheid in het dorp blijven; wie zoude hen voor de roovende benden van Hyder beschermen? Alles vlugtte dus met overhaasting naar Madras, of andere versterkte plaatsen. - Nooit zag ik zulk eene verwarring! zulk een geschreeuw van vrouwen en kinderen door elkanderen. Men kan 'er zich geen denkbeeld van maaken; het was als of het gansche dorp in brand stond. En geen wonder! die arme menschen zagen zich nu genoodzaakt | |
[pagina 64]
| |
hunne wooningen, hunne tuinen, hunne neering en handteering, in één woord, alles te verlaaten; hoe hard en smertelijk was dit niet! zij moesten nu van oord tot oord rondzwerven, blootgesteld aan de bitterste armoede, en den hongersnood die zich reeds in het land begon te doen gevoelen. Met innerlijke droefheid en aandoening, zag ik hoe zij langs het strand trokken - achter elkanderen, in lange rijen, belaaden met hunne kinderen en geringe bezitting; als een hoop mieren welker nest verstoord is. Ik zag hen wanhoopig de handen wringen, voor het laatst nog een treurig gezigt naar het geliefde dorp werpen, waar zij voor weinig tijds nog zoo gelukkig waren. Mackay dwong ons eindelijk ook te vertrekken. Wij gingen aan boord van het kleine scheepje; wij waren op elkanderen gepakt, en hadden naauwelijks ruimte genoeg om te liggen. Men ligtte het anker, en wij zeilden van de reede. Neen! nimmer heb ik een plaats met grooter verdriet verlaaten! Ik had 'er mij zulk een stil, aangenaam en gerust leven voorspeld; ik was 'er zoo gelukkig als ik wenschte. Nu nog, terwijl ik dit schrijf, perst de herinnering aan dit liefelijk dorp mij de traanen uit de oogen. Zulke geneugelijke dagen, als ik te Sadras doorbragt, zijn mij sedert nooit weder te beurt gevallen. Onbeweegelijk en staroogende, zagen wij het na, tot dat de witte zandduinen het aan ons gezigt ont- | |
[pagina 65]
| |
trokken. Welk een spijt, welk een droefheid, ik kan die niet beschrijven. ‘ô! Liefelijk dorp!’ riep ik weenende uit, ‘nu tot verwoesting gedoemd, ik zie u nooit weder! Ik zal mijne wooning niet weder aanschouwen; de digte tamarinde die haar beschaduwt; mijn boomgaard met schoone vruchtboomen, mijn tuin, waarin ik mij zoo vergenoegd vermaakte, en die mij zoo veel arbeids heeft gekost; dit alles zal welhaast tot eene wildernis worden, en niet meer bestaan!’ |
|